Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 december 2007.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 december 2007.

Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning

(Art. 141 EG)

Artikel 141 EG dient aldus te worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling op het gebied van de bezoldiging van ambtenaren die enerzijds de overuren van zowel voltijdambtenaren als deeltijdambtenaren omschrijft als uren die buiten hun individuele arbeidstijd zijn gepresteerd, en anderzijds voor deze uren een lagere vergoeding toekent dan de vergoeding die wordt toegekend voor uren die binnen de individuele arbeidstijd worden gepresteerd, zodat deeltijdambtenaren minder goed worden betaald dan voltijdambtenaren voor de uren die zij buiten hun individuele arbeidstijd presteren tot het totale aantal uren dat een voltijdambtenaar in het kader van zijn arbeidstijd moet presteren, wanneer:

- van alle werknemers die aan de betrokken regeling zijn onderworpen, een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers wordt getroffen;

en

- het verschil in behandeling niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met een op het geslacht gebaseerde discriminatie.

(cf. punt 44 en dictum)

In zaak C-300/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) bij beslissing van 11 mei 2006, ingekomen bij het Hof op 6 juli daaraanvolgend, in de procedure

Ursula Voß

tegen

Land Berlin,

in aanwezigheid van:

Vertreterin des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilesic en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

- U. Voß, vertegenwoordigd door E. Ribet Buse, Rechtsanwalt,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2007,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 141 EG.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen U. Voß en het Land Berlin over de vergoeding voor overwerk die Voß, als deeltijdwerker, heeft ontvangen.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3. Artikel 141, leden 1 en 2, EG bepaalt:

"1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.

2. Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis of minimumloon of salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.

Gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in:

a) dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;

b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor eenzelfde functie."

Nationale regeling

4. § 35, lid 2, van het Landesbeamtengesetz (wet houdende het ambtenarenstatuut voor het Land Berlin), zoals gewijzigd op 20 februari 1979 (GVBl. BE, blz. 368), luidt als volgt:

"De ambtenaar moet, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks vereisen en het overwerk tot uitzonderlijke gevallen beperkt blijft, onbetaald overwerken. Indien hij wegens in het dienstbelang vereist of toegestaan overwerk meer dan 5 uur per maand langer dan de regelmatige arbeidstijd werkt, moet hem binnen drie maanden daarvoor compensatieverlof worden gegeven. Indien de toekenning van verlof om redenen van dienstbelang niet mogelijk is, kunnen in plaats daarvan ambtenaren in rangen die salaristrappen hebben, voor een periode tot 480 uur per jaar een vergoeding krijgen."

5. Het Bundesbesoldungsgesetz (bondswet inzake de bezoldiging van ambtenaren; hierna: "BBesG"), dat krachtens § 1, lid 1, punt 1, ervan ook de bezoldiging van ambtenaren van de Länder regelt, bepaalt in § 6, lid 1:

"In geval van arbeid in deeltijd worden de bezoldiging en de arbeidstijd naar rato verminderd."

6. Krachtens § 48 BBesG is de bondsregering bevoegd om bij verordening de vergoeding voor overwerk te regelen voor zover het overwerk niet wordt gecompenseerd door verlof.

7. § 2, lid 1, van de Verordnung über die Gewährung von Mehrarbeitsvergütung für Beamte (verordening overwerkvergoeding ambtenaren) van 13 maart 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 528), zoals herzien op 3 december 1998 (BGBl. 1998 I, blz. 3494; hierna: "MVergV"), welke verordening op basis van § 48, lid 1, BBesG, is vastgesteld, luidt als volgt:

"Ambtenaren in rangen die salaristrappen hebben, kunnen een vergoeding voor overwerk krijgen op de volgende werkterreinen:

[...]

6. in het onderwijs, voor het onderwijzend personeel."

