Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 september 2008.

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 september 2008.

Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van leeftijd

(Art. 13 EG; richtlijn 2000/78 van de Raad)

Het gemeenschapsrecht bevat geen verbod van discriminatie op grond van leeftijd waarvan de rechterlijke instanties van de lidstaten de naleving dienen te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft. Een dergelijke band wordt niet bewerkstelligd door artikel 13 EG en evenmin, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, door richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, reeds vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn.

(cf. punt 25 en dictum)

In zaak C-427/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) bij beslissing van 27 juni 2006, ingekomen bij het Hof op 18 oktober 2006, in de procedure

Birgit Bartsch

tegen

Bosch und Siemens Hausgeräte (BSH) Altersfürsorge GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Lindh, J.-C. Bonichot en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 oktober 2007,

gelet op de opmerkingen van:

- Bosch und Siemens Hausgeräte (BSH) Altersfürsorge GmbH, vertegenwoordigd door J. Masling, Rechtsanwalt,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. O'Neill als gemachtigde, bijgestaan door A. Dashwood, barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en J. Enegren als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2008,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 EG, richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16), en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen mevrouw Bartsch en Bosch und Siemens Hausgeräte (BSH) Altersfürsorge GmbH (hierna: "BSH Altersfürsorge"), een bedrijfspensioenfonds, over de weigering van deze laatste om Bartsch een nabestaandenpensioen te betalen.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3. Artikel 1 van richtlijn 2000/78 luidt:

"Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden."

4. Artikel 6 van die richtlijn bepaalt:

"1. Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a) het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b) de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

c) de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.

2. Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht."

5. Ingevolge artikel 18, lid 1, van bedoelde richtlijn moesten de lidstaten deze richtlijn uiterlijk op 2 december 2003 uitvoeren. In artikel 18, lid 2, is echter bepaald:

"Teneinde met bijzondere omstandigheden rekening te houden kunnen de lidstaten indien nodig beschikken over drie extra jaren vanaf 2 december 2003, ofwel een totaal van maximaal 6 jaar, om de bepalingen met betrekking tot discriminatie op grond van leeftijd en handicap uit te voeren. In dat geval stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis. [...]"

6. De Bondsrepubliek Duitsland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt en moest de bepalingen van richtlijn 2000/78 inzake discriminatie op grond van leeftijd en geslacht dus uiterlijk op 2 december 2006 uitvoeren.

Richtsnoeren van BSH Altersfürsorge

7. § 6, lid 4, van de richtsnoeren van BSH Altersfürsorge van 1 januari 1984, in de versie die vanaf 1 april 1992 van toepassing was (hierna: "richtsnoeren"), luidt:

"Voorwaarden voor het pensioen

[...]

4. Het pensioen (bedoeld in § 5, lid 1, sub b) wordt betaald aan de weduwe/weduwnaar van een medewerker die tijdens het dienstverband [...] is overleden en de wachttermijn (bedoeld in § 2) heeft vervuld, indien en zolang een recht op nabestaandenpensioen (pensioen van weduwe of weduwnaar) op grond van de Duitse wettelijke pensioenverzekering bestaat. Hetzelfde geldt voor de weduwe/weduwnaar van een pensioengerechtigde.

Uitkeringen worden niet betaald, indien

a) de weduwe/weduwnaar meer dan vijftien jaar jonger is dan de voormalig werknemer;

[...]"

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8. Blijkens de verwijzingsbeslissing is mevrouw Bartsch, die in 1965 is geboren, in 1986 gehuwd met de heer Bartsch, die in 1944 was geboren en op 5 mei 2004 is overleden. De heer Bartsch had op 23 februari 1988 een arbeidsovereenkomst gesloten met de vennootschap Bosch-Siemens Hausgeräte GmbH (hierna: "BSH"). Hij is op 1 maart 1988 bij BSH in dienst getreden en hij is daar tot zijn overlijden als verkoper werkzaam geweest.

9. BSH Altersfürsorge, dat door BSH was opgericht, heeft jegens mevrouw Bartsch de verplichting op zich genomen om de mogelijke verbintenissen ter zake van bedrijfspensioen die deze vennootschap ten gunste van de overleden heer Bartsch was aangegaan, gestand te doen.

10. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt bovendien dat de arbeidsverhouding tussen de heer Bartsch en BSH werd beheerst door de richtsnoeren, met name door § 6 daarvan. De situatie in het hoofdgeding valt onder § 6, lid 4, tweede alinea, sub a, van de richtsnoeren, aangezien mevrouw Bartsch meer dan vijftien jaar jonger is dan haar overleden echtgenoot.

11. Na het overlijden van haar echtgenoot heeft mevrouw Bartsch BSH Altersfürsorge op grond van de richtsnoeren verzocht om een nabestaandenpensioen.

12. Aangezien BSH Altersfürsorge het verzoek van mevrouw Bartsch heeft afgewezen, heeft deze de zaak bij het Arbeitsgericht aanhangig gemaakt om te doen vaststellen dat bedoeld pensioenfonds op basis van de richtsnoeren verplicht was om haar een pensioen te betalen. Het Arbeitsgericht heeft dit verzoek niet ingewilligd. Daarop heeft mevrouw Bartsch hoger beroep ingesteld bij het Landesarbeitsgericht, dat het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft bevestigd.

13. Mevrouw Bartsch heeft tegen het arrest van het Landesarbeitsgericht beroep tot "Revision" ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht. Deze rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) a) Bestaat er binnen het primaire recht van de EG een verbod op discriminatie op grond van leeftijd, waarvan de naleving door de rechters van de lidstaten ook gewaarborgd dient te worden indien de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft?

b) Indien de vraag sub a ontkennend wordt beantwoord:

Wordt een dergelijke gemeenschapsrechtelijke band bewerkstelligd door artikel 13 EG of - ook reeds vóór het verstrijken van de uitvoeringstermijn - door [richtlijn 2000/78]?

