Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 2007.
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 2007.
1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid prima facie van beroep in hoofdzaak
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1; richtlijn 91/414 van de Raad; richtlijn 2006/133 van de Commissie)
2. Beroep tot nietigverklaring - Voorwerp - Gedeeltelijke nietigverklaring
(Art. 230 EG)
3. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging van aantal bepalingen van richtlijn
(Art. 242 EG en 243 EG)
4. Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen - Omvang - Rechterlijke toetsing - Grenzen
5. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden voor toekenning - "Fumus boni juris"
(Art. 242 EG en 243 EG)
6. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden voor toekenning - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade
(Art. 242 EG en 243 EG)
7. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden voor toekenning - Ernstige en onherstelbare schade
(Art. 242 EG)
8. Kort geding - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden voor toekenning - Afweging van in geding zijnde belangen
(Art. 243 EG)
1. In het kader van een verzoek in kort geding is het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak noodzakelijkerwijs summier, gezien het spoedeisende karakter van het kort geding. Over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak kan slechts een voorlopig oordeel worden geveld; het gaat er hierbij om te bepalen of de verzoeker voldoende gegevens aanbrengt die de conclusie toelaten, dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak niet al aanstonds kan worden uitgesloten. De kortgedingrechter kan dat verzoek slechts niet-ontvankelijk verklaren, wanneer volstrekt kan worden uitgesloten dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is. Met een uitspraak over de ontvankelijkheid in het stadium van het kort geding, wanneer deze op het eerste gezicht niet volstrekt uitgesloten is, zou immers op de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak vooruit worden gelopen.
In het kader van een verzoek in kort geding dat samenhangt met een op artikel 230, vierde alinea, EG gebaseerd beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2006/133 tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde flusilazool op te nemen als werkzame stof, kan niet voorshands worden uitgesloten dat deze richtlijn een verzoeker die is vermeld in verordening nr. 933/94 houdende vaststelling van de werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en aanwijzing van de als rapporteur optredende lidstaten voor de uitvoering van verordening nr. 3600/92, individueel raakt in zijn hoedanigheid van kennisgever als bedoeld in artikel 4, lid 1, van deze laatste verordening, die overigens heeft deelgenomen aan de procedure voor de evaluatie van de betrokken stof en op grond daarvan recht had op procedurele garanties.
(cf. punten 107-109, 112)
2. De gedeeltelijke nietigverklaring van een communautaire handeling is alleen dan mogelijk wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Aan dit vereiste van scheidbaarheid is niet voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg heeft dat de kern van die handeling wordt gewijzigd. De vraag of een gedeeltelijke nietigverklaring de kern van een bestreden handeling wijzigt, is een objectief criterium, en geen subjectief criterium dat samenhangt met de politieke wil van de autoriteit die de bestreden handeling heeft vastgesteld.
(cf. punten 114, 119)
3. Wanneer verzoekers met een verzoek in kort geding de opschorting wensen te verkrijgen van de tenuitvoerlegging van een aantal bepalingen van een richtlijn, en niet alleen artikel 242 EG als grondslag voor hun verzoek aanvoeren, maar ook artikel 243 EG, kan de kortgedingrechter op grond van artikel 243 EG de nodige voorlopige maatregelen gelasten. Inzonderheid kan hij bij wege van voorlopige maatregel de Commissie de gepaste bevelen geven.
(cf. punten 124-126)
4. In een onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid vallende sector stemt het begrip "risico" overeen met de waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen voor het door de rechtsorde beschermde goed ten gevolge van het gebruik van een product of procedé. Het begrip "gevaar" wordt gewoonlijk in een ruimere betekenis gebruikt en beschrijft elk product of procedé dat een negatief gevolg kan hebben voor de gezondheid van de mens. De beoordeling van de risico's heeft tot doel, de waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen van een bepaald product of procedé voor de gezondheid van de mens en de ernst van deze potentiële gevolgen te beoordelen.
Een gemeenschapsinstantie die bij de vervulling van haar taak dergelijke ingewikkelde beoordelingen dient te verrichten, beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid, die slechts is onderworpen aan een beperkte rechterlijke toetsing, waarbij de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten niet in de plaats van die van bedoelde instantie kan stellen. De gemeenschapsrechter moet zich in een dergelijk geval dus beperken tot het onderzoek van de feitelijke grondslag en de daarop door die instantie toegepaste juridische kwalificatie, en met name van de vraag of bij het optreden van die instantie geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of die instantie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk heeft overschreden.
(cf. punten 130-131, 137)
5. Artikel 5 van richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bepaalt dat een werkzame stof niet in bijlage I bij deze richtlijn kan worden opgenomen, tenzij op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis te verwachten valt dat ten minste één gewasbeschermingsmiddel dat de betrokken werkzame stof bevat veilig zal zijn. Anders gezegd kan een stof, zelfs zo zij gevaarlijk is, op het eerste gezicht steeds in bijlage I worden opgenomen, mits het betrokken risiconiveau juridisch aanvaardbaar is wanneer de juiste gebruiksaanwijzingen worden gevolgd.
Wanneer in het kader van een verzoek in kort geding een verzoeker zich enerzijds beroept op schending van richtlijn 91/414, omdat richtlijn 2006/133 tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde flusilazool op te nemen als werkzame stof niet op een risicobeoordeling is gebaseerd, en anderzijds op schending van het voorzorgsbeginsel, vereist de beoordeling van deze twee middelen, vanwege de complexiteit ervan, een grondig onderzoek dat niet door de kortgedingrechter kan worden uitgevoerd.
Die twee middelen kunnen evenwel niet prima facie worden geacht volledig ongegrond te zijn, wanneer de door de Commissie voor de vaststelling van richtlijn 2006/133 aangevoerde motivering op het eerste gezicht de reeds verrichte risicobeoordeling opnieuw ter discussie lijkt te stellen, waarbij niet duidelijk is waarom vraagtekens worden geplaatst bij de bewijselementen die zij in de loop van de vele voorafgaande jaren van evaluatie had verzameld, en wanneer het Gerecht, teneinde deze middelen te beantwoorden, mogelijk uitspraak zal dienen te doen over de vraag, of de Commissie door de vaststelling van de litigieuze richtlijn de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Gesteld dat de Commissie inderdaad een vergissing heeft begaan door richtlijn 2006/133 op een gevarenbeoordeling en niet op een risicobeoordeling te baseren en aldus inbreuk heeft gemaakt op richtlijn 91/414 en op het voorzorgsbeginsel, kan immers niet worden uitgesloten dat een dergelijke dwaling gevolgen kan hebben gehad voor de rechtmatigheid van richtlijn 2006/133.
(cf. punten 133, 138, 140-143)
6. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst naar de maatstaf, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Wanneer het intreden van de schade van meerdere factoren afhangt, volstaat het dat zij met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is. Dit neemt niet weg dat de verzoeker bewijs moet leveren van de feiten waarop hij de verwachting van die ernstige en onherstelbare schade meent te kunnen baseren.
Financiële schade kan, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet worden beschouwd als onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar, wanneer zij later financieel kan worden vergoed. Overeenkomstig dat beginsel is de gevraagde opschorting slechts gerechtvaardigd, indien blijkt dat de verzoeker zich zonder die maatregel in een situatie bevindt die zijn bestaan in gevaar kan brengen of zijn marktaandelen onherstelbaar kan aantasten. Eventuele louter financiële schade van de verzoeker in kort geding kan evenwel bij uitzondering als onherstelbaar worden beschouwd wanneer de tenuitvoerlegging van een maatregel waarvoor in de hoofdzaak om nietigverklaring wordt verzocht, onomkeerbare marktontwikkelingen kan veroorzaken op een markt waarop verzoeker reeds aanwezig is.
(cf. punten 144-145, 174-175, 193)
7. In het kader van een verzoek in kort geding dient, wanneer de verzoekende partij een onderneming is, bij de beoordeling van de ernst van materiële schade met name rekening te worden gehouden met de omvang van deze onderneming. Bovendien kan bij de beoordeling van de financiële situatie van een verzoekende partij onder meer rekening worden gehouden met de kenmerken van de groep waartoe zij via aandelenparticipaties behoort. De inaanmerkingneming van de kenmerken van de groep vereist een beoordeling van alle feitelijke omstandigheden van de zaak.
Bovendien dient de kortgedingrechter aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval na te gaan of de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de handeling waarvoor om opschorting wordt verzocht de verzoeker ernstige en onmiddellijke schade kan veroorzaken die door geen latere beslissing kan worden hersteld.
(cf. punten 196, 203-204)
8. Wanneer in het kader van een verzoek om voorlopige maatregelen wordt gesteld dat de verzoeker ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden, en de kortgedingrechter de verschillende aanwezige belangen afweegt, dient hij met name na te gaan of bij eventuele nietigverklaring van het litigieuze besluit door de rechter in de hoofdzaak de situatie die door onmiddellijke tenuitvoerlegging van dat besluit zal ontstaan, kan worden teruggedraaid en, omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging belet dat het besluit nog volledige werking krijgt ingeval het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen. Dienaangaande moet aan de vereisten verband houdend met de bescherming van de volksgezondheid in beginsel onbetwistbaar groter belang worden toegekend dan aan overwegingen van economische aard.
(cf. punten 206-207)
In zaak T-31/07 R,
Du Pont de Nemours (France) SAS, gevestigd te Puteaux (Frankrijk),
Du Pont Portugal - Serviços, Sociedada Unipessoal L. da , gevestigd te Lissabon (Portugal),
Du Pont Ibérica SL, gevestigd te Barcelona (Spanje),
Du Pont de Nemours (Belgium) BVBA, gevestigd te Mechelen (België),
Du Pont de Nemours Italiana Srl, gevestigd te Milaan (Italië),
Du Pont De Nemours (Nederland) BV, gevestigd te Dordrecht (Nederland),
Du Pont de Nemours (Deutschland) GmbH, gevestigd te Bad Homburg vor der Höhe (Duitsland),
DuPont CZ s.r.o., gevestigd te Praag (Tsjechische Republiek),
DuPont Magyarország Kereskedelmi kft, gevestigd te Budaors (Hongarije),
DuPont Poland sp. z o.o., gevestigd te Warschau (Polen),
DuPont Romania Srl, gevestigd te Boekarest (Roemenië),
DuPont (UK) Ltd, gevestigd te Herts (Verenigd Koninkrijk),
Dy-Pont Agkro Ellas AE, gevestigd te Halandri (Griekenland),
DuPont International Operations SARL, gevestigd te Grand Saconnex (Zwitserland),
DuPont Solutions (France) SAS, gevestigd te Puteaux,
vertegenwoordigd door D. Waelbroeck en N. Rampal, advocaten,
verzoeksters,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Parpala en B. Doherty als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek om opschorting van een aantal bepalingen van richtlijn 2006/133/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde flusilazool op te nemen als werkzame stof (PB L 349, blz. 27),
geeft
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
de navolgende
Beschikking
Toepasselijke bepalingen
1. Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) behelst een gemeenschappelijke regeling voor de toelating en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen.
2. Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 91/414 bepaalt dat "de lidstaten erop toe[zien] dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien [...] de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld".
3. Niet in bijlage I bij richtlijn 91/414 opgenomen werkzame stoffen komen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor toepassing van een tijdelijke afwijkingsregeling. Zo bepaalt artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 dat "een lidstaat, gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, [mag] toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht".
4. Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (PB L 366, blz. 10), regelt de procedure voor de evaluatie van een aantal stoffen met het oog op de eventuele opneming ervan in bijlage I bij die richtlijn. Een van die stoffen is flusilazool.
5. De in verordening nr. 3600/92 geregelde procedure begint met een kennisgeving als bedoeld in artikel 4, lid 1, van deze verordening, die de producent die een stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 opgenomen wenst te zien tot de Commissie richt.
6. Volgens artikel 5, lid 2, sub b, van verordening nr. 3600/92 wordt, na onderzoek van de kennisgevingen, een lidstaat aangewezen als rapporteur voor de beoordeling van elk van de betrokken werkzame stoffen. Voor flusilazool is Ierland als rapporteur aangewezen (hierna: "als rapporteur optredende lidstaat") bij verordening (EG) nr. 933/94 van de Commissie van 27 april 1994 houdende vaststelling van de werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en aanwijzing van de als rapporteur optredende lidstaten voor de uitvoering van verordening nr. 3600/92 (PB L 107, blz. 8).
7. Na de aanwijzing van de als rapporteur optredende lidstaat dient iedere kennisgever hem overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 3600/92 een "samenvatting van het dossier" (hierna: "summier dossier") en een "volledig dossier" toe te zenden zoals omschreven in artikel 6, leden 2 en 3, van deze verordening.
8. Artikel 19, lid 1, van richtlijn 91/414, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122, blz. 1), bepaalt dat de Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (hierna: "Comité").
9. Volgens artikel 7, lid 3 bis, van verordening nr. 3600/92, ingevoegd bij verordening (EG) nr. 1199/97 van de Commissie van 27 juni 1997 tot wijziging van verordening nr. 3600/92 (PB L 170, blz. 19), legt de Commissie, na afsluiting van het in artikel 7, lid 3, van verordening nr. 3600/92 bedoelde onderzoek door het Comité van het summier dossier en van het verslag van de als rapporteur optredende lidstaat, het Comité ofwel een ontwerprichtlijn voor waarbij de werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 wordt opgenomen, ofwel een ontwerpbeschikking waarbij de vergunning van gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten, wordt ingetrokken, ofwel een ontwerpbeschikking betreffende een dergelijke intrekking, maar met dien verstande dat de werkzame stof opnieuw in aanmerking kan komen voor opneming in bijlage I bij de richtlijn zodra bijkomende proeven of bijkomende gegevens zijn verstrekt, ofwel ten slotte, een ontwerpbesluit waarbij in afwachting van de uitkomsten van bijkomende proeven of gegevens de opneming van die werkzame stof wordt opgeschort.
10. Artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414 luidt:
"1. Op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis wordt een werkzame stof in bijlage I opgenomen voor een eerste periode van ten hoogste tien jaar, indien kan worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, aan de volgende voorwaarden voldoen:
a) de residuen hebben, na een toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of op het grondwater en geen onaanvaardbaar milieueffect en deze residuen kunnen - voor zover ze in toxicologisch opzicht of uit milieuoogpunt van belang zijn - door middel van algemeen gebruikte methoden worden gemeten;
b) het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen heeft, na een toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of geen onaanvaardbaar milieueffect, als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, punten iv en v."
11. In artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 heet het:
"De opneming van een werkzame stof in bijlage I kan herhaalde malen voor een periode van ten hoogste tien jaar worden hernieuwd, terwijl deze opneming op elk moment kan worden herzien, indien er aanwijzingen bestaan dat niet meer wordt voldaan aan de in lid 1 en lid 2 bedoelde criteria. Indien een aanvraag voor een verlenging is ingediend, hetgeen tijdig genoeg en ten minste twee jaar vóór het verstrijken van de periode van opneming moet geschieden, wordt verlenging verleend voor de periode die voor de afhandeling van een herziening noodzakelijk is. Verlenging wordt tevens verleend voor de periode die noodzakelijk is om de overeenkomstig artikel 6, lid 4, gevraagde informatie te verschaffen."
12. Artikel 6, lid 1, van richtlijn 91/414 bepaalt:
"1. Over de opneming van een werkzame stof in bijlage I wordt beslist volgens de procedure van artikel 19.
Volgens deze procedure wordt eveneens een besluit genomen over:
- de voorwaarden die aan die opneming eventueel worden verbonden,
- de wijzigingen die zo nodig in bijlage I moeten worden aangebracht,
- de schrapping van een werkzame stof uit bijlage I indien blijkt dat deze stof niet meer voldoet aan een van de in artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde eisen."
13. Met de vaststelling van een besluit, een beschikking of een richtlijn in overeenstemming met artikel 7, lid 3 bis, van verordening nr. 3600/92 eindigt de tijdelijke afwijkingsregeling van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414.
14. Richtlijn 2006/133/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde flusilazool op te nemen als werkzame stof (PB L 349, blz. 27; hierna: "litigieuze richtlijn") is op 1 januari 2007 in werking getreden en wijzigt bijlage I bij richtlijn 91/414 teneinde flusilazool op te nemen.
15. Artikel 1 van de litigieuze richtlijn bepaalt:
"Bijlage I bij richtlijn 91/414[...] wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn."
16. Deel A van de specifieke bepalingen van de bijlage bij de litigieuze richtlijn luidt als volgt:
"De stof mag alleen worden toegelaten voor gebruik als fungicide op de volgende gewassen:
- alle granen behalve rijst
- maïs
- kool- en raapzaad
- suikerbiet,
in een dosering van maximaal 200 g werkzame stof per hectare per toediening.
De volgende toepassingen mogen niet worden toegelaten:
- sproeien vanuit de lucht,
- toediening met behulp van druk- en rugspuiten door particuliere of professionele gebruikers,
- gebruik door hobbytelers.
De lidstaten zorgen ervoor dat alle passende risicobeperkende maatregelen worden genomen. [...]"
17. Artikel 2 van de litigieuze richtlijn bepaalt:
"De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2007 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 juli 2007.
[...]"
18. In artikel 3 van de litigieuze richtlijn heet het:
"1. De lidstaten moeten, overeenkomstig richtlijn 91/414[...], zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die flusilazool als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 30 juni 2007 wijzigen of intrekken. Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot flusilazool is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof, en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de voorwaarden van bijlage II bij die richtlijn voldoet.
2. In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij richtlijn 91/414[...] en rekening houdend met deel B van de tekst van bijlage I bij die richtlijn betreffende flusilazool, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat flusilazool bevat. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub b, c, d en e, van die richtlijn.
Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat de toelating voor middelen die flusilazool bevatten, indien nodig en uiterlijk op 30 juni 2008 wordt gewijzigd of ingetrokken."
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
19. Flusilazool is een fungicide dat al meer dan 20 jaar wordt gebruikt en verkocht in de Europese Gemeenschap.
20. De registratie van de huidige vergunningen voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen op basis van flusilazool betreft het gebruik voor 26 soorten gewassen in 15 lidstaten.
21. Deze werkzame stof was dus reeds op de markt bij de inwerkingtreding van richtlijn 91/414 op 25 juli 1993.
22. Verzoeksters zijn werkzaam in de productie en de verkoop van flusilazool en van gewasbeschermingsmiddelen op basis van flusilazool.
23. Op 23 juli 1993 heeft Du Pont de Nemours (France) SA (hierna: "kennisgeefster") de als rapporteur optredende lidstaat kennis gegeven dat het flusilazool opgenomen wenste te zien in bijlage I bij richtlijn 91/414.
24. In juli 1996 heeft de als rapporteur optredende lidstaat zijn ontwerpevaluatieverslag ingediend bij de Commissie, met als aanbeveling dat flusilazool voor een periode van 10 jaar in bijlage I bij richtlijn 91/414 zou worden opgenomen.
25. Op 17 oktober 1996 heeft de Commissie het ontwerpevaluatieverslag voor raadpleging toegezonden aan alle lidstaten. Vervolgens heeft zij een uitgebreide raadpleging van deskundigen uit verschillende lidstaten georganiseerd.
26. Op 14 april 1997 is het volledige verslag overgelegd aan de lidstaten en de kennisgever voor hun opmerkingen en aanvullende informatie. Vervolgens werd de kennisgever verzocht om aanvullende gegevens.
27. De eindbeoordeling door het Comité van de verschillende gegevens van het dossier vond plaats tussen december 1997 en januari 2001 en op de bijeenkomst van het Comité van 7 december 2001 had daaraan de laatste hand moeten zijn gelegd.
28. Op 8 november 2001 kwam de Commissie in haar ontwerpevaluatieverslag tot de slotsom dat flusilazool leek te voldoen aan de in richtlijn 91/414 gestelde veiligheidseisen, maar dat ter bevestiging van deze conclusie bijkomend onderzoek nodig was.
29. Nadat alle vereiste onderzoeken voorlagen, is de als rapporteur optredende lidstaat in september 2003 tot de conclusie gekomen dat flusilazool veilig was en in bijlage I bij richtlijn 91/414 kon worden opgenomen.
30. Begin oktober 2004 heeft de Commissie een voorstel tot opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 goedgekeurd. Op 8 oktober 2004 besloot de Commissie evenwel dit voorstel niet ter stemming voor te leggen aan het Comité.
31. In april 2005 werd een nieuw voorstel besproken in de werkgroep van het Comité, die voorstelde om de duur van de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 te beperken tot 7 jaar, en om te voorzien in een verplichting om tests uit te voeren volgens de testrichtsnoeren waaraan toen de laatste hand werd gelegd in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), teneinde de potentieel hormoonontregelende eigenschappen beter te kunnen beoordelen.
32. In augustus 2005 heeft de Commissie, hoewel het nieuwe voorstel nog niet ter stemming was voorgelegd aan het Comité, de kennisgever medegedeeld dat zij de mogelijkheid overwoog om een besluit tot niet-opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 vast te stellen.
33. Op 10 augustus 2005 heeft de als rapporteur optredende lidstaat de Commissie medegedeeld dat hij het niet eens was met de gevolgde benadering.
34. Op 20 oktober 2005 heeft de Commissie de kennisgever bij brief medegedeeld dat een mogelijke opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 slechts zou gelden voor de gewassen die daadwerkelijk waren geëvalueerd tijdens de wetenschappelijke tests.
35. Op 3 maart 2006 kon binnen het Comité geen voldoende meerderheid worden gevonden voor de goedkeuring van een nieuw voorstel van de Commissie, hetwelk voorzag in de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414, waarbij het gebruik was beperkt tot granen, kool- en raapzaad, maïs en suikerbiet.
36. Omdat de stemming binnen het Comité niet positief uitviel, heeft de Commissie op 25 juni 2006, overeenkomstig besluit 1999/468/EG van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), haar voorstel ingediend bij de Raad. Dit voorstel voorzag in de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 voor een duur van zeven jaar, waarbij het gebruik was beperkt tot granen, kool- en raapzaad, maïs en suikerbiet. De vereiste gekwalificeerde meerderheid voor de goedkeuring van dit voorstel door de Raad kon evenwel niet worden bereikt.
37. Op 13 september 2006 heeft Commissie dan ook aan de Raad een gewijzigd voorstel voorgelegd, dat voorzag in de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 voor een duur van 18 maanden.
38. Aangezien de Raad geen beslissing nam, heeft de Commissie op 11 december 2006, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 6, derde alinea, van besluit 1999/468, de litigieuze richtlijn vastgesteld conform haar laatste voorstel, dus met opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414, waarbij de duur van de opnemingsperiode tot 18 maanden is beperkt en het gebruik is beperkt tot granen (behalve rijst), kool- en raapzaad, maïs en suikerbiet (hierna: "bestreden beperkingen").
Procesverloop en conclusies van partijen
39. Op 12 februari 2007 hebben verzoeksters een beroep ingesteld enerzijds tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze richtlijn op grond van artikel 230, vierde alinea, EG, en anderzijds tot schadevergoeding op grond van artikel 288 EG.
40. Op dezelfde dag hebben verzoeksters op grond van de artikelen 242 EG en 243 EG een verzoek in kort geding ingediend, teneinde te bewerkstellingen dat een aantal bepalingen van de litigieuze richtlijn worden opgeschort alsmede dat andere voorlopige maatregelen worden gelast.
41. De Commissie heeft haar opmerkingen over het verzoek in kort geding op 28 februari 2007 ingediend en verzoeksters hebben hun slotopmerkingen op 15 maart 2007 ingediend.
42. Op 23 april 2007 werden partijen gehoord in hun mondelinge opmerkingen.
43. In hun verzoek in kort geding concluderen verzoeksters dat het de president van het Gerecht behage:
- de Commissie te gelasten de nodige maatregelen vast te stellen teneinde:
- de datum waarop de opnemingsperiode van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 verstrijkt, die thans in de bijlage bij de litigieuze richtlijn op 30 juni 2008 is vastgesteld, en
- de uiterste datum voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de vergunning voor middelen die flusilazool bevatten, na een nieuwe evaluatie, wordt gewijzigd of ingetrokken, die door artikel 3, lid 2, van de litigieuze richtlijn eveneens op 30 juni 2008 is vastgesteld,
op te schorten tot de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak;
- de Commissie te gelasten de nodige maatregelen vast te stellen teneinde tot de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak de beperking op te schorten die in deel A van de specifieke bepalingen in de bijlage bij de litigieuze richtlijn is gesteld aan de soorten gewassen waarvoor het gebruik van flusilazool na de opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG door de lidstaten mag worden toegelaten, en die uiterlijk op 30 juni 2007 moet zijn omgezet;
- de Commissie te verwijzen in de kosten.
44. De Commissie concludeert dat het de president van het Gerecht behage enerzijds het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren en anderzijds verzoeksters te verwijzen in de kosten.
In rechte
45. Ingevolge de artikelen 242 EG en 243 EG alsmede artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht, indien naar zijn oordeel de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.
46. Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek in kort geding moet worden afgewezen wanneer aan een ervan niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30]. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot afweging van de betrokken belangen (beschikking president Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73).
47. Verder beschikt de kortgedingrechter in het kader van dit algemene onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikkingen president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 23, en 17 december 1998, Emesa Sugar/Commissie, C-364/98 P(R), Jurispr. blz. I-8815, punt 44].
Argumenten van partijen
Ontvankelijkheid
48. Volgens de Commissie is het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk.
49. De Commissie betoogt in dit verband enerzijds dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, niet-ontvankelijk is, gelet op het feit dat, in de eerste plaats, verzoeksters de nietigverklaring vorderen van een handeling met algemene strekking, in casu een richtlijn, hoewel zij er niet individueel door worden geraakt, en, in de tweede plaats, de vorderingen in de hoofdzaak tot nietigverklaring van de bestreden beperkingen niet-ontvankelijk zijn aangezien die beperkingen als één geheel zijn uitgedacht en niet kunnen worden gescheiden van de rest van de richtlijn.
50. De Commissie stelt anderzijds dat de vorderingen waarmee de kortgedingrechter wordt verzocht haar te gelasten bepaalde maatregelen te nemen, niet-ontvankelijk zijn omdat, in de eerste plaats, het Gerecht niet bevoegd is om bevelen te geven in het kader van op grond van artikel 230 EG ingestelde vorderingen tot nietigverklaring en, in de tweede plaats, een dergelijk bevel geen gevolgen zou kunnen hebben voor zover daarmee zou worden beoogd de geldende wetgeving te doen wijzigen, hetgeen de Commissie niet kan doen zonder de tussenkomst van de andere partijen in de regelgevingsprocedure, die zich tegen deze wijziging zouden kunnen verzetten.