8. § 3, lid 1, MVergV bepaalt:

"De vergoeding wordt slechts toegekend, indien het overwerk is verricht door een ambtenaar die is onderworpen aan de arbeidstijdregeling voor ambtenaren en indien het overwerk:

1) schriftelijk is opgedragen of toegestaan;

2) met meer dan vijf uur per kalendermaand de gewone maandelijkse arbeidstijd of, voor zover de ambtenaar slechts een gedeelte van een kalendermaand heeft gewerkt, het overeenkomstige gedeelte van de maandelijkse arbeidstijd, overschrijdt; en

3) om dwingende redenen van dienstbelang niet kan worden gecompenseerd door de ambtenaar binnen drie maanden compensatieverlof toe te kennen."

9. Volgens § 4 MVergV varieert het bedrag van de vergoeding die per overwerkuur wordt toegekend, naargelang van de rang van de ambtenaar.

10. § 5, lid 2, MVergV luidt als volgt:

"In geval van overwerk binnen het onderwijs

1) gelden, voor de toepassing van § 3, lid l, punt 2, [van voornoemde verordening], drie lesuren in het onderwijs als vijf volle uren;

[...]"

11. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat op basis van de MVergV een lagere vergoeding wordt toegekend voor overwerk dan voor de arbeidsuren die in het kader van de individuele arbeidstijd worden verricht.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12. Voß is ambtenaar en werkt als leerkracht voor het Land Berlin. In de periode van 15 juli 1999 tot en met 29 mei 2000 heeft zij haar beroepsactiviteit in deeltijd uitgeoefend en 23 uur les per week gegeven. Het aantal lesuren van voltijdleerkrachten bedroeg destijds 26,5 uur.

13. Tussen 11 januari en 23 mei 2000 gaf Voß elke maand 4 à 6 uur extra les, buiten haar individuele arbeidstijd.

14. Zij ontving hiervoor 1 075,14 DEM. Volgens de verwijzende rechter ontvingen voltijdleraren voor hetzelfde aantal arbeidsuren gedurende deze periode een bedrag van 1 616,15 DEM.

15. De verwijzende rechter verklaart dit verschil als volgt. De extra arbeidsuren die verzoekster in het hoofdgeding buiten haar individuele arbeidstijd heeft gepresteerd tot maximaal de normale arbeidstijd van een voltijdse betrekking, welke uren als overwerk worden aangemerkt, zijn minder goed betaald dan de overeenkomstige arbeidsuren van een voltijdleraar, die deel uitmaken van diens individuele arbeidstijd.

16. De verwijzende rechter heeft derhalve geconstateerd, dat verzoekster in het hoofdgeding van januari tot en met mei 2000 hetzelfde aantal uren heeft gewerkt als een voltijdleraar, doch daarvoor minder loon heeft ontvangen.

17. Voß heeft verzocht om bij de berekening van de vergoeding voor de overuren die zij tot maximaal 26,5 lesuren per week heeft gepresteerd, dezelfde uurvergoeding te hanteren als die welke wordt toegekend voor de arbeidsuren die voltijdleraren in het kader van hun normale arbeidstijd presteren, in plaats van de uurvergoeding die de MVergV voorziet voor overwerk.

18. Dit verzoek is afgewezen door het Land Berlin, waarop Voß tegen dit afwijzende besluit beroep heeft ingesteld bij het Verwaltungsgericht, dat haar beroep gegrond heeft verklaard. Het Land Berlin heeft daartegen vervolgens beroep tot "Revision" ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht.

19. Volgens het Bundesverwaltungsgericht rijst in het bij hem aanhangige geding de vraag, of de lagere vergoeding voor de lesuren die een deeltijdleraar als overwerk presteert, gelet op het deel van de bezoldiging dat voltijdleraren voor hetzelfde aantal uren ontvangen in het kader van hun normale arbeidstijd, een door het gemeenschapsrecht verboden indirecte discriminatie van vrouwelijke leerkrachten oplevert. Volgens deze rechterlijke instantie hangt het antwoord op deze vraag ervan af, of artikel 141, lid 2, tweede alinea, EG gebiedt dat de overwerkuren van een deeltijdwerker, voor zover deze de normale arbeidsduur van een voltijdleraar niet overschrijden, niet minder goed worden betaald dan de arbeid van dezelfde duur die door een voltijdwerker in het kader van zijn normale arbeidsduur wordt verricht.

