Home

Hof van Justitie EU 28-06-2007 ECLI:EU:C:2007:396

Hof van Justitie EU 28-06-2007 ECLI:EU:C:2007:396

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 juni 2007

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

28 juni 2007(*)

In zaak C-1/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 15 december 2005, ingekomen bij het Hof op 3 januari 2006, in de procedure

Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Jonas,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh (rapporteur) en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: J. Swedenborg, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2006,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH, vertegenwoordigd door K. Landry, Rechtsanwalt,

    • het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, vertegenwoordigd door S. Pienter als gemachtigde,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door L Chalkias en S. Papaioannou als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Erlbacher als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 maart 2007,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 47, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2955/94 van de Commissie van 5 december 1994 (PB L 312, blz. 5; hierna: „verordening nr. 3665/87”).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH (hierna: „Bonn Fleisch”) en het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: „Hauptzollamt”) over de door het Hauptzollamt verlangde terugbetaling van uitvoerrestituties.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

Verordening (EEG) nr. 3566/92

Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 3566/92 van de Commissie van 8 december 1992 betreffende het gebruik van documenten bij de toepassing van communautaire maatregelen die de controle op het gebruik en/of de bestemming van de goederen met zich brengen (PB L 362, blz. 11) bepaalt:

„Wanneer de toepassing van een communautaire maatregel inzake de in- of uitvoer van goederen of inzake het goederenverkeer binnen de Gemeenschap afhankelijk is gesteld van het bewijs dat de goederen het gebruik en/of de bestemming hebben gekregen dat of die bij die maatregel is voorzien of voorgeschreven, wordt dit bewijs geleverd door overlegging van het controle-exemplaar T 5. [...]”

Verordening nr. 3665/87

De negenenveertigste overweging van de considerans van verordening nr. 3665/87 (de vijftigste overweging in de Duitse versie) luidt als volgt:

„[...] dat het kan voorkomen dat als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, het controle-exemplaar niet kan worden overgelegd, hoewel het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten of een bijzondere bestemming heeft bereikt; dat een dergelijke situatie een belemmering voor de handel kan vormen; dat in dergelijke gevallen andere documenten als gelijkwaardig dienen te worden erkend”.

Artikel 3, lid 5, van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

„Op het document dat bij de uitvoer wordt gebruikt om een restitutie te verkrijgen moeten alle nodige gegevens voor de berekening van de restitutie worden vermeld, met name:

  1. de omschrijving van de producten volgens de voor de restituties gebruikte nomenclatuur;

  2. de nettohoeveelheid van deze producten of, in voorkomend geval, de hoeveelheid in de meeteenheid die voor de berekening van de restitutie in aanmerking moet worden genomen;

  3. voor zover nodig de berekening van de restitutie, de samenstelling van de betrokken producten of een verwijzing naar deze samenstelling.

Ingeval het in dit lid bedoelde document de aangifte ten uitvoer is, moet deze eveneens de genoemde gegevens bevatten evenals de vermelding restitutiecode.”

Volgens artikel 4, lid 1, van deze verordening:

„Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en 16, mag de restitutie slechts worden uitbetaald als het bewijs is geleverd dat de producten waarvoor de uitvoeraangifte is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten.”

Artikel 6 van deze verordening bepaalt dat indien een product waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard, alvorens het douanegebied van de Gemeenschap te verlaten, over een ander communautair grondgebied dan dat van de lidstaat op het grondgebied waarvan die aangifte is aanvaard wordt vervoerd, het bewijs dat dit product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, wordt geleverd door overlegging van het naar behoren ingevulde origineel van het controle-exemplaar T 5 als bedoeld in artikel 2 van verordening nr. 3566/92.