2) Is een uit de beantwoording van de eerste vraag voortvloeiend gemeenschapsrechtelijk verbod van discriminatie op grond van leeftijd ook van toepassing tussen particuliere werkgevers enerzijds en hun werknemers of pensioengerechtigden en de nabestaanden daarvan anderzijds?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) Geldt een dergelijk verbod van discriminatie op grond van leeftijd voor een bedrijfspensioenregeling volgens welke geen nabestaandenpensioen aan de nabestaande echtgeno(o)t(e) wordt toegekend, indien hij/zij meer dan vijftien jaar jonger is dan de overleden voormalig werknemer?

b) Indien de vraag sub a bevestigend wordt beantwoord:

Kan als rechtvaardiging voor een dergelijke regeling worden aangevoerd dat de werkgever belang heeft bij een beperking van de uit de bedrijfspensioenregeling voortvloeiende risico's?

c) Indien de vraag sub 3 b ontkennend wordt beantwoord:

Heeft het verbod van discriminatie op grond van leeftijd, dat mogelijk van toepassing is op het recht inzake bedrijfspensioenregelingen, onbeperkt terugwerkende kracht of is het voor het verleden beperkt en, zo ja, op welke manier?"

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

14. Met de twee onderdelen van zijn eerste vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het gemeenschapsrecht een verbod van discriminatie op grond van leeftijd bevat waarvan de rechters van de lidstaten de naleving ook dienen te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, wenst die rechter te vernemen of, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, een dergelijke band met het gemeenschapsrecht wordt bewerkstelligd door artikel 13 EG of door richtlijn 2000/78, reeds vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn.

15. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer een nationale wettelijke regeling binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht komt, het Hof, wanneer het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens moet verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of die regeling verenigbaar is met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht (zie in die zin met name arrest van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 75).

16. Een situatie zoals die van het hoofdgeding kan echter noch op basis van richtlijn 2000/78 noch op basis van artikel 13 EG onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht worden gebracht.

17. De richtsnoeren vormen geen maatregel ter uitvoering van richtlijn 2000/78 en bovendien is de heer Bartsch overleden vóór het verstrijken van de voor de betrokken lidstaat geldende termijn voor de uitvoering van die richtlijn.

18. Artikel 13 EG, volgens hetwelk de Raad van de Europese Unie, binnen de grenzen van de door het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van leeftijd te bestrijden, kan als zodanig situaties die, zoals in het hoofdgeding, niet vallen onder de op basis van dat artikel vastgestelde maatregelen, in het bijzonder richtlijn 2000/78 vóór het verstrijken van de termijn die deze voor de uitvoering ervan stelt, niet onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht brengen voor de toepassing van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd.

19. Anders dan de Commissie stelt, kan de zaak die tot het arrest van 2 oktober 1997, Saldanha en MTS (C-122/96, Jurispr. blz. I-5325), aanleiding heeft gegeven, geen andere conclusie dan die van het voorgaande punt onderbouwen.

20. Dit arrest had betrekking op de toepassing van artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG), waaruit, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag, rechtstreeks het recht voortvloeit om niet op grond van nationaliteit te worden gediscrimineerd (zie met name arrest van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a., C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145, punt 34).

21. In dit verband heeft het Hof in punt 22 van het reeds aangehaalde arrest Saldanha en MTS vastgesteld dat het hoofdgeding de bescherming beoogde van de belangen die een vennoot, onderdaan van een lidstaat, had ingeroepen tegen een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap. In punt 23 van hetzelfde arrest heeft het Hof erop gewezen dat artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 44, lid 2, sub g, EG) de Raad en de Commissie de bevoegdheid verleende, ter verwezenlijking van de vrijheid van vestiging, voor zover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 48, tweede alinea, EG), om de belangen te beschermen zowel van de vennoten als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken.

22. Het Hof heeft daaruit in bedoeld punt 23 afgeleid dat de regels die op het gebied van het vennootschapsrecht de bescherming van de belangen van de vennoten beogen, binnen de "werkingssfeer van het Verdrag" vallen in de zin van artikel 6, eerste alinea, daarvan, en dat zij dus onderworpen zijn aan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

23. Dat het gemeenschapsrecht van toepassing was in de zaak die tot het reed s aangehaalde arrest Saldanha en MTS aanleiding heeft gegeven, was dus niet enkel het gevolg van de omstandigheid dat sprake was van discriminatie op grond van nationaliteit, maar hing af van de constatering dat de aan de orde zijnde nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Verdrag viel.

24. Dit laatste aspect toont bovendien het verschil aan tussen de onderhavige zaak en de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Mangold. In deze laatste zaak was de aan de orde zijnde nationale regeling immers een maatregel ter uitvoering van een gemeenschapsrichtlijn, namelijk richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 3), waardoor die regeling binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht was gekomen (zie arrest Mangold, reeds aangehaald, punt 75). De in het hoofdgeding aan de orde zijnde richtsnoeren zijn daarentegen geen maatregelen ter uitvoering van gemeenschapsbepalingen.

25. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht geen verbod van discriminatie op grond van leeftijd bevat, waarvan de rechters van de lidstaten de naleving dienen te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft. Een dergelijke band wordt niet bewerkstelligd door artikel 13 EG en evenmin, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, door richtlijn 2000/78, reeds vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn.

Tweede en derde vraag

26. Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

27. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het gemeenschapsrecht bevat geen verbod van discriminatie op grond van leeftijd waarvan de rechters van de lidstaten de naleving dienen te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft. Een dergelijke band wordt niet bewerkstelligd door artikel 13 EG en evenmin, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, door richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, reeds vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn.