Home

Zaak T-217/06: Beroep ingesteld op 10 augustus 2006 — Arkema e.a./Commissie

Zaak T-217/06: Beroep ingesteld op 10 augustus 2006 — Arkema e.a./Commissie

14.10.2006

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/13


Beroep ingesteld op 10 augustus 2006 — Arkema e.a./Commissie

(Zaak T-217/06)

(2006/C 249/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Arkema France SA (Puteaux, Frankrijk), Altuglas International SA (Puteaux, Frankrijk) en Altumax Europe SAS (Puteaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Winckler, S. Sorinas en P. Geffriaud, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren, op basis van artikel 230 EG, de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 31 mei 2006 in zaak COMP/F/38.645, voor zover zij Arkema betreft;

subsidiair, in te trekken of te verminderen, op basis van artikel 229 EG, de geldboete die haar bij deze beschikking is opgelegd;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt verzoekster om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 2098 definitief van de Commissie van 31 mei 2006 (zaak COMP/F/38.645 — Methacrylaten), voor zover daarbij aan de moedervennootschappen van verzoekster is toegerekend de inbreuk die laatstgenoemde zou hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst door deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector methacrylaten, bestaande in discussies over de prijzen, in het sluiten en de uitvoering van en het toezicht op de overeenkomsten over de prijzen, in de uitwisseling van vanuit commercieel oogpunt belangrijke informatie en vertrouwelijke informatie over de markten en/of de ondernemingen, alsmede in de deelneming aan regelmatige bijeenkomsten en in andere contacten om de inbreuk te vergemakkelijken. Subsidiair verzoekt verzoekster om vermindering van de geldboete die haar bij deze beschikking is opgelegd.

Tot staving van haar primaire vorderingen betoogt verzoekster dat de Commissie, door de door haar begane inbreuk aan haar moedervennootschappen toe te rekenen op basis van een louter vermoeden dat verband hield met de omstandigheid dat ten tijde van de feiten verzoeksters kapitaal nagenoeg volledig in handen was van deze vennootschappen, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten bij de toepassing van de regels inzake de toerekening van de door een dochteronderneming begane inbreuken aan haar moedervennootschap, en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. Verzoekster stelt voorts dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door niet te antwoorden op de argumenten die verzoekster tijdens de administratieve procedure had aangevoerd ten bewijze dat zij haar commercieel beleid volledig vrij kon bepalen, ook al was haar kapitaal ten tijde van de feiten nagenoeg volledig in handen van de moedervennootschappen.

Subsidiair vordert verzoekster intrekking of vermindering van de geldboete die haar bij de bestreden beschikking is opgelegd. Tot staving van haar vorderingen op dit punt beroept zij zich op diverse middelen, waaronder de onjuiste opvatting van het recht en van de feiten waarvan de Commissie blijk heeft gegeven bij de bepaling van het aanvangsbedrag van de geldboete. Verzoekster betoogt dat dit bedrag buitensporig is, daar de inbreuk slechts een zeer beperkte weerslag heeft gehad op de relevante productmarkten. Voorts stelt verzoekster dat de Commissie de motiveringsplicht niet is nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door te oordelen dat de concrete weerslag van de inbreuk niet in aanmerking hoefde te worden genomen bij de bepaling van het aanvangsbedrag van verzoeksters geldboete.

Bovendien betoogt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht door het aanvangsbedrag van de geldboete ter afschrikking met 200 % te vermeerderen met een beroep op de omzet van verzoeksters moedervennootschap in die tijd, daar de inbreuk volgens verzoekster niet aan die vennootschap kan worden toegerekend, gelet op de commerciële autonomie waarover verzoekster in die tijd beschikte en het vermeende ontbreken van betrokkenheid van de bestuurders van de moedervennootschappen bij de aan de orde zijnde praktijken.

Verzoekster stelt ook dat de Commissie bij de vermeerdering van de geldboete die haar is opgelegd, rekening heeft gehouden met de veroordelingen van 1984, 1986 en 1994 en dat zij daardoor, in strijd met het beginsel dat er geen straf kan worden opgelegd zonder wet en het rechtszekerheidsbeginsel, het begrip recidive kennelijk onevenredig heeft toegepast. Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie het „non bis in idem”-beginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door het beginsel van recidive toe te passen, aangezien de Commissie de vroegere veroordelingen reeds herhaaldelijk in aanmerking had genomen in recente beschikkingen.

Verzoekster stelt ook nog dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten door de geldboete niet te verminderen uit hoofde van de omstandigheid dat bepaalde verweten praktijken niet daadwerkelijk zijn toegepast.

Met haar laatste middel betoogt verzoekster dat de Commissie bij de bepaling van de geldboete uit hoofde van andere factoren tevens rekening had moeten houden met de omstandigheid dat verzoekster recentelijk tot hoge geldboeten is veroordeeld.