Artikel 18, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„1. Het bewijs dat deze douaneformaliteiten zijn vervuld, wordt geleverd door overlegging van:

  1. het desbetreffende douanedocument, dan wel een kopie of een fotokopie daarvan [...]

    of

  2. een verklaring van lossing en invoer voor verbruik, opgesteld door een op internationaal vlak in controle en toezicht gespecialiseerde firma die is erkend door een lidstaat De datum en het nummer van het douanedocument voor invoer tot verbruik moeten op de verklaring worden vermeld,

    of

  3. enig ander door de douanediensten van het betrokken derde land geviseerd document waarin de producten worden geïdentificeerd en de bedragen worden aangegeven en waaruit blijkt dat de producten in dat land in het vrije verkeer zijn gebracht.”

Artikel 47 van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

De restitutie wordt slechts op uitdrukkelijk verzoek van de exporteur betaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan de aangifte ten uitvoer is aanvaard.

De restitutieaanvraag moet worden ingediend:

  1. hetzij schriftelijk; de lidstaten kunnen daartoe een specifiek formulier voorschrijven;

  2. hetzij met behulp van informaticaprocédés volgens door de bevoegde instanties vastgestelde en door de Commissie goedgekeurde voorschriften.

[...]

Het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van de zekerheid moet, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard.

Wanneer het in artikel 6 bedoelde controle-exemplaar T 5 als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, niet binnen drie maanden na afgifte bij het kantoor van vertrek of bij de centraliserende instantie is terugontvangen, kan de exporteur bij de bevoegde instantie een met redenen omkleed verzoek indienen om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen.

Bij dit verzoek worden de volgende bewijsstukken overgelegd:

  1. wanneer als bewijs dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, een controle-exemplaar is afgegeven:

    • het vervoerdocument en

    • een document waaruit blijkt dat het product bij een douanekantoor van een derde land is aangeboden, of een of meer van de in artikel 18, leden 1, 2 en 4, bedoelde documenten.

    [...]

    Lid 4 geldt voor het leveren van als gelijkwaardig aangemerkte bewijzen.

Wanneer de op grond van artikel 18 vereiste documenten niet binnen de in lid 2 voorgeschreven termijn kunnen worden overgelegd, kunnen de exporteur, wanneer hij zich de nodige moeite heeft gegeven om de documenten binnen die termijn te verkrijgen en mede te delen, bijkomende termijnen worden toegestaan om deze documenten over te leggen.

Het in lid 3 bedoelde verzoek, al dan niet vergezeld van bewijsstukken, en het in lid 4 bedoelde verzoek om bijkomende termijnen, moeten binnen de in lid 2 bedoelde termijn worden ingediend.

[...]”

Verordening (EG) nr. 800/1999

Verordening nr. 3665/87 is ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11). Laatstgenoemde verordening is in werking getreden op 24 april 1999 en is van toepassing met ingang van 1 juli 1999. Krachtens artikel 54, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 800/1999 blijft verordening nr. 3665/87 echter van toepassing op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer vóór 1 juli 1999 is aanvaard.

Nationale regeling

In het Duitse recht zijn de communautaire bepalingen inzake de restitutie bij uitvoer overgenomen in de Ausfuhrerstattungsverordnung (restitutieverordening) van 24 mei 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 766; hierna: „AEVO”).

§ 3 AEVO bepaalt dat als document in de zin van artikel 3, lid 5, van verordening nr. 3665/87 het door het Bundesministerium der Finanzen in het Amtsblatt des Bundesministeriums der Finanzen als „aangifte ten uitvoer (toegevoegd blad) voor EG-restituties” gepubliceerde uniforme formulier (aangifte ten uitvoer voor restitutiedoeleinden) moet worden gebruikt.

§ 4 AEVO luidt als volgt:

  1. De bevestiging dat goederen het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten (uitgangsbevestiging) wordt door het [...] douanekantoor van uitgang binnen de werkingssfeer van deze verordening in de aangifte ten uitvoer gegeven [...].

  2. Bij goederenzendingen waarvoor de aangifte ten uitvoer in een andere lidstaat van de Europese Unie is aanvaard, wordt de uitgangsbevestiging door het bevoegde douanekantoor van uitgang binnen de werkingssfeer van deze verordening op het controle-exemplaar T 5 gegeven.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

In 1998 heeft Bonn Fleisch rundvlees uit Duitsland rechtstreeks naar Rusland geëxporteerd, welk rundvlees eerst onder de regeling douane-entrepôts was geplaatst. Overeenkomstig haar aanvraag ontving zij daarvoor uitvoerrestituties bij wege van voorfinanciering.