51. Volgens verzoeksters zijn het beroep in de hoofdzaak en het verzoek in kort geding daarentegen ontvankelijk.
De fumus boni juris
52. Verzoeksters stellen dat de litigieuze richtlijn onwettig is aangezien deze, in de eerste plaats, door de invoering van de bestreden beperkingen op basis van een beoordeling van de gevaren - en niet van de risico's - van flusilazool, in strijd is met richtlijn 91/414, op grond waarvan elke werkzame stof moet worden geëvalueerd op grond van een risicobeoordeling.
53. Volgens verzoeksters werden de gevolgen van flusilazool voor de volksgezondheid en het milieu in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen geëvalueerd. Tijdens de evaluatieprocedure werd rekening gehouden met alle beschikbare bewijsmateriaal betreffende de eventuele intrinsieke toxische effecten ervan, waaronder het risico van hormoonontregeling. In de loop van die procedure heeft de kennisgever aangetoond dat er veilige toepassingen van flusilazool bestonden, en het ontwerpevaluatieverslag van de Commissie van juni 2004 besloot dat het gebruik van flusilazool onder bepaalde voorwaarden veilig was.
54. Volgens verzoeksters leveren loutere bedenkingen van verschillende lidstaten betreffende de gevaarlijke eigenschappen van flusilazool geen grond op voor het verbod ervan na 30 juni 2008 noch voor de eerdere intrekking, met ingang van 30 juni 2007, van alle vergunningen voor deze werkzame stof voor andere dan de ingevolge de litigieuze richtlijn toegelaten toepassingen.
55. In de tweede plaats schendt de litigieuze richtlijn het voorzorgsbeginsel, waarvan de toepassing slechts op een risicobeoordeling en niet op een gevarenbeoordeling mag worden gebaseerd.
56. In de derde plaats maakt de litigieuze richtlijn inbreuk op het evenredigheidsbeginsel aangezien, ten eerste, de Commissie in vergelijkbare gevallen nooit dergelijke beperkingen heeft vastgesteld, ten tweede, de litigieuze richtlijn de lidstaten verhindert gelijk welke risicomanagemementbeslissing te nemen, met name aangaande andere toepassingen waarvoor flusilazool zou kunnen worden toegelaten, en ten derde, andere, minder beperkende maatregelen hadden kunnen worden vastgesteld.
57. In de vierde plaats heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden, aangezien andere werkzame stoffen, waarvan de toxiciteit duidelijker is dan van flusilazool, zonder enige beperking zijn opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414.
58. In de vijfde plaats heeft de Commissie door de vaststelling van de litigieuze richtlijn inbreuk gemaakt op de op haar rustende verplichting van behoorlijk bestuur, op verzoeksters' recht om te worden gehoord, op het rechtszekerheidsbeginsel, op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en op de op haar rustende motiveringsplicht.
59. In de zesde plaats berust de litigieuze richtlijn op een kennelijk onjuiste beoordeling, aangezien de bestreden beperkingen zijn gebaseerd op bedenkingen van bepaalde lidstaten die niet met bewijsstukken zijn gestaafd.
60. Ten slotte is de litigieuze richtlijn het resultaat van misbruik van bevoegdheid.
61. De Commissie daarentegen stelt dat de litigieuze richtlijn wettig is.
62. Om te beginnen brengt de Commissie in de eerste plaats in herinnering dat alleen zij, na het volgen van de procedure van richtlijn 91/414, bevoegd is om een besluit betreffende de veiligheid van flusilazool vast te stellen. In het onderhavige geval had deze procedure twijfels doen rijzen omtrent de gevolgen van flusilazool voor de hormonale werking. Bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid kon de Commissie dus beslissen dat flusilazool slechts onder bepaalde restrictieve voorwaarden op de markt mocht worden gebracht.
63. In de tweede plaats beantwoorden de bestreden beperkingen aan het streven van de Commissie om het voorzorgsbeginsel toe te passen, dat niet alleen op de beoordeling van risico's maar eveneens op het beheer daarvan kan berusten.
64. In de derde plaats is het Gerecht maar beperkt bevoegd voor de beoordeling van een handeling zoals de litigieuze richtlijn, aangezien deze het resultaat is van ingewikkelde beoordelingen van technische vraagstukken.
65. Op verzoeksters' argumenten antwoordt de Commissie in de eerste plaats dat zij, wat de beperking inzake de toepassingen van flusilazool betreft, soortgelijke beperkingen heeft vastgesteld wanneer er in andere gevallen twijfel bestond of de geëvalueerde stoffen gevaarlijk waren. In het onderhavige geval was bedoelde beperking gerechtvaardigd door het risico van hormoonontregeling dat was vastgesteld door de Commissie, die op grond van de artikelen 5, lid 1, en 6, lid 1, van richtlijn 91/414, heeft besloten slechts die toepassingen toe te laten waarvoor daadwerkelijk wetenschappelijke testen waren verricht.
66. In de tweede plaats beoogt de beperking van de duur van de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 tot 18 maanden de lidstaten te verplichten flusilazool prioritair te behandelen, gelet op de specifieke gevaren ervan.
67. In de derde plaats kan maar een beroep worden gedaan op het beginsel van behoorlijk bestuur in samenhang met de schending van een ander recht.
68. Wat in de vierde plaats het recht om te worden gehoord betreft, hebben verzoeksters niet bewezen dat zij tijdens de evaluatieperiode geen argumenten hadden kunnen aanvoeren.
69. Wat in de vijfde plaats het rechtszekerheidsbeginsel betreft, hebben verzoeksters niet aangegeven waarin de schending van dat beginsel bestond.
70. Wat in de zesde plaats het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, voert de Commissie in wezen aan dat verzoeksters niet hebben vermeld op welke elementen hun vertrouwen was gesteund.
71. Wat in de zevende plaats het beginsel van gelijke behandeling betreft, moet elke werkzame stof onafhankelijk van de andere werkzame stoffen worden geëvalueerd, en kunnen bij de toelating van een werkzame stof risicobeperkende maatregelen worden genomen.
72. Wat in de achtste plaats de schending van de motiveringsplicht betreft, brengt de Commissie in herinnering dat de gronden voor de vaststelling van de bestreden beperkingen zijn opgenomen in de punten 6 en 8 van de considerans van de litigieuze richtlijn.
73. Wat in de negende plaats de grief betreft dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, merkt de Commissie op dat daarvoor geen bewijs werd aangedragen.
74. Wat ten slotte het misbruik van bevoegdheid betreft, hebben verzoeksters niet vermeld welk onrechtmatig doel de Commissie zou hebben nagestreefd.
Spoedeisendheid
75. Verzoeksters zijn van mening dat hun verzoek in kort geding onverwijld moet worden toegewezen om te voorkomen dat zij ernstige en onherstelbare schade zouden lijden die niet louter financieel is. Zij voeren met name aan dat die schade zal bestaan in, ten eerste, het onherstelbaar verlies van hun marktaandeel op de Europese markt voor triazoolfungiciden, ten tweede, de sluiting van hun industriële vestiging te Cernay (Frankrijk) en ten derde, de schade die de landbouwers die flusilazool gebruiken, alsmede de Europese landbouw in zijn geheel, zullen lijden.
76. Wat de eerste door verzoeksters gestelde schade betreft die verband houdt met het onherstelbaar verlies van hun marktaandelen op de Europese triazoolfungicidenmarkt, betogen zij in wezen dat, in de eerste plaats, de gestelde schade imminent is, aangezien de litigieuze richtlijn, die in feite neerkomt op een verbod op de verkoop van flusilazool, met ingang van 30 juni 2008 zal leiden tot de teloorgang van hun handelsactiviteiten, waarvan de contante waarde thans, op basis van de inkomsten die verzoeksters in de periode 2007-2017 uit de verkoop van flusilazool hadden kunnen halen, op circa 84 miljoen EUR wordt geraamd.
77. In de tweede plaats is die schade onomkeerbaar omdat, ten eerste, verzoeksters niet beschikken over substitutieproducten ter vervanging van flusilazool op de triazoolfungicidenmarkt en, ten tweede, de concurrenten van verzoeksters op deze markt, te weten Bayer CropScience, BASF en Syngenta, gemakkelijk hun marktaandelen zullen innemen. Verzoeksters hebben immers maar een marktaandeel van ongeveer [ vertrouwelijk ](1), terwijl de marktaandelen van Bayer CropScience, BASF en Syngenta respectievelijk [ vertrouwelijk ] bedragen. Ten derde zou de reputatie van flusilazool schade lijden door het uit de litigieuze richtlijn voortvloeiende toekomstige verbod op het gebruik ervan en zouden de klanten daarna geen flusilazool meer wensen te bestellen. Ten vierde zouden de officiële technische adviseurs in de lidstaten flusilazool uitsluiten van hun adviesprogramma's, zodat het na een bepaalde periode van afwezigheid zeer moeilijk - of onmogelijk - zou worden om flusilazool opnieuw in deze programma's op te nemen. Ten vijfde zou het belang dat de klanten en de handelspartners hechten aan thema's van volksgezondheid leiden tot een verminderd vertrouwen in het betrokken product. Ten zesde zou de reputatie van verzoeksters in de betrokken industrietak eveneens worden aangetast.
78. Wat de tweede door verzoeksters gestelde schade betreft, die verband houdt met de sluiting van de industriële vestiging te Cernay, waar verzoeksters alle flusilazool voor de Europese markt produceren, voeren zij in wezen aan dat de sluiting van een dergelijke vestiging, waarvan [ vertrouwelijk ] van de productie bestemd is voor de Europese markt, zal resulteren in, ten eerste, het verlies van 40 banen in de vestiging zelf, ten tweede, het verlies van tientallen banen in de ondernemingen die flusilazool verwerken, ten derde, de onmogelijkheid om, indien de fabriek zou moeten worden omgeschakeld, later opnieuw om te schakelen in geval van nietigverklaring van de litigieuze richtlijn door het Gerecht, ten vierde, ernstige negatieve gevolgen voor de leveranciers van grondstoffen, en ten vijfde, een aanzienlijke vermindering van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling.
79. Wat de derde door verzoeksters aangevoerde schade betreft, die verband houdt met de schade die de landbouwers die flusilazool gebruiken, en de Europese landbouw in het algemeen, zouden lijden, merken verzoeksters om te beginnen op dat flusilazool thans de enige technische oplossing is voor de behandeling van ziektes van de wijnstok, dat er voorts geen enkel ander geregistreerd product bestaat dat geschikt is voor de bestrijding van phomopsis bij de teelt van zonnebloemen, en ten slotte dat flusilazool het enige product is waarmee vlas- en hennepziektes kunnen worden behandeld. Bovendien zou, wat andere gewassen betreft, het verdwijnen van flusilazool hogere kosten meebrengen voor de bescherming van de gewassen tegen schimmelziektes. Volgens verzoeksters zouden de Europese landbouwers ongeveer 90 miljoen EUR schade lijden.
80. Volgens de Commissie hebben verzoeksters niet aangetoond dat hun verzoek in kort geding onverwijld moet worden toegewezen.
81. De Commissie voert om te beginnen een aantal argumenten aan, waarbij zij in de eerste plaats opmerkt dat de schade die verzoeksters stellen te zullen lijden financieel is, zodat zij niet kan worden geacht onherstelbaar te zijn. In de tweede plaats hebben verzoeksters ten bewijze van hun stellingen geen documenten overgelegd die uitgaan van een onafhankelijke bron. In de derde plaats hadden verzoeksters informatie moeten verstrekken op grond waarvan de schade kon worden vastgesteld die ieder van hen dreigde te lijden. In de vierde plaats moeten alleen de gevolgen die verzoeksters zouden ondervinden door een verbod op de verkoop van flusilazool met een duur van 18 maanden, en niet de potentiële gevolgen van een totaalverbod, worden beoordeeld, aangezien nog niet geweten is hoe de regelgeving betreffende flusilazool er na 30 juni 2008 zal uitzien. Nu in de litigieuze richtlijn is vastgesteld dat de voorraden tot 30 juni 2007 kunnen worden afgezet, moeten de gevolgen van deze richtlijn bovendien slechts worden beoordeeld over de periode tussen 30 juni 2007 en 30 juni 2008. In de vijfde plaats is de schade die verzoeksters stellen te zullen lijden niet op handen. In de zesde plaats konden verzoeksters niet aantonen dat de vergunning voor het in de handel brengen van flusilazool niet kan worden hernieuwd na 30 juni 2008.
82. Aangaande de schade die verzoeksters stellen te zullen lijden, betoogt de Commissie, wat de teloorgang van verzoeksters' handelsactiviteiten betreft, dat het criterium voor de berekening van de contante waarde van de handelsactiviteiten, namelijk aan de hand van de inkomsten die verzoeksters in de periode 2007-2017 uit de verkoop van flusilazool hadden kunnen halen, onjuist is. In de eerste plaats wordt er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat de opneming van flusilazool niet zal worden hernieuwd na het verstrijken van de in de litigieuze richtlijn vastgestelde periode van 18 maanden, terwijl nog niet is geweten hoe de regelgeving inzake flusilazool er op dat tijdstip zal uitzien. In de tweede plaats wordt in de berekening rekening gehouden met schade die zich grotendeels lang na de afloop van de procedure in de hoofdzaak zal voordoen. In de derde plaats brengen verzoeksters voor elk jaar in de periode 2007-2017 aanzienlijke bedragen in mindering als kosten, die tussen [ vertrouwelijk ] en [ vertrouwelijk ] liggen. Indien flusilazool niet in de handel is, kunnen er evenwel ook geen kosten ontstaan voor de verkoop, het beheer en de distributie ervan.
