Home

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 24 maart 2009.

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 24 maart 2009.

Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Prejudiciële vraag gewijzigd door rechter in hoger beroep die hoofdgeding zelf heeft afgedaan - Ontbreken van bij verwijzende rechter aanhangig geding - Afdoening zonder beslissing

(Art. 234 EG)

De reden voor een prejudiciële verwijzing is niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil. Bijgevolg behoeft het Hof niet te antwoorden op een door een verwijzende rechter geformuleerd verzoek om een prejudiciële beslissing wanneer de beslissing om een dergelijke vraag voor te leggen is gewijzigd door de rechter in hoger beroep, die het hoofdgeding zelf heeft afgedaan en daarbij de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen om de eerbiediging van het gemeenschapsrecht te verzekeren, en er ten gevolge van het hoger beroep geen geding meer aanhangig is bij de verwijzende rechter.

Op een dergelijk verzoek om een prejudiciële beslissing behoeft ook dan niet te worden geantwoord wanneer dat verzoek niet is ingetrokken door de verwijzende rechter, die in beginsel de consequenties dient te trekken uit een arrest in hoger beroep tegen de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing is gelast, en met name dient te beslissen of zijn verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden gehandhaafd, gewijzigd dan wel ingetrokken.

(cf. punten 8-11 en dictum)

In zaak C-525/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Hasselt (België) bij beslissing van 15 december 2006, ingekomen bij het Hof op 22 december 2006, in de procedure

De Nationale Loterij NV

tegen

Customer Service Agency BVBA ,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur), P. Kuris, L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 EG.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure tussen De Nationale Loterij NV (hierna: "Nationale Loterij") en Customer Service Agency BVBA die ertoe strekt, enerzijds, te doen vaststellen dat de activiteiten van laatstgenoemde, die erin bestaan om deelnemers te ronselen om in groep en individueel deel te nemen aan Euro Millions, een op Europese schaal georganiseerde loterij, inbreuk maken op de eerlijke handelsgebruiken en het wettelijke monopolie van de Nationale Loterij inzake het organiseren van openbare loterijen schenden, anderzijds de onmiddellijke staking van deze activiteiten te doen gelasten.

3. De Rechtbank van Koophandel te Hasselt, die twijfelt aan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door haar toe te passen Belgische regeling betreffende kansspelen, inzonderheid van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij ( Belgisch Staatsblad, 4 mei 2002, blz. 18828), en zich met name afvraagt of het wettelijke monopolie van de Nationale Loterij inzake het organiseren van openbare loterijen verenigbaar is met artikel 49 EG, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Moet artikel 49 [EG] zo worden uitgelegd dat restrictieve nationale bepalingen, waaronder artikel 37 van de wet van 19 april 2002, die de toetreding tot de markt van een onderneming met het oog op een op winst gerichte verkoop van groepsdeelnameformulieren aan Euro Millions belemmeren, alsnog toegelaten zijn rekening houdend met het algemeen belang (voorkomen van geldverkwisting door gokken), in de wetenschap dat:

a) de Nationale Loterij, die van de Belgische Staat een wettelijk monopolie verwierf en daarvoor monopolierente betaalt, en die zich ten doel stelt het kanaliseren van de bij de mens aangeboren speelzucht, op regelmatige basis publiciteit maakt voor deelname aan Euro Millions waardoor de speelzucht in werkelijkheid wordt aangewakkerd;

b) de door de Nationale Loterij regelmatig gevoerde publiciteit en haar verkoopsmethoden marktverruimend werken, waarbij de Nationale Loterij zich laat leiden tot maximeren van de omzet (financiële motieven), in plaats van het kanaliseren van de aangeboren speelzucht van de burger;

c) minder belemmerende maatregelen, zoals beperking van inzet- en winstmogelijkheden, het beoogde doel, met name het kanaliseren van de aangeboren speelzucht, beter kunnen indijken?