Nadat zij op 8 april 1998 bij het Hauptzollamt Bremen aangifte ten uitvoer voor het rundvlees had gedaan, diende Bonn Fleisch op 13 juli 1998 bij het Hauptzollamt het vervoerdocument in, voorzien van een inklaringsbevestiging van het station van verzending van 9 april 1998, en het Russische document van invoer, waarop de datum van 20 mei 1998 stond vermeld als datum van invoer tot verbruik. Tegelijkertijd verzocht zij om vrijgave van de gestelde zekerheden.

Op 21 juli 1998 en op 18 november 1999 stelde het Hauptzollamt Bonn Fleisch telefonisch ervan in kennis, dat de aangifte ten uitvoer met de uitvoerbevestiging van het douanekantoor van uitgang niet was binnengekomen, waarna het bij vier beschikkingen van 23 juni 2000 de voorgefinancierde uitvoerrestituties terugvorderde, vermeerderd met een toeslag van 20 %, op grond dat verzoekster in het hoofdgeding de uitvoer van de waren uit het douanegebied van de Gemeenschap niet binnen de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3665/87 voorgeschreven termijn van 60 dagen aan de hand van de van de uitvoerbevestiging vergezelde aangifte ten uitvoer had aangetoond.

Bonn Fleisch heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend waarin zij om nietigverklaring van deze beschikkingen verzocht, stellende onder meer dat de aangifte ten uitvoer binnen de douaneadministratie automatisch naar het betrokken Hauptzollamt wordt doorgestuurd. Verordening nr. 3665/87 bevat volgens Bonn Fleisch geen verplichting voor de exporteur tot overlegging van de aangifte ten uitvoer aan laatstgenoemde autoriteit. Hoe dan ook verwijst Bonn Fleisch naar een brief van het Hauptzollamt Stralsund van 2 november 2000, waaruit blijkt dat het douanekantoor Mukran het voor het Hauptzollamt bestemde afschrift van de aangifte ten uitvoer per post had verzonden.

Volgens de gegevens die tijdens de mondelinge behandeling aan het Hof zijn verstrekt, is dit afschrift van de aangifte ten uitvoer binnen de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 voorgeschreven termijn van twaalf maanden aan het Hauptzollamt gezonden. Dit document bevindt zich echter niet in het dossier van deze instantie, hetzij omdat zij het niet heeft ontvangen, hetzij omdat zij het is kwijtgeraakt.

Bonn Fleisch heeft bij brief van 2 november 2000 meegedeeld, dat zij het vervoerdocument en het Russische document van invoer bij brief van 13 juli 1998 en dus binnen de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 voorgeschreven termijn van twaalf maanden aan het Hauptzollamt had doen toekomen. Voor het geval de aangifte ten uitvoer niet in het dossier van het Hauptzollamt zou zijn opgenomen, stond de overlegging van deze documenten naar haar mening gelijk met een impliciet verzoek om deze documenten als bewijs van uitvoer van de goederen uit het douanegebied van de Gemeenschap te erkennen.

In deze brief van 2 november 2000 heeft Bonn Fleisch tevens — en ditmaal uitdrukkelijk — verzocht om het vervoerdocument en het Russische document van invoer die zij bij brief van 13 juli 1998 aan het Hauptzollamt had gezonden, als gelijkwaardig te erkennen overeenkomstig artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87.

Het Hauptzollamt heeft dit verzoek wegens te late indiening afgewezen bij beschikking van 13 december 2001, onder verwijzing naar artikel 47, lid 5, van verordening nr. 3665/87. Het wees er voorts op, dat de brief van Bonn Fleisch van 13 juli 1998 niet kon worden aangemerkt als een verzoek om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen, aangezien hiervoor een uitdrukkelijk verzoek was vereist en het Hauptzollamt bewijsstukken niet ambtshalve als gelijkwaardig kon erkennen.