83. Wat het verlies van marktaandeel betreft dat verzoeksters op de triazoolfungicidenmarkt zouden lijden, voert de Commissie in de eerste plaats aan dat een dergelijk verlies veronderstelt dat de opneming van flusilazool niet zou worden hernieuwd na het verstrijken van de in de litigieuze richtlijn vastgestelde periode van 18 maanden, hetgeen niet kan worden aangetoond.
84. In de tweede plaats hadden verzoeksters, zelfs in de veronderstelling dat de verkoop van flusilazool na 30 juni 2008 volledig zou zijn verboden, moeten aantonen dat zij als gevolg daarvan in een situatie zouden komen te verkeren waarin hun voortbestaan zelf in gevaar zou kunnen komen of waarin zij hun marktaandelen voorgoed gewijzigd zouden kunnen zien. Zij hadden inzonderheid moeten aantonen dat structurele of juridische belemmeringen in de weg stonden aan hun terugkeer op de markt indien de litigieuze richtlijn uiteindelijk door het Gerecht nietig zou worden verklaard.
85. Wat in de derde plaats verzoeksters' argumenten betreft dat, enerzijds, de leveranciers andere regelingen zullen treffen en dus niet naar verzoeksters zullen terugkeren en, anderzijds, de officiële technische adviseurs flusilazool niet langer zullen opnemen in hun adviesprogramma's, waardoor die beslissing onomkeerbaar wordt, stelt de Commissie dat geen van deze twee argumenten met feiten wordt gestaafd.
86. Wat in de vierde plaats de mogelijkheid om flusilazool te vervangen betreft, betoogt de Commissie enerzijds dat tebuconazool en proquinazid, twee andere fungiciden die eveneens door verzoeksters worden verkocht, flusilazool kunnen vervangen en anderzijds dat verzoeksters, zelfs indien zij niet zelf over vervangende producten zouden beschikken, handelsovereenkomsten zouden kunnen sluiten om de producten van andere fabrikanten te distribueren.
87. Wat in de vijfde plaats de stelling van verzoeksters betreft, dat zij, zelfs indien de litigieuze richtlijn nietig zou zijn verklaard, niet op de markt zouden kunnen terugkeren omdat de consumenten ongerust zouden zijn over de gevolgen van flusilazool voor de volksgezondheid, voert de Commissie aan dat verzoeksters enerzijds bij nietigverklaring van de litigieuze richtlijn een informatiecampagne zouden kunnen organiseren om hun klanten te overtuigen om hun product opnieuw te gaan gebruiken, en anderzijds geen elementen hebben aangedragen waaruit blijkt waarom het in dat geval onmogelijk zou zijn hen te overtuigen om flusilazool opnieuw te kopen.
88. In de zesde plaats voeren verzoeksters niets aan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hun concurrenten hun marktaandelen zullen innemen en dat dit verlies van marktaandeel onomkeerbaar zal zijn.
89. Wat de sluiting van de industriële vestiging te Cernay betreft, betoogt de Commissie dat verzoeksters enerzijds niets aanvoeren op grond waarvan kan worden vastgesteld dat buiten de Gemeenschap onvoldoende werd verkocht om de sluiting van deze vestiging te voorkomen, en anderzijds schade aanvoeren die in feite door derden en dus niet rechtstreeks door verzoeksters is geleden.
90. Wat de door de Europese landbouw geleden schade betreft, is de Commissie van mening dat deze enerzijds niet rechtens genoegzaam werd aangetoond en anderzijds geen schade is die rechtstreeks door verzoeksters is geleden.
91. Wat ten slotte de mogelijkheid betreft, dat de gestelde schade het voortbestaan van verzoeksters in het gedrang zou brengen, merkt de Commissie op dat, ten eerste, de moedervennootschap van de groep waarvan zij deel uitmaken een grote onderneming is waarvan de inkomsten in 2006 27,4 miljard USD bedroegen, ten tweede, het gestelde verlies van 84 miljoen EUR zou overeenstemmen met ongeveer 0,22 % van de totale beurskapitalisatie van die moedervennootschap alleen, en ten derde, het gestelde verlies overeenkomt met slechts 0,108 %, dus ongeveer één duizendste, van de jaarlijkse inkomsten van de groep.
92. In hun slotopmerkingen van 15 maart 2007 beantwoorden verzoeksters de argumenten van de Commissie.
93. In de eerste plaats bevestigen verzoeksters opnieuw dat de litigieuze richtlijn neerkomt op een verbod op de verkoop van flusilazool vanaf 30 juni 2008. Nu de mogelijkheid van een verlenging louter hypothetisch is, kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van spoedeisendheid, aangezien een verzoek in kort geding moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie zoals zij bestond ten tijde van de indiening ervan.
94. Na 30 juni 2008 - dit is na het verstrijken van de in de litigieuze richtlijn vastgestelde periode van 18 maanden - is de verkoop van flusilazool immers verboden op grond van de richtlijn.
95. In dat verband betogen verzoeksters in wezen in de eerste plaats dat de Commissie, ofschoon zij stelt dat de procedure voor de verlenging van de periode van opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 zeer snel zou kunnen worden afgehandeld, niets aanvoert op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een definitieve evaluatie van flusilazool in een tijdspanne van enkele maanden mogelijk is, waar enerzijds reeds meerdere jaren zijn verstreken zonder dat een dergelijke evaluatie tot een goed einde is gebracht, en anderzijds een aanvraag voor een verlenging normaal gezien ten minste twee jaar vóór het verstrijken van toelating voor de betrokken stof moet worden ingediend. In de tweede plaats heeft de Commissie niet duidelijk gemaakt hoe de situatie zou kunnen veranderen in de loop van de 18 maanden waarin flusilazool nog slechts voor de toegelaten toepassingen mag worden verkocht. In de derde plaats heeft het argument van de Commissie, dat het verzoek in kort geding voorbarig is omdat de Commissie in beginsel nog een besluit zou kunnen vaststellen tot wijziging van haar oorspronkelijke beschikking, tot gevolg dat een dergelijk verzoek in feite steeds zou moeten worden geacht voorbarig te zijn, en kan het dus niet worden aanvaard, wil men de procedure in kort geding niet van zijn voorwerp beroven. In de vierde plaats komt elke beslissing die na de periode van 18 maanden zou worden genomen te laat om de negatieve gevolgen van de bestreden beperkingen te voorkomen.
96. Wat het verlies van hun marktaandelen betreft, voeren verzoeksters vooraf een aantal argumenten aan ten bewijze dat volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht de voorwaarde inzake de spoedeisendheid die aanwezig moet zijn om voorlopige maatregelen te kunnen gelasten, niet inhoudt dat moet worden aangetoond dat verzoeker in zijn bestaan wordt bedreigd. Volgens verzoeksters dienen zij, om te voldoen aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid, slechts aan te tonen dat zij hun marktaandelen definitief zouden kunnen verliezen.
97. Wat de onherstelbaarheid van de gestelde schade betreft, voeren verzoeksters in de eerste plaats aan dat de twee door de Commissie genoemde producten niet kunnen worden beschouwd als substitutieproducten, aangezien verzoeksters enerzijds tebuconazool verkopen op grond van een licentie waarmee zij dit product alleen in de Verenigde Staten op de markt mogen brengen, en anderzijds proquinazid verkopen op grond van een licentie waarmee zij dit product alleen mogen verkopen voor een gebruik op andere gewassen of tegen andere ziektes dan het gebruik waarvoor flusilazool wordt verkocht. In de tweede plaats hebben verzoeksters, vooraleer zij een nieuwe stof kunnen verkopen, ten minste tien jaar nodig om de studies en onderzoeken uit te voeren en de administratieve stappen te nemen die nodig zijn voor de ontwikkeling ervan. In de derde plaats zijn de door de Commissie overwogen alternatieve oplossingen, zoals parallelinvoer, distributieovereenkomsten met andere producenten, en de verkoop van generische producten, niet haalbaar in de praktijk. Om te beginnen zou het immers voor een concurrerend producent economisch gezien zinloos zijn om verzoeksters in staat te stellen op de markt te blijven. Voorts is parallelinvoer slechts mogelijk voor beperkte hoeveelheden, die niet zouden volstaan om verzoeksters kosten te dekken. Ten slotte zijn verzoeksters niet actief op de markt voor generische producten en hoe dan ook zou de ontwikkeling van een generisch product eveneens meerdere jaren vergen. In de vierde plaats zou de intrekking van de toelating voor de verkoop van flusilazool de marktstructuur onomkeerbaar wijzigen, aangezien, enerzijds, zoals een aantal distributeurs hebben verklaard, het feit dat de vergunning voor een product is ingetrokken, de reputatie ervan onherstelbare schade zou berokkenen, en, anderzijds, de inertie van de klanten tot gevolg zou hebben dat zij niet zouden terugkeren naar een product waarvan zij het gebruik onlangs hebben stopgezet.
98. Ten slotte zou de intrekking van de toelating voor de verkoop van flusilazool leiden tot de sluiting van de fabriek te Cernay, waarvan [ vertrouwelijk ] van de productie bestemd is voor de Europese markt. De productie zou immers gedurende negen maanden stilliggen, wat [ vertrouwelijk ] zou kosten, aangezien een maand stilstand [ vertrouwelijk ] kost. Bovendien zouden de kosten per kilo verkochte producten op basis van flusilazool naar schatting [ vertrouwelijk ] stijgen, aangezien de kosten per kilogram grondstoffen zouden stijgen als gevolg van de vermindering van de geleverde hoeveelheden. De vaste kosten voor de productie van flusilazool in 2006, een totaalbedrag van [ vertrouwelijk ], zouden moeten worden verdeeld over de resterende flusilazoolproductie, waarvan de productiekosten bijgevolg zouden stijgen met [ vertrouwelijk ] per liter eindproduct.
99. Wat in de eerste plaats de gevolgen van de litigieuze richtlijn betreft heeft de Commissie ter terechtzitting, enerzijds geantwoord dat verzoeksters geen elementen hebben aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat deze richtlijn neerkomt op een verbod op de verkoop van flusilazool vanaf 30 juni 2008 en anderzijds dat, zelfs zo een besluit houdende een verbod op de verkoop van flusilazool moest worden vastgesteld, de intrekking van de nationale vergunningen het gevolg zou zijn van dat besluit en niet van de litigieuze richtlijn, zodat de door verzoeksters gestelde schade slechts hypothetisch is.
100. Wat in de tweede plaats de onherstelbaarheid van de door verzoeksters gestelde schade betreft, merkt de Commissie op dat verzoeksters' argumentatie tegenstrijdig is voor zover daarmee zowel wordt verwezen naar de unieke eigenschappen van flusilazool, teneinde te bewijzen dat deze stof niet kan worden vervangen door andere producten, als naar het bestaan van een aantal substitutieproducten, teneinde aan te tonen dat de klanten flusilazool niet opnieuw zouden gaan gebruiken indien het Gerecht de litigieuze richtlijn nietig zou verklaren.
101. Wat het feit betreft, dat de gestelde schade ernstig is, betoogt de Commissie dat verzoeksters niet kunnen volstaan met de stelling dat zij marktaandeel hebben verloren, maar eveneens dienen aan te tonen dat zij daardoor ernstige schade zouden lijden, gelet op de omvang van de groep waartoe zij via aandelenparticipaties behoren.
Belangenafweging
102. Verzoeksters stellen dat bij de afweging van de belangen de balans in hun voordeel doorslaat omdat, enerzijds, de gevraagde voorlopige maatregelen slechts het behoud van de huidige situatie beogen, en anderzijds, flusilazool van wezenlijk belang is voor de landbouwers in de Gemeenschap en hen in staat stelt te concurreren met landbouwers elders in de wereld.
103. Ter terechtzitting hebben verzoeksters bovendien gevraagd dat de door hen in hun verzoek in kort geding gestelde schade die de werknemers, de ondernemingen die van de productie van flusilazool afhankelijk zijn, de landbouwers die deze werkzame stof gebruiken, en de Europese landbouw in het algemeen zouden kunnen lijden, zou worden beoordeeld in het kader van de belangenafweging.
104. Volgens de Commissie leidt de belangenafweging ertoe dat de voorkeur moet gaan naar de afwijzing van het verzoek in kort geding omdat, enerzijds, de bestreden beperkingen als een geheel zijn opgevat en niet scheidbaar zijn van de rest van de litigieuze richtlijn zonder het doel van de regelgeving, de bescherming van de volksgezondheid, in gevaar te brengen, en anderzijds, de gezondheid en het leefmilieu bij opschorting van de bestreden beperkingen minder goed zouden worden beschermd.
Beoordeling door de rechter in kort geding
Ontvankelijkheid
105. Krachtens artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling, bedoeld in artikel 242 EG, slechts worden ontvangen indien de verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht.
106. Volgens vaste rechtspraak behoort de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet in het kader van een kort geding te worden getoetst, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Niettemin dient de verzoeker, wil het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling kunnen worden ontvangen, het bestaan aannemelijk te maken van bepaalde elementen die voorshands de conclusie toelaten dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, ontvankelijk is, dit om te voorkomen dat de verzoeker in kort geding opschorting van tenuitvoerlegging wee t te verkrijgen van een handeling die de gemeenschapsrechter vervolgens weigert nietig te verklaren omdat het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk blijkt te zijn [beschikking president Hof van 18 november 1999, Pfizer Animal Health/Raad, C-329/99 P(R), Jurispr. blz. I-8343, punt 89; beschikking president Gerecht van 7 juli 2004, Região autónoma dos Açores/Raad, T-37/04 R, Jurispr. blz. II-2153, punt 108].
107. Gezien het spoedeisend karakter van het kort geding, is het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak noodzakelijkerwijs summier [beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad, C-300/00 P(R), Jurispr. blz. I-8797, punt 35, en beschikking Região autónoma dos Açores/Raad, punt 106 supra, punt 109].
108. In het kader van een verzoek in kort geding kan over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak immers slechts een voorlopig oordeel worden geveld; het gaat er hierbij om te bepalen of de verzoeker voldoende gegevens aanbrengt die de conclusie toelaten, dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak niet al aanstonds kan worden uitgesloten. De kortgedingrechter kan dat verzoek slechts niet-ontvankelijk verklaren, wanneer volstrekt kan worden uitgesloten dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is. Met een uitspraak over de ontvankelijkheid in het stadium van het kort geding, wanneer deze op het eerste gezicht niet volstrekt uitgesloten is, zou immers op de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak vooruit worden gelopen (beschikkingen president Gerecht van 17 januari 2001, Petrolessence en SG2R/Commissie, T-342/00 R, Jurispr. blz. II-67, punt 17, en 19 december 2001, Government of Gibraltar/Commissie, T-195/01 R en T-207/01 R, Jurispr. blz. II-3915, punt 47, en beschikking Região autónoma dos Açores/Raad, punt 106 supra, punt 110).
109. In het onderhavige geval hangt verzoeksters' verzoek in kort geding samen met een beroep tot nietigverklaring waarvan de Commissie de ontvankelijkheid betwist.
110. Bijgevolg moet worden nagegaan of de door verzoeksters aangebrachte gegevens voorshands de conclusie toelaten dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak niet kennelijk kan worden uitgesloten.
111. De Commissie betwist dat verzoeksters individueel worden geraakt door de litigieuze richtlijn.
112. In dat verband moet enerzijds worden opgemerkt dat verzoeksters ter terechtzitting een document hebben overgelegd waaruit blijkt dat Du Pont de Nemours (France) SA, die als kennisgeefster was vermeld in verordening nr. 933/94, inmiddels haar bedrijfsnaam heeft gewijzigd in Du Pont de Nemours (France) SAS. De eerste verzoekster moet dus worden beschouwd als kennisgeefster. Zij heeft overigens deelgenomen aan de evaluatieprocedure en had op grond daarvan recht op procedurele garanties. In die omstandigheden kan niet voorshands worden uitgesloten dat de litigieuze richtlijn de eerste verzoekster individueel raakt en dat het door haar ingestelde beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is (zie in die zin arresten Gerecht van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99, Jurispr. blz. II-3305, punten 99-105, en Alpharma/Raad, T-70/99, Jurispr. blz. II-3495, punten 91-96).
113. Anderzijds is het vaste rechtspraak, dat wanneer de ontvankelijkheid van hetzelfde beroep, ingesteld door verschillende verzoekers, moet worden beoordeeld en het beroep ontvankelijk is voor een van hen, de procesbevoegdheid van de andere verzoekers niet dient te worden onderzocht (zie in die zin arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 31; arresten Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T-127/99, T-129/99 en T-148/99, Jurispr. blz. II-1275, punt 52, en 8 juli 2003, Verband der freien Rohrwerke e.a./Commissie, T-374/00, Jurispr. blz. II-2275, punt 57).
114. Wat de ontvankelijkheid van de vorderingen in de hoofdzaak tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze richtlijn betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de gedeeltelijke nietigverklaring van een communautaire handeling alleen dan mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat aan dit vereiste van scheidbaarheid niet is voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg heeft dat de kern van die handeling wordt gewijzigd (arrest Hof van 30 maart 2006, Spanje/Raad, C-36/04, Jurispr. blz. I-2981, punten 12 en 13; zie eveneens in die zin arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C-68/94 en C-30/95, Jurispr. blz. I-1375, punt 257).
115. Het volstaat evenwel erop te wijzen dat de Commissie enkel stelt dat de bestreden beperkingen niet kunnen worden gescheiden van de rest van de litigieuze richtlijn, zonder evenwel gegevens aan te brengen die voorshands de conclusie toelaten, dat de gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring de kern van de richtlijn zou wijzigen.
116. In casu voeren verzoeksters aan dat hun beroep niet strekt tot nietigverklaring van de litigieuze richtlijn, die is vastgesteld teneinde flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 op te nemen, maar tot opneming van deze stof zonder de bestreden beperkingen, die volgens hen zonder wetenschappelijke rechtvaardiging en onrechtmatig zijn.
117. In het kader van een verzoek in kort geding kan over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak slechts een voorlopig oordeel worden geveld; daarbij moet worden bepaald of verzoeker voldoende gegevens aanbrengt die voorshands de conclusie toelaten, dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak niet kan worden uitgesloten. De kortgedingrechter kan het verzoek slechts niet-ontvankelijk verklaren, wanneer volstrekt kan worden uitgesloten dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is.
118. Aan de hand van de stellingen van de Commissie kan de kortgedingrechter evenwel niet vaststellen, of de bestreden bepalingen kunnen worden gescheiden van de andere bepalingen van de litigieuze richtlijn, zodat de ontvankelijkheid van de vorderingen in de hoofdzaak niet voorshands kan worden uitgesloten.
119. Overigens zij eraan herinnerd dat het Hof eveneens heeft geoordeeld dat de vraag of een gedeeltelijke nietigverklaring de kern van de bestreden handeling wijzigt, een objectief criterium is, en geen subjectief criterium dat samenhangt met de politieke wil van de autoriteit die de bestreden handeling heeft vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C-239/01, Jurispr. blz. I-10333, punt 37).
120. Het door de Commissie nagestreefde beleidsdoel bij de vaststelling van een richtlijn waarmee flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 werd opgenomen en tegelijkertijd deze opneming met een aantal beperkingen werd omringd, kan dus niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze richtlijn de kern van de bestreden handeling zou wijzigen.
121. Bovendien was flusilazool vóór 30 juni 2007 hoe dan ook een toegelaten stof. Met de litigieuze richtlijn wordt die stof gedurende een bepaalde periode en met bepaalde beperkingen toegelaten. Zouden verzoeksters, zoals de Commissie impliciet stelt, uitsluitend kunnen verzoeken om nietigverklaring van de volledige handeling en niet alleen om nietigverklaring van de bestreden beperkingen, dan zou een dergelijk beroep voor hen een verbod van flusilazool meebrengen, aangezien zij niet langer hun voordeel zouden kunnen doen met de opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414. Het is duidelijk dat een dergelijk beroep voor hen geen nuttige werking zou hebben.
122. Indien de argumentatie van de Commissie zou worden aanvaard, zouden verzoeksters dus noch de volledige noch de gedeeltelijke nietigverklaring van de handeling kunnen vorderen, zodat zij zich niet zouden kunnen wapenen tegen uit de litigieuze richtlijn voortvloeiende ernstige en onherstelbare schade. Derhalve kan het betoog van de Commissie in dit stadium niet slagen.
123. Gelet op het voorgaande dient de conclusie te luiden dat er in casu geen gegevens voorliggen die voorshands de conclusie toelaten dat het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is.
124. Wat de ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding betreft, die door de Commissie wordt betwist omdat daarmee wordt beoogd te bewerkstelligen dat de kortgedingrechter bevelen geeft aan de Commissie, zij opgemerkt dat verzoeksters met hun verzoek in kort geding in werkelijkheid de opschorting wensen te verkrijgen van de tenuitvoerlegging van een aantal bepalingen van de litigieuze richtlijn.
125. Hoe dan ook voeren verzoeksters niet alleen artikel 242 EG aan als grondslag voor hun verzoek in kort geding, maar ook artikel 243 EG.
126. Op grond van artikel 243 EG kan de kortgedingrechter de nodige voorlopige maatregelen gelasten. Inzonderheid kan hij bij wege van voorlopige maatregel de Commissie de gepaste bevelen geven (zie in die zin beschikking president Hof van 5 augustus 1983, Muratori/Commissie, 118/83 R, Jurispr. blz. 2583, punt 53).
127. Mitsdien moet op basis van de door de partijen aangedragen elementen worden geconcludeerd dat het verzoek in kort geding ontvankelijk is.
Fumus boni juris
128. Vastgesteld moet worden dat althans bepaalde middelen die verzoeksters aanvoeren op het eerste gezicht relevant en in elk geval niet volledig ongegrond lijken. Dat geldt met name voor het eerste en het tweede middel.
129. Deze twee door verzoeksters aangevoerde middelen steunen op een gemeenschappelijke argumentatie die in wezen is gebaseerd op het onderscheid tussen het begrip risico en het begrip gevaar.
130. Het Gerecht heeft reeds gepreciseerd, in een soortgelijke sector die eveneens onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de zin van artikel 37 EG valt, dat het begrip "risico" overeenstemt met de waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen voor het door de rechtsorde beschermde goed ten gevolge van het gebruik van een product of procedé. Het begrip "gevaar" wordt gewoonlijk in een ruimere betekenis gebruikt en beschrijft elk product of procedé dat een negatief gevolg kan hebben voor de gezondheid van de mens (arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 112 supra, punt 147).
131. Bovendien heeft het Gerecht gepreciseerd dat de beoordeling van de risico's tot doel heeft, de waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen van een bepaald product of procedé voor de gezondheid van de mens en de ernst van deze potentiële gevolgen te beoordelen. (zie in die zin arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 112 supra, punt 148).
132. Met hun eerste middel betogen verzoeksters dat de bij richtlijn 91/414 ingestelde evaluatieprocedure, zoals deze voortvloeit uit artikel 5 van deze richtlijn, op een risicobeoordeling is gebaseerd. Zij stellen dat geen van de onder de betrokken regelgeving vallende gewasbeschermingsmiddelen gevaarlijke eigenschappen heeft en dat het doel van de betrokken wetgeving bestaat in het beheer van het risico dat inherent is aan de verkoop van dergelijke middelen.
133. Zoals verzoeksters opmerken, bepaalt artikel 5 van richtlijn 91/414 dat een werkzame stof niet in bijlage I bij deze richtlijn kan worden opgenomen, tenzij, op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis te verwachten valt dat ten minste één gewasbeschermingsmiddel dat de betrokken werkzame stof bevat veilig zal zijn. Anders gezegd kan een stof, zelfs zo zij gevaarlijk is, op het eerste gezicht steeds in bijlage I bij richtlijn 91/414 worden opgenomen, mits het betrokken risiconiveau juridisch aanvaardbaar is wanneer de juiste gebruiksaanwijzingen worden gevolgd.
134. De Commissie lijkt niet te betwisten dat richtlijn 91/414 een beoordeling vereist van de risico's verbonden aan de stoffen waarvan de verkoop dient te worden goedgekeurd. Zij betoogt immers dat de litigieuze richtlijn, die op richtlijn 91/414 is gebaseerd, berust op een beoordeling van de risico's, zoals deze blijken uit de tijdens het onderzoek van flusilazool verrichte wetenschappelijke tests.
135. Met hun tweede middel betogen verzoeksters dat het in casu door de Commissie zelf aangevoerde voorzorgsbeginsel eveneens is gebaseerd op een risicobeoordeling en niet op een gevarenbeoordeling.
136. Verzoeksters steunen inzonderheid op de rechtspraak van het Gerecht dat het voorzorgsbeginsel slechts kan worden toegepast in situaties waarin sprake is van een risico - met name voor de gezondheid van de mens - die weliswaar niet uitsluitend op niet-geverifieerde wetenschappelijke hypotheses zijn gebaseerd, maar toch nog niet volledig zijn aangetoond (arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 112 supra, punt 146).
137. Zoals de Commissie terecht opmerkt, zij er in dat verband aan herinnerd dat het Hof reeds heeft vastgesteld dat een gemeenschapsinstantie die bij de vervulling van haar taak ingewikkelde beoordelingen dient te verrichten, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, die slechts is onderworpen aan een beperkte rechterlijke toetsing, waarbij de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten niet in de plaats van die van bedoelde instantie kan stellen. De gemeenschapsrechter moet zich in een dergelijk geval beperken tot het onderzoek van de feitelijke grondslag en de daarop door die instantie toegepaste juridische kwalificatie, en met name van de vraag of bij het optreden van die instantie geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of die instantie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk heeft overschreden [beschikking president Hof van 11 april 2001, Commissie/Cambridge Healthcare Supplies, C-471/00 P(R), Jurispr. blz. I-2865, punt 96].
138. Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, teneinde de twee betrokken middelen te kunnen beantwoorden, mogelijk uitspraak zal dienen te doen over de vraag, of de Commissie door de vaststelling van de litigieuze richtlijn de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
139. In dat verband brengen verzoeksters in herinnering dat de Commissie in eerste instantie op basis van een reeks op haar verzoek door de kennisgever overgelegde wetenschappelijke studies tot het besluit was gekomen dat flusilazool veilig was en voor een periode van 10 jaar kon worden opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414, ook al moesten daaraan bepaalde beperkingen worden verbonden. Pas na het onderzoek door het Comité is het aanvankelijke ontwerp van de Commissie een aantal maal gewijzigd, hetgeen heeft geleid tot de versie die uiteindelijk door de Commissie is vastgesteld. De Commissie heeft die wijzigingen gemotiveerd op de grondslag van de risico's die inherent zijn aan de potentieel hormoonontregelende werking van flusilazool.