20. In deze omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

"Staat artikel 141 EG in de weg aan een nationale regeling volgens welke voltijd- en deeltijdambtenaren voor overwerk buiten de normale arbeidstijd dezelfde vergoeding ontvangen - waarvan het bedrag lager is dan het evenredige bedrag aan salaris dat voltijdambtenaren ontvangen voor een even lang gedeelte van hun normale arbeidstijd - wanneer vooral vrouwen in deeltijd werkzaam zijn?"

Prejudiciële vraag

21. De vraag van de verwijzende rechter komt er in hoofdzaak op neer, of artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op het gebied van de bezoldiging van ambtenaren zoals in casu in geding is, die enerzijds de overuren van zowel voltijdambtenaren als deeltijdambtenaren omschrijft als uren die buiten hun individuele arbeidstijd zijn gepresteerd en anderzijds voor deze uren een lagere vergoeding toekent dan de vergoeding die wordt toegekend voor uren die binnen de individuele arbeidstijd worden gepresteerd, zodat deeltijdambtenaren minder goed worden betaald dan voltijdambtenaren voor de uren die zij buiten hun individuele arbeidstijd presteren, voor zover deze het totale aantal uren dat een voltijdambtenaar in het kader van zijn arbeidstijd moet presteren niet overschrijden, wanneer vooral vrouwen als deeltijdambtenaar werkzaam zijn.

22. Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen dat de vergoeding voor deze overuren, die lager is dan de vergoeding voor uren die in het kader van de individuele arbeidstijd worden gepresteerd, een indirecte discriminatie oplevert, omdat zij tot gevolg heeft dat deeltijdleraren, die voornamelijk vrouwen zijn, een lagere vergoeding ontvangen wanneer zij buiten hun individuele arbeidstijd arbeidsuren presteren tot maximaal het aantal uren dat in het kader van een voltijdse betrekking moet worden gepresteerd, dan voltijdleerkrachten voor hetzelfde aantal gewerkte uren ontvangen.

23. De Duitse regering stelt dat in het hoofdgeding geen sprake is van een ongelijke behandeling op het gebied van overwerk, omdat voltijdleraren en deeltijdleraren voor hun overwerk dezelfde uurvergoeding als bedoeld in § 4, lid 3, MVergV ontvangen.

24. In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat artikel 141 EG het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid vastlegt. Dit beginsel is een van de grondslagen van de Europese Gemeenschap (zie arrest van 8 april 1976, Defrenne, 43/75, Jurispr. blz. 455, punt 12).

25. Het beginsel van gelijke beloning verzet zich niet alleen tegen de toepassing van bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die aan de hand van geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen niet kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (arresten van 13 mei 1986, Bilka-Kaufhaus, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punten 29 en 30; 15 december 1994, Helmig e.a., C-399/92, C-409/92, C-425/92, C-34/93, C-50/93 en C-78/93, Jurispr. blz. I-5727, punt 20, en 27 mei 2004, Elsner-Lakeberg, C-285/02, Jurispr. blz. I-5861, punt 12).

26. Met betrekking tot de in het hoofdgeding centraal staande regeling staat vast, dat zij geen enkele rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie inhoudt. Derhalve moet worden nagegaan of deze regeling een met artikel 141 EG strijdige indirecte discriminatie kan opleveren.

27. Hiertoe dient allereerst te worden vastgesteld, of deze regeling een verschillende behandeling van deeltijdwerkers en voltijdwerkers invoert en of dit verschil in behandeling aanzienlijk meer vrouwen dan mannen treft.

28. Indien deze beide vragen bevestigend worden beantwoord, moet vervolgens worden onderzocht of de aldus geconstateerde ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben.

29. In dit verband moet worden geoordeeld dat er sprake is van een ongelijke behandeling telkens wanneer de totale beloning die aan voltijdwerknemers wordt betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit hoofde van een dienstbetrekking is gewerkt, hoger is dan de aan deeltijdwerknemers betaalde beloning (arrest Helmig e.a., reeds aangehaald, punt 26).

30. Het Hof heeft zich reeds tweemaal uitgesproken over de vraag of er sprake was van een verschil in behandeling van deeltijdwerkers en voltijdwerkers met betrekking tot de vergoeding voor overuren.

31. In de punten 26 tot en met 30 van het arrest Helmig e.a., voornoemd, heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van een verschil in behandeling tussen voltijd- en deeltijdwerknemers, indien de betrokken nationale bepalingen slechts voorzien in betaling van toeslagen voor overuren wanneer de in een collectieve arbeidsovereenkomst voor voltijdwerknemers bepaalde normale arbeidstijd wordt overschreden en niet in geval van overschrijding van de individuele arbeidstijd. Het Hof heeft geconstateerd, dat in dergelijke omstandigheden de deeltijdwerknemers bij een gelijk aantal arbeidsuren dezelfde totale beloning ontvangen als voltijdwerknemers, ongeacht of de in de collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde normale arbeidstijd al dan niet wordt overschreden, omdat in geval van overschrijding van de normale arbeidstijd alle categorieën werknemers de toeslag voor overuren ontvangen.

32. In het arrest Elsner-Lakeberg, voornoemd, heeft het Hof echter geoordeeld, dat er sprake is van een verschil in behandeling tussen voltijd- en deeltijdwerknemers wanneer volgens de betrokken nationale bepalingen pas recht op vergoeding van de overuren ontstaat wanneer men drie uur langer dan zijn individuele arbeidstijd heeft gewerkt (zie arrest Elsner-Lakeberg, reeds aangehaald, punt 17).

33. In deze zaak gaf Elsner-Lakeberg, die leerkracht was, 15 uur les per week, terwijl voltijdleerkrachten 24,5 uur les per week gaven. Elsner-Lakeberg had gedurende een maand 2,5 uur extra les per week gegeven. Zij kon voor dit overwerk derhalve geen aanspraak maken op een vergoeding. Dit leidde ertoe dat zij salaris ontving voor 15 lesuren, terwijl zij 17,5 uur had gewerkt. Daarentegen zou een voltijdse leerkracht voor 17,5 lesuren ook dienovereenkomstig zijn bezoldigd, omdat hij zijn wekelijkse individuele arbeidstijd niet zou hebben overschreden. Het Hof heeft geoordeeld, dat dit een verschil in behandeling met betrekking tot de beloning opleverde, omdat deeltijdwerkers bij een gelijk aantal arbeidsuren minder goed betaald werden dan voltijdwerkers.

34. In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat Voß, die in deeltijd werkt, voor de uren die zij buiten haar individuele arbeidstijd presteert tot een maximum van de normale arbeidstijd van een voltijdse betrekking, een vergoeding ontvangt die bij een gelijk aantal arbeidsuren lager is dan die welke wordt toegekend aan een leerkracht die zijn beroepsactiviteit in voltijd uitoefent.

35. Zo ontvangt een deeltijdleraar wiens individuele wekelijkse arbeidsduur 23 lesuren omvat en die buiten deze arbeidstijd 3,5 extra lesuren geeft, een lagere vergoeding dan een voltijdleraar ontvangt voor 26,5 lesuren.

36. Blijkens het onderzoek van de bestanddelen van de bezoldiging vloeit deze situatie voort uit het feit dat overuren, die minder goed worden betaald dan de zogeheten "normale" uren, worden omschreven als uren die worden gepresteerd buiten de normale arbeidsduur zoals vastgelegd in het individuele lesrooster van de leraar, welk rooster uiteraard varieert naargelang de werknemer in deeltijd dan wel voltijds werkt. Als gevolg hiervan geldt de lagere vergoeding voor overuren voor voltijdleraren slechts voor zover zij meer dan 26,5 uren per week lesgeven, terwijl deze lagere vergoeding op deeltijdwerkers wordt toegepast zodra zij hun individuele arbeidstijd overschrijden, welke arbeidstijd per definitie minder dan 26,5 uur bedraagt. In het geval van Voß wordt de lagere vergoeding gehanteerd ten aanzien van de uren die zij buiten haar 23 wekelijkse lesuren presteert.

37. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de in het hoofdgeding centraal staande nationale regeling, volgens welke de vergoeding voor overuren die deeltijdambtenaren buiten hun individuele uurrooster presteren tot een maximum van de normale arbeidsduur van een voltijdse betrekking, lager is dan de vergoeding van voltijdambtenaren, tot een verschil in behandeling voor deze beide categorieën ambtenaren leidt ten nadele van de ambtenaren die in deeltijd werken.

38. Voor het geval deze verschillende behandeling aanzienlijk meer vrouwen dan mannen zou treffen en voor zover deze verschillende behandeling niet zou kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met een discriminatie op grond van geslacht, verzet artikel 141 EG zich tegen deze nationale regeling.

39. Volgens de verwijzende rechter bestond ongeveer 88 % van de leerkrachten die in het voorjaar van 2000 in deeltijd bij het Land Berlin werkten, uit vrouwen.

40. Teneinde na te gaan of het geconstateerde verschil in behandeling tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers aanzienlijk meer vrouwen dan mannen treft, dient de verwijzende rechter echter alle werknemers in aanmerking te nemen waarvoor de nationale regeling die ten grondslag ligt aan de in punt 37 van dit arrest geconstateerde ongelijke behandeling, geldt. Daartoe moet hij vaststellen, of dit verschil in behandeling zijn oorzaak vindt in de BBesG en/of de MVergV, omdat de groep van personen die voor vergelijking in aanmerking komen, in beginsel door de werkingssfeer van de betrokken regeling wordt bepaald (arrest van 13 januari 2004, Allonby, C-256/01, Jurispr. blz. I-873, punt 73).

41. Voorts moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Hof in punt 59 van zijn arrest van 9 februari 1999, Seymour Smith en Perez (C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 59), heeft beslist, de beste methode om statistieken te vergelijken erin bestaat, het percentage mannelijke arbeidskrachten dat door de ongelijke behandeling wordt getroffen, te vergelijken met het overeenkomstige percentage vrouwelijke arbeidskrachten.

42. Indien uit de beschikbare statistische gegevens blijkt, dat een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers in deeltijd werkt, moet worden aangenomen dat er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, tenzij de in het hoofdgeding centraal staande regeling gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punten 60-63).

43. In het hoofdgeding blijkt niet uit de verwijzingsbeschikking dat de lagere vergoeding voor overuren die aan deeltijdwerkers wordt toegekend, kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

44. Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 141 EG aldus dient te worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling op het gebied van de bezoldiging van ambtenaren zoals de in het hoofdgeding centraal staande regeling, die enerzijds de overuren van zowel voltijdambtenaren als deeltijdambtenaren omschrijft als uren die buiten hun individuele arbeidstijd zijn gepresteerd, en anderzijds voor deze uren een lagere vergoeding toekent dan de vergoeding die wordt toegekend voor uren die binnen de individuele arbeidstijd worden gepresteerd, zodat deeltijdambtenaren minder goed worden betaald dan voltijdambtenaren voor de uren die zij buiten hun individuele arbeidstijd presteren tot het totale aantal uren dat een voltijdambtenaar in het kader van zijn arbeidstijd moet presteren, wanneer:

- van alle werknemers die aan de betrokken regeling zijn onderworpen, een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers wordt getroffen,

en

- het verschil in behandeling niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met een op het geslacht gebaseerde discriminatie.

Kosten

45. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 141 EG dient aldus te worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling op het gebied van de bezoldiging van ambtenaren zoals de in het hoofdgeding centraal staande regeling, die enerzijds de overuren van zowel voltijdambtenaren als deeltijdambtenaren omschrijft als uren die buiten hun individuele arbeidstijd zijn gepresteerd, en anderzijds voor deze uren een lagere vergoeding toekent dan de vergoeding die wordt toegekend voor uren die binnen de individuele arbeidstijd worden gepresteerd, zodat deeltijdambtenaren minder goed worden betaald dan voltijdambtenaren voor de uren die zij buiten hun individuele arbeidstijd presteren tot het totale aantal uren dat een voltijdambtenaar in het kader van zijn arbeidstijd moet presteren, wanneer:

- van alle werknemers die aan de betrokken regeling zijn onderworpen, een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers wordt getroffen;

en

- het verschil in behandeling niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met een op het geslacht gebaseerde discriminatie.