Bonn Fleisch heeft op 20 maart 2003 bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld tegen de beschikkingen van het Hauptzollamt houdende afwijzing van haar bezwaarschriften.

De verwijzende rechter constateert dat ingeval een product waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard, alvorens het douanegebied van de Gemeenschap te verlaten, over een ander communautair grondgebied wordt vervoerd dan dat van de lidstaat op wiens grondgebied deze aangifte is aanvaard, artikel 6 van verordening nr. 3665/87 bepaalt dat het bewijs dat dit product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, moet worden geleverd door overlegging van het naar behoren ingevulde origineel van het controle-exemplaar T 5. Wat daarentegen de rechtstreekse uitvoer betreft, zoals in het hoofdgeding aan de orde, heeft de wetgever niet geregeld hoe het bewijs van uitvoer van goederen uit het douanegebied van de Gemeenschap moet worden geleverd, zodat het nationale recht, in casu § 4, lid 1, AEVO, van toepassing is.

De verwijzende rechter merkt in dit verband op, dat overeenkomstig artikel 49, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 800/1999, die verordening nr. 3665/87 heeft vervangen, de exporteur bij de bevoegde instantie een met redenen omkleed verzoek kan indienen om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen, wanneer het controle-exemplaar T 5 of, in voorkomend geval, het nationale document waaruit blijkt dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, als gevolg van omstandigheden die niet aan hem zijn toe te rekenen, niet binnen drie maanden na afgifte is terugontvangen bij het kantoor van vertrek of bij de centraliserende instantie. Aangezien verordening nr. 800/1999 niet méér doet dan artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 herformuleren omwille van de duidelijkheid, hoeft volgens de verwijzende rechter geen belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat laatstgenoemde bepaling enkel het controle-exemplaar T 5 noemt en niet het nationale document waaruit blijkt dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten.

De verwijzende rechter constateert dat het hoofdgeding wordt gekenmerkt door het feit dat de in artikel 4 van verordening nr. 3665/87 bedoelde aangifte ten uitvoer het Hauptzollamt weliswaar niet binnen de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 voorgeschreven termijn van twaalf maanden heeft bereikt, doch dat Bonn Fleisch het vervoerdocument en het Russische document van invoer niettemin binnen deze termijn aan het Hauptzollamt had toegezonden. Deze documenten vormen gelijkwaardige bewijsstukken in de zin van artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87. De verwijzende rechter is van oordeel, dat de bevoegde instantie documenten in bepaalde specifieke omstandigheden ambtshalve als gelijkwaardig kan aanmerken. Voor deze uitlegging pleit ook, dat artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 blijkens de considerans ervan in het belang van de exporteur in de verordening is opgenomen. Het is moeilijk verenigbaar met de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening om de betaling van restituties of de vrijgave van zekerheiden te weigeren op grond dat een loutere formaliteit, namelijk het indienen van een formeel verzoek om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen, niet is vervuld.

Met betrekking tot de vraag of een verzoek om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen waar nodig stilzwijgend kan worden ingediend, erkent de verwijzende rechter dat de verplichting om een uitdrukkelijk verzoek in te dienen, het de bevoegde instantie vergemakkelijkt om na te gaan of de termijn in acht is genomen. Of een verzoek tot erkenning van gelijkwaardige documenten tijdig is ingediend, kan evenwel ook worden getoetst wanneer dit verzoek slechts stilzwijgend of incidenteel is geformuleerd, daar de exporteur zijn verzoek om bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen in enigerlei vorm aan de bevoegde instantie moet hebben voorgelegd. Derhalve is enkel beslissend of de wil van de exporteur om te bewijzen dat de goederen binnen de gestelde termijn uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn uitgevoerd, duidelijk uit de omstandigheden van het specifieke geval naar voren komt.

Van oordeel dat het bij hem aanhangige geding vragen met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht oproept, heeft het Finanzgericht Hamburg besloten de mondelinge behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Kan en moet de bevoegde instantie op grond van artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 ook ambtshalve andere bewijsstukken als gelijkwaardig erkennen?