140. Zoals verzoeksters betogen, lijkt een dergelijke motivering echter op het eerste gezicht de reeds verrichte risicobeoordeling opnieuw ter discussie te stellen.
141. Dit ter discussie stellen van de conclusies van het evaluatieverslag van de Commissie en van de verschillende bijkomende onderzoeken lijkt op het eerste gezicht slechts een gevolg te zijn van de bedenkingen die bepaalde lidstaten binnen het Comité hebben geformuleerd, zoals blijkt uit punt 7 van de considerans van de litigieuze richtlijn, waarbij niet duidelijk is waarom de Commissie van mening was dat die bedenkingen belangrijker waren dan de bewijselementen die zij in de loop van de vele voorafgaande jaren van evaluatie had verzameld.
142. Gesteld dat de Commissie inderdaad een vergissing heeft begaan door de litigieuze richtlijn op een gevarenbeoordeling te baseren en aldus inbreuk heeft gemaakt op richtlijn 91/414 en op het voorzorgsbeginsel, kan bijgevolg niet worden uitgesloten dat een dergelijke dwaling gevolgen kan hebben gehad voor de rechtmatigheid van de litigieuze richtlijn.
143. Hieruit volgt dat de twee middelen, die verzoeksters in wezen ontlenen aan, enerzijds, schending van richtlijn 91/414, omdat de litigieuze richtlijn niet op een risicobeoordeling is gebaseerd, en anderzijds, schending van het voorzorgsbeginsel, vanwege de complexiteit ervan een grondig onderzoek vereisen dat niet door de kortgedingrechter kan worden uitgevoerd, en dat zij op het eerste gezicht niet kunnen worden geacht volledig ongegrond te zijn. Aangezien is voldaan aan de voorwaarde in verband met de fumus boni juris, komt het gerechtvaardigd voor dat de kortgedingrechter de andere voorwaarden voor de verlening van voorlopige maatregelen onderzoekt.
De spoedeisendheid
144. Volgens vaste rechtspraak moet de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding worden getoetst naar de maatstaf, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt [zie beschikking Pfizer Animal Health/Raad, punt 106 supra, punt 94 en de aldaar aangehaalde rechtspraak]. Wanneer het intreden van de schade van meerdere factoren afhangt, volstaat het dat zij met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is [beschikking president Gerecht van 16 januari 2004, Arizona Chemical e.a./Commissie, T-369/03 R, Jurispr. blz. II-205, punt 71; zie eveneens in die zin beschikking Hof van 29 juni 1993, Duitsland/Raad, C-280/93 R, Jurispr. blz. I-3667, punten 32-34, en beschikking president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C-335/99 P(R), Jurispr. blz. I-8705, punt 67].
145. Dit neemt niet weg dat de verzoeker bewijs moet leveren van de feiten waarop hij de verwachting van die ernstige en onherstelbare schade meent te kunnen baseren (beschikking Arizona Chemical e.a./Commissie, punt 144 supra, punt 72; zie eveneens in die zin beschikking HFB e.a./Commissie, punt 144 supra, punt 67).
146. In de onderhavige zaak voeren verzoeksters aan dat zij drie soorten van schade lijden, die in de eerste plaats bestaat in het verlies van hun marktaandelen op de betrokken markt, in de tweede plaats, in de sluiting van hun industriële vestiging te Cernay, en in de derde plaats, in de schade die de landbouwers die flusilazool gebruiken, alsmede de Europese landbouw in zijn geheel, zouden lijden.
147. Vooraf moet worden vastgesteld dat de gestelde ernstige en onherstelbare schade die met de gevraagde voorlopige maatregel moet worden vermeden, door de rechter in kort geding in het kader van zijn onderzoek van de voorwaarde inzake spoedeisendheid slechts in aanmerking kan worden genomen voor zover die schade kan worden berokkend aan de belangen van de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Hieruit volgt dat schade die anderen dan de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt, door de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling kunnen lijden, in voorkomend geval door de kortgedingrechter slechts bij de afweging van de op het spel staande belangen in aanmerking kan worden genomen (beschikking president Gerecht van 2 augustus 2006, Aughinish Alumina/Commissie, T-69/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 80; zie eveneens in die zin beschikkingen president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 136, en 1 februari 2006, Endesa/Commissie, T-417/05 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64).
148. Bijgevolg zullen de argumenten die verzoeksters aanvoeren ten bewijze van de derde schadepost, de schade die de landbouwers die flusilazool gebruiken en de Europese landbouw in het algemeen zouden kunnen lijden, slechts in aanmerking worden genomen in het kader van de belangenafweging.
149. Hieruit volgt dat alleen nog de schade moet worden onderzocht die enerzijds bestaat in de sluiting van de industriële vestiging te Cernay en anderzijds in het verlies van marktaandelen door verzoeksters op de betrokken markten.
150. In dat verband moet om te beginnen worden afgewezen het betoog van de Commissie, waarmee deze, ten eerste stelt dat verzoeksters een onjuiste interpretatie hebben gegeven aan de bepalingen van de litigieuze richtlijn op grond waarvan flusilazool na 30 juni 2008 verboden zal zijn, ten tweede betwist dat de gestelde schade imminent is, omdat thans niet bekend is of flusilazool na 30 juni 2008 volledig verboden zal blijven, aangezien de Commissie zou kunnen voorstellen om de geldende wetgeving te wijzigen, ten derde stelt dat de schade zich in voorkomend geval eerst zou voordoen na de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak, en ten slotte ten vierde verzoekt dat bij de beoordeling van de omvang van de schade enkel zou worden gezien naar de gevolgen ervan tussen 30 juni 2007 en 30 juni 2008.
151. Zoals verzoeksters terecht stellen zal flusilazool in de huidige stand van de wetgeving immers met ingang van 30 juni 2007 gedeeltelijk, en met ingang van 30 juni 2008 volledig verboden zijn. De kortgedingrechter dient zich uit te spreken over dat verbod en niet over een hypothetische wetswijziging die de Commissie eventueel zou kunnen voorstellen. De gestelde schade is inderdaad op handen aangezien, enerzijds, verzoeksters hun voorraden na 30 juni 2007 niet langer zullen kunnen verkopen voor andere dan de in de litigieuze richtlijn vermelde gewassen, en, anderzijds, de schade zich zal doen gevoelen met ingang van 1 juli 2007, dus ruim vóórdat in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan.
152. Ten overvloede zij nog erop gewezen dat verzoeksters' argumenten betreffende de praktische onmogelijkheid om de geldende wetgeving vóór 30 juni 2008 te wijzigen, gelet op de noodzaak om een aanvraag voor een verlenging in te dienen binnen een termijn van twee jaar vóór het verstrijken van de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414, wat ingevolge de in de litigieuze richtlijn gestelde termijnen onmogelijk is, niet onmiddellijk kunnen worden afgewezen.
153. De uitleg die de Commissie in dit verband betreffende de draagwijdte van artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 heeft gegeven en ertoe strekt een onderscheid te maken tussen de in de eerste volzin van die bepaling geregelde juridische situatie en deze geregeld in de tweede volzin ervan, en te stellen dat de termijn van twee jaar in casu niet van toepassing is, lijkt immers op zijn minst sibillijns en kan niet overtuigen.
154. De Commissie betoogt immers in wezen enerzijds dat, zoals wordt bevestigd door punt 11 van de considerans van de litigieuze richtlijn, niets eraan in de weg staat dat een aanvraag voor een verlenging door verzoeksters of gelijk welke andere belanghebbende partij zou worden ingediend. Anderzijds stelt zij dat de eerste volzin van artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 voorziet in een algemene bevoegdheid om opnemingen te hernieuwen en, aan het eind van deze volzin, in de mogelijkheid voor de nationale autoriteiten om opnemingen te herzien wanneer er zich met name veiligheidsproblemen voordoen, terwijl de tweede volzin deze bepaling aanvult en ziet op het specifieke geval van stoffen die opnieuw worden onderzocht en waarvan de opneming kan verstrijken voordat de herziening is beëindigd. Aangezien de herziening van een werkzame stof volgens de Commissie dient te worden uitgevoerd op initiatief van overheidsinstanties en niet van een marktdeelnemer, is in geval van een aanvraag om verlenging van een inschrijving geen sprake van een herziening, zodat de tweede volzin van artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 niet van toepassing is.
155. Op het eerste gezicht lijkt het verzoek bedoeld in de eerste volzin van artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 evenwel niet te kunnen worden onderscheiden van de aanvraag waarnaar in de tweede volzin van deze bepaling wordt verwezen. In de procedurele voorschiften van artikel 6 van deze richtlijn lijkt de mogelijkheid van een heronderzoek immers inherent aan de aanvraag voor een verlenging. Lid 4, tweede alinea, van artikel 6 van richtlijn 91/414 lijkt immers op het eerste gezicht te bepalen dat deze voorschriften van toepassing zijn op onder artikel 5, lid 5, van deze richtlijn vallende verlengingsaanvragen.
156. De in artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 vermelde termijn van twee jaar lijkt dus op het eerste gezicht van toepassing te zijn in geval van de verlenging van een opneming zoals die welke in casu aan de orde is.
157. Evenwel moet worden vastgesteld dat deze minimumtermijn van twee jaar voor de indiening van een aanvraag voor een verlenging in casu niet kan worden nageleefd, gelet op, enerzijds, het tijdstip van inwerkingtreding van de litigieuze richtlijn, namelijk op 1 januari 2007, en anderzijds, het in de litigieuze richtlijn vastgestelde tijdstip waarop de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 verstrijkt, te weten 30 juni 2008.
158. Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 2, eerste alinea, van de litigieuze richtlijn bepaalt dat de lidstaten, op basis van een dossier conform bijlage III bij richtlijn 91/414 en rekening houdend met deel B van de tekst van bijlage I bij deze richtlijn betreffende flusilazool, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij deze richtlijn een nieuwe evaluatie uitvoeren voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat flusilazool bevat.
159. De nieuwe evaluatie betreft op het eerste gezicht evenwel slechts middelen die op grond van richtlijn 91/414 zijn toegelaten.
160. Anders dan de Commissie stelt, kan de nieuwe evaluatie op het eerste gezicht dus niet leiden tot een verruiming van de lijst van onder richtlijn 91/414 toegelaten toepassingen, maar zou zij integendeel kunnen leiden tot nieuwe beperkingen of zelfs tot een volledig verbod op gewasbeschermingsmiddelen op basis van flusilazool.
161. Derhalve kan op basis van dit beknopte onderzoek van het bestaande rechtskader op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat verzoeksters' argumenten gegrond zijn en het gevaar dat hen bedreigt dus op handen is.
De sluiting van de industriële vestiging te Cernay
162. Verzoeksters voeren aan dat de vaststelling van de litigieuze richtlijn zal leiden tot de sluiting van de industriële vestiging te Cernay, aangezien de richtlijn voor hen het verbod inhoudt om flusilazool te verkopen.
163. Dienaangaande stellen verzoeksters dat zij in Europa drie industriële vestigingen hebben, waarvan een te Cernay. De vestiging te Cernay is de enige vestiging waar verzoeksters flusilazool produceren. [ Vertrouwelijk ] van de flusilazoolproductie van de vestiging te Cernay is bestemd voor verkoop binnen de Gemeenschap.
164. Uit verzoeksters' schriftelijke stukken lijkt evenwel voort te vloeien dat in de vestiging te Cernay ook andere stoffen worden geproduceerd. Het is juist dat een productieverlies van [ vertrouwelijk ] beslist niet kan worden beschouwd als een gering verlies, en dit zelfs indien verzoeksters, zoals de Commissie stelt, toegang zouden hebben tot andere markten buiten de Gemeenschap. Verzoeksters hebben evenwel geen elementen aangedragen waarmee kan worden vastgesteld wat de weerslag is van een dergelijk verlies op de totale productie van de betrokken industriële vestiging, maar slechts gegevens verstrekt betreffende de handelsactiviteiten in verband met de flusilazoolproductie.
165. In die omstandigheden dient de conclusie te luiden dat verzoeksters niet rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat het verlies van [ vertrouwelijk ] van de flusilazoolproductie in de vestiging te Cernay zou leiden tot de sluiting van deze vestiging en dat deze sluiting het gevolg zou zijn van het uit de litigieuze richtlijn voortvloeiende verbod op de verkoop van flusilazool.
166. Zelfs indien verzoeksters hadden kunnen aantonen dat de vaststelling van de litigieuze richtlijn zou leiden tot de sluiting van de industriële vestiging te Cernay, zou moeten worden vastgesteld dat zij niets hebben aangevoerd waaruit blijkt dat zij door deze sluiting ernstige en onherstelbare schade zouden lijden.
167. Verzoeksters stellen immers dat de sluiting van de industriële vestiging te Cernay zal resulteren in, ten eerste, het verlies van 40 banen in de vestiging zelf, ten tweede, het verlies van tientallen banen in de ondernemingen die flusilazool verwerken, ten derde, de onmogelijkheid om, indien de fabriek zou moeten worden omgeschakeld, later opnieuw om te schakelen in geval van nietigverklaring van de litigieuze richtlijn door het Gerecht, ten vierde, ernstige negatieve gevolgen voor de leveranciers van grondstoffen, en, ten vijfde, een aanzienlijke vermindering van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling.