2) Is een restrictieve nationale bepaling, zoals artikel 37 van de wet van 19 april 2002 die de toetreding tot de markt van een onderneming met het oog op een op winst gerichte verkoop van groepsdeelnameformulieren aan Euro Millions verhindert, strijdig met de vrijheid van dienstverrichting (artikel 49 [EG]), in de wetenschap dat verweerster zelf geen loterij organiseert, doch wel slechts de deelname in groep aan Euro Millions via eigen deelnameformulieren van de Nationale Loterij op winstgevende wijze tracht te organiseren?"

4. Nadat de vragen aan het Hof waren voorgelegd, heeft de Nationale Loterij bij het Hof van Beroep te Antwerpen hoger beroep ingesteld tegen de verwijzingsbeslissing.

5. Bij arrest van 8 november 2007 heeft de rechter in hoger beroep de verwijzingsbeslissing gewijzigd en Customer Service Agency BVBA wegens niet-inachtneming van de nationale regeling gelast haar activiteiten te staken onder verbeurte van een dwangsom van 5 000 EUR per vastgestelde inbreuk. In zijn arrest heeft het Hof van Beroep te Antwerpen geoordeeld dat de rechter in eerste aanleg de vraag naar de verenigbaarheid van de nationale regeling met artikel 49 EG terecht aan de orde had gesteld. Het was echter van mening dat het antwoord op deze vraag duidelijk is, en dat het dus niet nodig was het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Na de nationale regeling tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van 6 november 2003, Gambelli e.a. (C-243/01, Jurispr. blz. I-13031), te hebben onderzocht, heeft het geoordeeld dat deze regeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

6. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat, waar het gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hogere voorziening, artikel 234 EG zich niet ertegen verzet dat voor de beslissingen van een dergelijke instantie om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden (arresten van 12 februari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 146/73, Jurispr. blz. 139, punt 3, en 16 december 2008, Cartesio, C-210/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 89).

7. Bovendien is de in punt 98 van het reeds aangehaalde arrest Cartesio gegeven uitlegging van artikel 234 EG niet relevant voor het hoofdgeding. In de zaak die tot dat arrest Cartesio heeft geleid, stond het Hof immers voor nationale regels betreffende het recht van hogere voorziening tegen een verwijzingsbeslissing die werden gekenmerkt door de omstandigheid dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter, en alleen tegen de verwijzingsbeslissing beperkt hogere voorziening kan worden ingesteld. In hetzelfde punt 98 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 234, tweede alinea, EG aldus moet worden uitgelegd dat aan de bij deze verdragsbepaling aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van dergelijke regels die de appèlrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten. Een dergelijke uitlegging kan in het onderhavige geval niet mutatis mutandis worden gevolgd met betrekking tot het hoofdgeding, daar het geding niet meer aanhangig is bij de verwijzende rechter.

8. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft het hoofdgeding immers zelf afgedaan en daarbij de verantwoordelijkheid op zich genomen om de eerbiediging van het gemeenschapsrecht te verzekeren.

9. Vaststaat dus dat het geding niet meer aanhangig is bij de verwijzende rechter.

10. Aangezien de reden voor een prejudiciële verwijzing niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (zie met name arrest van 20 januari 2005, García Blanco, C-225/02, Jurispr. blz. I-523, punt 28), behoeven de vragen niet meer te worden beantwoord.

11. Zelfs bij gebreke van intrekking van het verzoek om een prejudiciële beslissing door de verwijzende rechter, die in beginsel de consequenties dient te trekken uit een arrest in hoger beroep tegen de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing is gelast, en met name dient te beslissen of zijn verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden gehandhaafd, gewijzigd dan wel ingetrokken (zie in die zin reeds aangehaald arrest Cartesio, punt 96), dient in het onderhavige geval dus te worden vastgesteld dat op dat verzoek niet behoeft te worden geantwoord.

12. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissing. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) beschikt:

Op het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-525/06 behoeft niet te worden geantwoord.