  2. Kan een verzoek om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen in de zin van artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 ook waar nodig impliciet worden gedaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de voor uitvoerrestituties bevoegde instantie op grond van artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 ambtshalve andere bewijsstukken als gelijkwaardig kan en moet erkennen, en of een verzoek op grond van deze bepaling ook impliciet kan worden ingediend.

Verordening nr. 3665/87, die onder meer de bestrijding van onregelmatigheden en fraude inzake uitvoerrestituties tot doel heeft, bevat materiële en procedurele voorschriften voor het verkrijgen van uitvoerrestituties (zie arresten van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, 0210/00, Jurispr. blz. I-6453, punt 60, en 14 april 2005, Käserei Champignon Hofmeister, C-385/03, Jurispr. blz. I-2997, punt 26).

Volgens het materiële voorschrift van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3665/87 mag de restitutie slechts worden uitbetaald als het bewijs is geleverd dat de producten waarvoor de uitvoeraangifte is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten. Indien dit bewijs ontbreekt, wordt de restitutie niet uitbetaald.

Artikel 47 van verordening nr. 3665/87, dat is opgenomen onder Titel 4 „Procedure voor de restitutiebetaling”, somt de procedurevoorschriften op die de exporteur in acht dient te nemen om restitutie te verkrijgen.

Volgens het derde lid van deze bepaling kan, wanneer het in artikel 6 van dezelfde verordening bedoelde controle-exemplaar T 5 als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, niet binnen drie maanden na afgifte bij het kantoor van vertrek of bij de centraliserende instantie is terugontvangen, de exporteur bij de bevoegde instantie een met redenen omkleed verzoek indienen om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen. Dit verzoek houdt in, dat de exporteur gelijkwaardige bewijsstukken overlegt, teneinde aan te tonen dat de betrokken producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, zoals artikel 4 van verordening nr. 3665/87 voorschrijft.

Niettemin blijkt uit de formulering van artikel 6 van verordening nr. 3665/87, waarnaar artikel 47, lid 3, van deze verordening verwijst, dat uitsluitend voor een product dat, alvorens het douanegebied van de Gemeenschap te verlaten, over een ander communautair grondgebied dan dat van de lidstaat op het grondgebied waarvan die aangifte is aanvaard wordt vervoerd, het bewijs dat dit product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, wordt geleverd door overlegging van het controle-exemplaar T 5.

Hieruit volgt dat artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 niet van toepassing is, zoals de Commissie terecht heeft gesteld, op de rechtstreekse uitvoer van producten zoals in casu in geding. Deze bepaling heeft geen betrekking op verzoeken om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen welke worden ingediend wegens verlies van het nationale document waaruit in geval van rechtstreekse uitvoer blijkt dat de betrokken goederen het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten.

Deze bepaling van verordening nr. 3665/87 is uitsluitend van toepassing op de indirecte uitvoer die in artikel 6 van deze verordening wordt geregeld. Het is verordening nr. 800/1999 die uitdrukkelijk bepaalt dat een verzoek om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen kan worden ingediend wanneer het controle-exemplaar T 5 — in geval van indirecte uitvoer — of het nationale document waaruit blijkt dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten - in geval van rechtstreekse uitvoer — niet binnen drie maanden na afgifte bij het kantoor van vertrek of bij de centraliserende instantie is terugontvangen.

Deze verordening geldt echter pas vanaf 1 juli 1999, zodat artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 van toepassing blijft op de uitvoer waarvoor vóór die datum een aangifte ten uitvoer is aanvaard, zoals in het hoofdgeding.

Bij gebreke van een communautaire regeling die met betrekking tot de rechtstreekse uitvoer preciseert, welk document de exporteur moet overleggen als bewijs dat de producten waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard, het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, staat het aan de lidstaten om te bepalen welk document de exporteur moet overleggen ter onderbouwing van zijn verzoek om betaling van de restitutie.

Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt, dat naar Duits recht overeenkomstig § 4, lid 1, AEVO de bevestiging dat de goederenzending het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, door het douanekantoor van uitgang binnen de werkingssfeer van deze verordening in de aangifte ten uitvoer wordt gegeven.

Volgens de gegevens waarover het Hof beschikt, voorziet deze regeling niet, althans niet uitdrukkelijk, in de mogelijkheid voor de exporteur om gelijkwaardige bewijsstukken over te leggen teneinde betaling van de restitutie te verkrijgen.

Het vereiste van de goede werking van het communautaire stelsel van restituties kan echter niet met zich brengen, dat de lidstaten inbreuk mogen maken op de doelstellingen van verordening nr. 3665/87 of op de communautaire rechtsbeginselen, inzonderheid het evenredigheidsbeginsel.

Weliswaar is het in geval van rechtstreekse uitvoer en bij gebreke van communautaire regelgeving terzake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van de lidstaten, op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten, om de procesregels te geven teneinde de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, doch deze regels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel) (zie, onder meer, arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, 0430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17, en 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C-53/04, Jurispr. blz. I-7213, punt 52).

In deze omstandigheden dient de voor uitvoerrestituties bevoegde nationale instantie die zich over een zaak moet buigen als die van het hoofdgeding, waarin het nationale document ten bewijze dat de betrokken producten het grondgebied van de Gemeenschap hebben verlaten, niet kan worden overgelegd als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, ambtshalve te onderzoeken of de door de exporteur verstrekte gegevens of documenten in het licht van de opzet, de geest en het doel van verordening nr. 3665/87 niettemin toereikend zijn.

Wat het doel van deze verordening betreft, is het duidelijk dat, zoals uit de 49e overweging van de considerans (de 50e overweging in de Duitse versie) en artikel 47, lid 3, ervan blijkt, de gemeenschapswetgever in bepaalde omstandigheden in de mogelijkheid voor de exporteur heeft willen voorzien om door middel van gelijkwaardige bewijsstukken aan te tonen dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten.

Door middel van een zekere flexibiliteit in de procedurevoorschriften inzake de productie van de bewijsstukken die de exporteur moet overleggen om betaling van de restitutie te verkrijgen, houdt verordening nr. 3665/87 rekening met de omstandigheid dat het voor de exporteurs moeilijk kan blijken de douanedocumenten van de bevoegde autoriteiten te verkrijgen, omdat zij geen enkele druk op die autoriteiten kunnen uitoefenen (zie, in die zin, arrest van 19 juni 2003, Eribrand, 0467/01, Jurispr. blz. I-6471, punt 41), en met het feit dat het verlies of het kwijtraken van de door deze verordening voorgeschreven documenten om in aanmerking te komen voor restitutie soms te wijten is aan deze autoriteiten.

Vaststaat dat, zoals blijkt uit punt 18 van dit arrest, het verlies of het kwijtraken van de aangifte ten uitvoer die de Duitse regeling als bewijs verlangt dat de betrokken producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, niet is toe te rekenen aan Bonn Fleisch.

Verder vloeit uit de opzet en de geest verordening nr. 3665/87, en inzonderheid uit de bepalingen van artikel 47 daarvan, voort dat deze verordening de exporteur die zich de nodige inspanningen heeft getroost, niet automatisch wil beroven van de in de gemeenschapsregeling voorziene restituties wanneer hij, ofschoon hij al het nodige heeft gedaan, niet bij machte is de voor de betaling van de restitutie vereiste documenten over te leggen, omdat deze documenten als gevolg van omstandigheden die niet aan hem zijn toe te rekenen, zijn zoekgeraakt (zie, naar analogie, met betrekking tot artikel 47, lid 4, van verordening nr. 3665/87 arrest van 21 januari 1999, Duitsland/Commissie, C-54/95, Jurispr. blz. I-35, punt 148).