168. Gelet op de in punt 147 supra aangehaalde rechtspraak, moet evenwel worden vastgesteld dat bij, ten eerste, het verlies van 40 banen binnen de vestiging te Cernay, ten tweede, het verlies van tientallen banen in de ondernemingen die flusilazool verwerken en, ten derde, de ernstige negatieve gevolgen voor de leveranciers van grondstoffen, geen schade wordt berokkend aan verzoeksters' belangen, zodat daarmee slechts bij de belangenafweging rekening kan worden gehouden.
169. Zouden deze moeilijkheden verzoeksters' productie of de productiecyclus van flusilazool op onherstelbare wijze in gevaar brengen, dan zou daarmee evenwel rekening kunnen worden gehouden in het kader van het onderzoek van de voorwaarde inzake de spoedeisendheid.
170. Uit de geschriften van verzoeksters blijkt echter niet rechtens genoegzaam dat dit in casu het geval is. Zij stellen immers in wezen slechts dat de kosten zouden stijgen indien de fabriek te Cernay alleen nog flusilazool zou mogen produceren voor de uitvoer naar derde landen. Zij stellen daarentegen niet dat het vanuit technisch oogpunt onmogelijk zou zijn om deze stof opnieuw te produceren in het geval dat een arrest hun beroep in de hoofdzaak zou inwilligen.
171. Bijgevolg dient daarmee geen rekening te worden gehouden in het kader van de beoordeling van de spoedeisendheid.
172. Overigens moet worden vastgesteld dat verzoeksters geen enkel bewijs hebben overgelegd voor hun stellingen betreffende, enerzijds, de belangrijke verlaging van het investeringsniveau op het vlak van onderzoek en ontwikkeling, en anderzijds, de onmogelijkheid om de fabriek te Cernay later opnieuw om te schakelen indien het Gerecht de litigieuze richtlijn nietig zou verklaren.
173. Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij door de eventuele sluiting van de vestiging te Cernay ernstige en onherstelbare schade zouden lijden.
De schade als gevolg van het gestelde verlies van marktaandelen
174. Het is vaste rechtspraak dat financiële schade, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet kan worden beschouwd als onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar, wanneer zij later financieel kan worden vergoed [beschikking president Derde kamer Hof van 3 juli 1984, De Compte/Parlement, 141/84 R, Jurispr. blz. 2575, punt 4, en beschikking president Gerecht van 11 april 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T-392/02 R, Jurispr. blz. II-1825, punt 106; zie eveneens in die zin beschikking Commissie/Cambridge Healthcare Supplies, punt 137 supra, punt 113].
175. Overeenkomstig dat beginsel zal de gevraagde opschorting slechts gerechtvaardigd zijn, indien blijkt dat verzoekster zich zonder die maatregel in een situatie zal bevinden die haar bestaan in gevaar kan brengen of haar marktaandelen onherstelbaar kan aantasten (zie in die zin beschikkingen Pfizer Animal Health/Raad, punt 147 supra, punt 138, en Solvay Pharmaceuticals/Raad, punt 174 supra, punt 107).
176. In de onderhavige zaak stellen verzoeksters niet dat de litigieuze richtlijn hun bestaan in gevaar zal brengen. Zij stellen wél, dat de litigieuze richtlijn hun marktaandelen onherstelbaar zal aantasten.
177. Conform vaste rechtspraak moet bijgevolg worden nagegaan, of, enerzijds, het door verzoeksters gestelde verlies van marktaandelen rechtens genoegzaam is aangetoond, en of anderzijds is aangetoond dat dit verlies onherstelbaar is.
178. Vastgesteld moet worden dat de Commissie niet betwist dat de litigieuze richtlijn verzoeksters zal verhinderen om flusilazool te verkopen met ingang van, enerzijds, 30 juni 2007, voor de akkerbouwgewassen die niet in de richtlijn zijn genoemd, en, anderzijds, 30 juni 2008, voor alle gewassen, mits de geldende wetgeving ongewijzigd blijft.
179. Betreffende de onomkeerbaarheid van het verlies van marktaandelen dat verzoeksters op de Europese triazoolfungicidenmarkt zullen lijden, stellen zij in de eerste plaats dat zij niet beschikken over substitutieproducten ter vervanging van flusilazool op deze markt.
180. Dienaangaande moet enerzijds worden opgemerkt dat verzoeksters voldoende elementen hebben aangedragen om te concluderen dat de twee door de Commissie genoemde substitutiestoffen niet redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als alternatieven voor flusilazool op de Europese triazoolfungicidenmarkt. In de eerste plaats is tebuconazool immers een stof [ vertrouwelijk ] ter bestrijding van sojaroest, en in de tweede plaats werd proquinazid ter bestrijding van een ander type ziektes ontwikkeld en is het in de meeste lidstaten niet of nog niet toegelaten. Verzoeksters betogen dus terecht dat, in de eerste plaats, flusilazool de enige stof in hun productlijn is die behoort tot de groep van de triazoolfungiciden, en in de tweede plaats, dat zij geen fungicide produceren dat flusilazool kan vervangen en gebruikt kan worden voor de gewassen of tegen de ziektes die thans met deze stof worden behandeld.
181. Anderzijds zou het niet redelijk zijn te eisen, zoals de Commissie dit doet, dat verzoeksters handelsovereenkomsten sluiten om de middelen van andere fabrikanten te verdelen, aangezien zij daardoor zouden moeten afhangen van de goede wil van hun concurrenten om het verlies van hun marktaandelen te voorkomen.
182. In de tweede plaats geeft de mededingingssituatie, zoals deze door verzoeksters werd beschreven en door de Commissie niet ernstig werd betwist, een hoge graad van concurrentie tussen de verschillende ondernemingen op die markt te zien, en maakt zij het niet mogelijk met een met een zekere mate van waarschijnlijk uit te sluiten dat de concurrenten van verzoeksters, in het bijzonder Bayer CropScience, BASF en Syngenta, hun marktaandelen zullen innemen.
183. Verzoeksters hebben namelijk een marktaandeel van circa [ vertrouwelijk ], terwijl BASF, Bayer CropScience en Syngenta een marktaandeel hebben van respectievelijk [ vertrouwelijk ], [ vertrouwelijk ] en [ vertrouwelijk ].
184. Hoewel flusilazool beantwoordt aan een specifieke technische behoefte en voor bepaalde gewassen of in bepaalde landen een aanzienlijk marktaandeel heeft, staat vast dat, zoals blijkt uit de door verzoeksters aangedragen bewijselementen, een aantal door die drie ondernemingen verkochte producten op basis van triazool in die sectoren rechtstreekse concurrenten zijn van flusilazool en de plaats ervan onmiddellijk zouden kunnen innemen.
185. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeksters terecht betogen dat zij na de inwerkingtreding van de bestreden beperkingen blootstaan aan een bijzonder groot risico van verlies van hun marktaandelen.
186. Bovendien is het in de eerste plaats waarschijnlijk, zoals blijkt uit de brieven van de distributeurs van verzoeksters, die zij als bijlage bij hun geschriften hebben overgelegd, dat het verbod op verzoeksters' producten de reputatie van flusilazool zal beschadigen, aangezien, inzonderheid, andere concurrerende producten op de markt aanwezig zijn en niet kan worden uitgesloten dat dit zeer waarschijnlijk zou kunnen resulteren in een dalende vraag van de afnemers.
187. In de tweede plaats is het onvermijdelijk, zoals eveneens uit de brieven van de distributeurs van verzoeksters blijkt, dat de officiële technische adviseurs in de lidstaten flusilazool van hun adviesprogramma's zullen uitsluiten, aangezien dit product verboden zal zijn, zodat het na een periode van afwezigheid waarschijnlijk zeer moeilijk zal zijn om flusilazool opnieuw in die programma's op te nemen.
188. In de derde plaats is duidelijk, zoals blijkt uit de brieven en het rapport van dmrkynetec Ltd, die verzoeksters eveneens als bijlage bij hun geschriften hebben overgelegd, dat het belang dat de eindgebruikers van de producten, dit zijn de landbouwers, de klanten en de handelspartners van verzoeksters hechten aan thema's van volksgezondheid ertoe zal leiden dat zij hun vertrouwen in flusilazool zullen verliezen. Verzoeksters' betoog, dat het zeer moeilijk zal zijn dit vertrouwen terug te winnen na een bepaalde periode - die wel eens een aantal jaren zou kunnen duren - waarin flusilazool verboden is, is derhalve voldoende aannemelijk.
189. Ten slotte kan in de vierde plaats niet worden uitgesloten dat de reputatie van verzoeksters in de betrokken industrietak, waarin een sterke concurrentie heerst tussen een beperkt aantal grote ondernemingen, eveneens zou worden aangetast.
190. In dat verband moet worden opgemerkt, zoals de Commissie terecht betoogt, dat verzoeksters in geval van nietigverklaring van de litigieuze richtlijn door het Gerecht een pers- en reclamecampagne zouden kunnen organiseren om de verloren marktaandelen terug te winnen.
191. Evenwel moet worden vastgesteld dat een mogelijkerwijs meerdere jaren na het verdwijnen van flusilazool gevoerde reclamecampagne verzoeksters geen enkele garantie biedt dat zij in staat zullen zijn, al is het maar gedeeltelijk, de verloren marktaandelen terug te winnen, zoals blijkt uit het door verzoeksters overgelegde rapport van dmrkynetec.
192. Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat, anders dan de Commissie stelt, het feit dat zich bij het gebruik van flusilazool sinds de verkoop ervan geen problemen op het vlak van de volksgezondheid hebben voorgedaan, het als zodanig niet mogelijk maakt middels een dergelijke campagne de zeer negatieve gevolgen die een verbod op deze werkzame stof mee zou kunnen brengen, ongedaan te maken.
193. Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak eventuele louter financiële schade van de verzoeker in kort geding bij uitzondering als onherstelbaar kan worden beschouwd wanneer de tenuitvoerlegging van een maatregel waarvoor in de hoofdzaak om nietigverklaring wordt verzocht, onomkeerbare marktontwikkelingen veroorzaakt op een mark t waarop verzoeker reeds aanwezig is (zie beschikking Gerecht van 12 september 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T-139/01 R, Jurispr. blz. II-2415, punt 94 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
194. In casu zou de betrokken markt waarschijnlijk een onomkeerbare ontwikkeling kennen.
195. In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat althans een deel van de schade die verzoeksters zouden lijden als gevolg van het verlies van hun marktaandelen, onomkeerbaar zou kunnen zijn.
196. Wat de ernst van de uit het verlies van marktaandelen voortvloeiende schade betreft, zij eraan herinnerd dat wanneer de verzoekende partij een onderneming is, bij de beoordeling van de ernst van materiële schade met name dient rekening te worden gehouden met de omvang van deze onderneming (beschikking president Gerecht van 20 september 2005, Deloitte Business Advisory/Commissie, T-195/05 R, Jurispr. blz. II-3485, punt 156; zie eveneens in die zin beschikking president Hof van 23 mei 1990, Comos Tank e.a./Commissie, C-51/90 R en C-59/90 R, Jurispr. blz. I-2167, punten 26 en 31, en beschikking president Gerecht van 22 december 2004, Microsoft/Commissie, T-201/04 R, Jurispr. blz. II-4463, punt 257). Bovendien kan bij de beoordeling van de financiële situatie van een verzoekende partij onder meer rekening worden gehouden met de kenmerken van de groep waartoe zij via aandelenparticipaties behoort [beschikking Solvay Pharmaceuticals/Raad, punt 174 supra, punt 108; zie eveneens in die zin beschikkingen president Hof van 7 maart 1995, Transacciones Marítimas e.a./Commissie, C-12/95 P, Jurispr. blz. I-467, punt 12, en 15 april 1998, Camar/Commissie en Raad, C-43/98 P(R), Jurispr. blz. I-1815, punt 36].
197. In casu stelt de Commissie dat het verlies van marktaandelen dat verzoeksters zouden lijden hun omzet hoe dan ook slechts in zeer geringe mate zou beïnvloeden, gelet op de groep waartoe zij behoren. De Commissie voert in dat verband een aantal argumenten aan die moeten aantonen dat de financiële verliezen die deze groep zou kunnen lijden in geen geval het bestaan ervan in gevaar zouden kunnen brengen.
198. In dat verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet stellen dat hun bestaan in gevaar wordt gebracht door de litigieuze richtlijn. Wel stellen zij dat alleen al het verlies van marktaandelen, wanneer dit bewezen is, volgens de rechtspraak ernstige en onherstelbare schade oplevert, zodat niet behoeft te worden onderzocht in hoeverre het verlies van marktaandelen negatieve gevolgen kan hebben voor de groep waartoe zij behoren.
199. Er zij aan herinnerd dat de gevraagde voorlopige maatregelen slechts gerechtvaardigd zijn, indien blijkt dat verzoeksters zich zonder die maatregelen in een situatie zullen bevinden die hun bestaan in gevaar kan brengen of hun marktaandelen onherstelbaar kan aantasten (zie in die zin beschikking van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, punt 147 supra, punt 138, en beschikking Solvay Pharmaceuticals/Raad, punt 174 supra, punt 107).
200. Bijgevolg hoeven verzoeksters niet aan te tonen dat zij in hun bestaan worden bedreigd wanneer zij het risico van verlies van marktaandelen aanvoeren.