Wanneer dus een verzoek om betaling van uitvoerrestitutie op grond van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 3665/87 is ingediend en vervolgens, als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, het nationale uitvoerdocument waaruit blijkt dat de betrokken producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, niet kan worden overgelegd, moet de voor uitvoerrestituties bevoegde nationale instantie overeenkomstig de doelstellingen van verordening nr. 3665/87 ambtshalve gelijkwaardige bewijsstukken en stilzwijgende verzoeken om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen, in aanmerking nemen.

Deze bewijsstukken die, in navolging van het bepaalde in artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87, zowel het — door Bonn Fleisch in het hoofdgeding ingeroepen — vervoerdocument als het document van invoer van een derde land kunnen omvatten, dienen echter evenzeer te volstaan uit het oogpunt van de controle die volgens de in het nationale recht voorziene voorschriften wordt verricht, voor zover deze voorschriften de strekking en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht eerbiedigen [zie, in die zin, met betrekking tot verordening (EG) nr. 1222/94 van de Commissie van 30 mei 1994 tot vaststelling van de gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer en de criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag betreffende bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage II van het Verdrag vallen (PB L 136, blz. 5), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 229/96 van de Commissie van 7 februari 1996 (PB L 30, blz. 24), arrest van 9 november 2006, Heinrich Schulze, C-120/05, Jurispr. blz. I-10745, punt 26].

Voorts zij eraan herinnerd, dat deze gelijkwaardige bewijsstukken in het algemeen overeenkomstig artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87, evenals alle overige elementen van het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van de zekerheid, moeten worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, behoudens in geval van overmacht.

Wanneer echter het verstrijken van de termijn voor indiening van de gelijkwaardige bewijsstukken te wijten is aan de bevoegde nationale instanties, omdat het nationale document waaruit blijkt dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten door hun toedoen is zoekgeraakt of verloren, kunnen deze instanties deze termijn van twaalf maanden niet tegenwerpen aan de exporteur die zich de nodige inspanningen heeft getroost.

In deze omstandigheden moeten de prejudiciële vragen aldus worden beantwoord, dat artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 niet van toepassing is op de rechtstreekse uitvoer van producten.

Wanneer echter als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, het nationale uitvoerdocument waaruit blijkt dat de betrokken producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, niet kan worden overgelegd, moet de voor uitvoerrestituties bevoegde nationale instantie overeenkomstig de doelstellingen van verordening nr. 3665/87 ambtshalve gelijkwaardige bewijsstukken en stilzwijgende verzoeken om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen, in aanmerking nemen. Deze bewijsstukken dienen echter evenzeer te volstaan met het oog op de controle die volgens de in het nationale recht voorziene voorschriften wordt verricht, voor zover deze voorschriften de strekking en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht eerbiedigen.

Wanneer het verstrijken van de termijn voor indiening van de gelijkwaardige bewijsstukken te wijten is aan de bevoegde nationale instanties, kunnen deze instanties de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 voorgeschreven termijn van twaalf maanden niet tegenwerpen aan de exporteur die zich de nodige inspanningen heeft getroost.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 47, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2955/94 van de Commissie van 5 december 1994, is niet van toepassing op de rechtstreekse uitvoer van producten.

Wanneer echter als gevolg van omstandigheden die niet aan de exporteur zijn toe te rekenen, het nationale uitvoerdocument waaruit blijkt dat de betrokken producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, niet kan worden overgelegd, moet de voor uitvoerrestituties bevoegde nationale instantie overeenkomstig de doelstellingen van verordening nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2945/94, ambtshalve gelijkwaardige bewijsstukken en stilzwijgende verzoeken om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen, in aanmerking nemen. Deze bewijsstukken dienen echter evenzeer te volstaan uit het oogpunt van de controle die volgens de in het nationale recht voorziene voorschriften wordt verricht, voor zover deze voorschriften de strekking en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht eerbiedigen.

Wanneer het verstrijken van de termijn voor indiening van de gelijkwaardige bewijsstukken te wijten is aan de bevoegde nationale instanties, kunnen zij de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2945/94, voorgeschreven termijn van twaalf maanden niet tegenwerpen aan de exporteur die zich de nodige inspanningen heeft getroost.

ondertekeningen