201. Wel moeten zij aantonen dat de schade die zich volgens hen zal voordoen, ernstig is.
202. Het is juist dat de financiële gevolgen van de teloorgang van verzoeksters' handelsactiviteiten op het gebied van de verkoop van flusilazool in casu niet kunnen worden geacht het bestaan van de groep waartoe zij behoren in gevaar te kunnen brengen. De beoordeling van de ernst van het onomkeerbare verlies van marktaandelen kan evenwel niet, zoals de Commissie betoogt, berusten op de loutere boekwaarde van de handelsactiviteiten waarmee de marktaandelen worden verwezenlijkt en op het verlies van een dergelijke waarde voor de groep.
203. Er zij immers aan herinnerd dat de inaanmerkingneming van de kenmerken van de groep een beoordeling van alle feitelijke omstandigheden van de zaak vereist (zie in die zin beschikking Aughinish Alumina/Commissie, punt 147 supra, punten 69-78).
204. Bovendien is het vaste rechtspraak dat de kortgedingrechter aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval dient na te gaan of de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de handeling waarvoor om opschorting wordt verzocht de verzoeker ernstige en onmiddellijke schade kan veroorzaken die door geen latere beslissing kan worden hersteld (beschikkingen president Gerecht van 7 mei 2002, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, T-306/01 R, Jurispr. blz. II-2387, punt 93, en 15 mei 2003, Sison/Raad, T-47/03 R, Jurispr. blz. II-2047, punt 30).
205. In casu moet worden vastgesteld dat verzoeksters reeds meer dan 20 jaar op de markt aanwezig zijn en dat zij beschikken over vergunningen voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen op basis van flusilazool waarvan de registratie betrekking heeft op het gebruik voor 26 soorten gewassen in 15 lidstaten. Bovendien wordt niet betwist dat de andere door verzoeksters verkochte producten een handelsreputatie genieten die ernstig zou kunnen worden aangetast door een op 30 juni 2008 ingaand totaalverbod op flusilazool. Het verlies van verzoeksters' marktaandelen, die tot stand zijn gekomen dankzij hun knowhow, hun investeringen in onderzoek en ontwikkeling en een klantenkring die zij in de loop van vele jaren hebben opgebouwd op een markt die wordt gekenmerkt door sterke concurrentie, moet, gelet op deze omstandigheden, worden geacht verzoeksters ernstige schade te kunnen berokkenen. Het feit dat bedoeld verlies de omzet van de groep slechts in beperkte mate beïnvloedt kan in de onderhavige omstandigheden niet afdoen aan het ernstige karakter van de schade.
Belangenafweging
206. Wanneer in het kader van een verzoek om voorlopige maatregelen wordt gesteld dat de verzoeker ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden, en de kortgedingrechter de verschillende aanwezige belangen afweegt, dient hij met name na te gaan of bij eventuele nietigverklaring van het litigieuze besluit door de rechter in de hoofdzaak de situatie die door onmiddellijke tenuitvoerlegging van dat besluit zal ontstaan, kan worden teruggedraaid en, omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging belet dat het besluit nog volledige werking krijgt ingeval het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen (beschikking president Gerecht van 20 juli 2006, Globe/Commissie, T-114/06 R, Jurispr. blz. II-2627, punt 147; zie eveneens in die zin beschikking president Hof van 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie, C-182/03 R en C-217/03 R, Jurispr. blz. I-6887, punt 142).
207. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat aan de vereisten verband houdend met de bescherming van de volksgezondheid, in beginsel onbetwistbaar groter belang moet worden toegekend dan aan overwegingen van economische aard (zie beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Alpharma/Raad, T-70/99 R, Jurispr. blz. II-2027, punt 152 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
208. In het onderhavige geval zijn de gronden die de Commissie ter rechtvaardiging van de vaststelling van de litigieuze richtlijn aanvoert, gebaseerd op het risico dat flusilazool potentieel hormoonontregelend zou kunnen werken. Evenwel moet worden vastgesteld dat de Commissie tijdens de hele evaluatieprocedure zelf te verstaan heeft gegeven dat uit de uitgevoerde wetenschappelijke proeven en de op verzoek van de Commissie door de kennisgever verstrekte informatie en studies bleek dat flusilazool veilig was.
209. Op basis van die evaluatie had de Commissie immers voorgesteld om flusilazool op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414. De aanvankelijke maatregelen die aan het Comité werden voorgelegd, voorzagen in een beperking van de opnemingsperiode tot zeven jaar opdat de lidstaten de reeds op de markt aanwezige gewasbeschermingsmiddelen die flusilazool bevatten met voorrang opnieuw zouden beoordelen.
210. Zoals blijkt uit punt 8 van de considerans van de litigieuze richtlijn heeft de Commissie haar voorstel pas aangepast na het onderzoek ervan door het Comité en de Raad, op basis van de bedenkingen van bepaalde lidstaten, die van mening waren dat extra beperkingen nodig waren om het risico te beperken tot een niveau dat aanvaardbaar en in overeenstemming met het in de Gemeenschap nagestreefde hoge beschermingsniveau kon worden geacht.
211. Mitsdien heeft de Commissie, naast een aantal beperkingen die in haar aanvankelijke voorstel waren vervat, de oorspronkelijk vastgestelde opnemingsperiode van 7 jaar teruggebracht tot 18 maanden.
212. Aangezien het Comité bij monde van zijn voorzitter geen advies had uitgebracht binnen de gestelde termijn, heeft de Commissie aan de Raad een voorstel voorgelegd waarin de bestreden beperkingen waren vervat. Bij het verstrijken van de in richtlijn 91/414 gestelde termijn had de Raad de voorgestelde uitvoeringshandeling niet vastgesteld en evenmin bezwaar gemaakt tegen dit voorstel. Bijgevolg kon de Commissie het voorstel met de bestreden beperkingen vaststellen.
213. In deze context moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat flusilazool reeds meer dan 20 jaar door verzoeksters wordt geproduceerd en verkocht.
214. In de tweede plaats blijkt uit de geschriften van partijen niet dat het gebruik van flusilazool de volksgezondheid heeft aangetast.
215. In de derde plaats heeft de evaluatie van flusilazool meer dan 13 jaar geduurd, tijdens welke periode de Commissie steeds hetzelfde standpunt betreffende de onschadelijkheid van deze stof heeft ingenomen. Pas nadat zij had voorgesteld om flusilazool gedurende een periode van 10 jaar in bijlage I bij richtlijn 91/414 op te nemen, heeft de Commissie, ingevolge de besprekingen binnen het Comité, voorgesteld om de opnemingsperiode te beperken tot 7 jaar, en later nog om deze periode uiteindelijk te beperken tot 18 maanden.
216. In de vierde plaats werd ten slotte vastgesteld dat flusilazool voldoende veilig was om het gebruik ervan toe te staan voor bepaalde gewassen, waarbij het verbod op het gebruik ervan voor andere gewassen slechts lijkt voort te vloeien uit de bedenkingen die bepaalde lidstaten hadden geformuleerd.
217. Eveneens zij erop gewezen dat, onder voorbehoud van hetgeen in punt 160 supra is gezegd, de Commissie niet uitsluit dat de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414 in de toekomst zou kunnen worden uitgebreid tot andere gewassen.
218. Zonder dat de kortgedingrechter in de plaats van de Commissie een oordeel uitspreekt over technische vraagstukken die per definitie ingewikkeld zijn, moet worden vastgesteld dat verzoeksters slechts verzoeken om handhaving van een sinds vele jaren bestaande situatie.
219. In dit stadium moet worden vastgesteld, dat enerzijds de Commissie niet in staat is gebleken alle vereiste evaluaties uit te voeren binnen de haar daartoe toegekende termijn van 15 jaar, hetgeen heeft geleid tot een voor verzoeksters nadelige onvolledige evaluatie, en dat anderzijds, hoewel de effecten van flusilazool op bepaalde gewassen inderdaad nog steeds onbekend zijn, de gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten toch gedurende meer dan 15 jaar door de lidstaten zijn toegelaten zonder dat, op het eerste gezicht, voor verzoeksters' producten verbods- of vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk werden geacht.
220. Hieruit volgt dat een maatregel tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beperkingen in afwachting van de uitspraak op het beroep in de hoofdzaak in casu geen groter gevaar voor de gezondheid lijkt in te houden dan de omstandigheid dat gedurende meer dan 15 jaar noch op gemeenschaps- noch op nationaal niveau maatregelen werden genomen, inzonderheid nu geen bewezen schadelijke werking van flusilazool aan het licht is gebracht en zowel de als rapporteur optredende lidstaat als het evaluatiecomité veilige toepassingen van flusilazool hebben geïdentificeerd.
221. Bovendien zij enerzijds eraan herinnerd dat op grond van artikel 4, lid 5, van richtlijn 91/414 vergunningen voor gewasbeschermingsmiddelen te allen tijde kunnen worden herzien indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan de in lid 1 van dat artikel genoemde eisen, waaronder de voorwaarde dat, op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis, deze middelen geen schadelijke uitwerking hebben op mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect, dan wel op het grondwater, en dat zij geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben.
222. Anderzijds bepaalt artikel 11, lid 1, van richtlijn 91/414 dat indien een lidstaat gegronde redenen heeft om te oordelen dat een door hem overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn toegelaten of toe te laten middel gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of het milieu, die lidstaat het gebruik en/of de verkoop van dat middel op zijn grondgebied tijdelijk kan beperken of verbieden. In dat geval dient hij de Commissie en de overige lidstaten onverwijld van een dergelijke maatregel in kennis te stellen en zijn besluit met redenen te omkleden.
223. Derhalve lijken op grond van richtlijn 91/414 zonodig vrijwaringsmaatregelen te kunnen worden genomen indien de bestreden beperkingen zouden worden opgeschort tot de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak.
224. Overigens zou de tenuitvoerlegging van de litigieuze richtlijn niet alleen zeer belangrijke gevolgen kunnen hebben voor verzoeksters' belangen, maar ook voor die van derden. In het bijzonder hebben verzoeksters weliswaar niet voorshands aannemelijk kunnen maken, zoals is vastgesteld in de punten 162 tot 173 supra, dat de litigieuze richtlijn tot de sluiting van hun industriële vestiging te Cernay zou kunnen leiden, doch redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gevolgen van een onomkeerbare inkrimping van verzoeksters' marktaandelen belangrijk zullen zijn. Inzonderheid kan niet worden uitgesloten dat waarschijnlijk zou worden gesnoeid in het personeelbestand van de vestiging en dat er negatieve gevolgen zouden zijn voor ondernemingen die flusilazool verwerken.
225. Bovendien betogen verzoeksters dat er negatieve gevolgen zullen zijn voor de landbouwers die flusilazool gebruiken en de Europese landbouw in het algemeen, met name omdat, om te beginnen, flusilazool thans de enige technische oplossing is voor de behandeling van ziektes van de wijnstok, er voorts geen enkel ander geregistreerd product bestaat dat geschikt is voor de bestrijding van phomopsis bij de teelt van zonnebloemen, en flusilazool ten slotte het enige product is waarmee vlas- en hennepziektes kunnen worden behandeld.
226. De Commissie beperkt zich ertoe deze argumenten te betwisten met het betoog dat zij in tegenspraak zijn met de argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd ter betwisting van de vervangbaarheid van flusilazool door andere concurrerende producten.
227. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat duidelijk is dat de omstandigheid dat flusilazool over unieke eigenschappen beschikt voor bepaalde gewassen niet uitsluit dat het voor andere gewassen zou kunnen worden vervangen door andere stoffen op de triazoolfungicidenmarkt. Het betoog van de Commissie kan dus niet slagen.
228. Derhalve dient de conclusie te luiden dat bij afweging van de betrokken belangen de balans doorslaat in het voordeel van de gevraagde voorlopige maatregelen.
229. Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de gevraagde voorlopige maatregelen.
230. Bijgevolg dienen te worden opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak: enerzijds het verstrijken van de geldigheidsduur van de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414, die in de bijlage bij de litigieuze richtlijn op 30 juni 2008 is vastgesteld, alsmede de uiterste datum voor de lidstaten om, na een evaluatie, de toelating voor middelen die flusilazool bevatten, indien nodig te wijzigen of in te trekken, welke datum bij artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de litigieuze richtlijn op 30 juni 2008 is vastgesteld, en anderzijds de in deel A van de specifieke bepalingen in de bijlage bij de litigieuze richtlijn gestelde beperking aan de soorten gewassen waarvoor het gebruik van flusilazool door de lidstaten mag worden toegelaten, te weten alle granen (behalve rijst), maïs, kool- en raapzaad, en suikerbiet.
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
(1) .
(1) - Vertrouwelijke informatie die is gemaskeerd.
beschikt:
1) Het verstrijken van de geldigheidsduur van de opneming van flusilazool in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, die in de bijlage bij richtlijn 2006/133/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde flusilazool op te nemen als werkzame stof op 30 juni 2008 is vastgesteld, wordt opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
2) De uiterste datum voor de lidstaten om, na een evaluatie, de toelating voor middelen die flusilazool bevatten, indien nodig te wijzigen of in te trekken, welke datum bij artikel 3, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/133 op 30 juni 2008 is vastgesteld, wordt opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
3) De in deel A van de specifieke bepalingen in de bijlage bij richtlijn 2006/133 gestelde beperking aan de soorten gewassen waarvoor het gebruik van flusilazool door de lidstaten mag worden toegelaten, te weten alle granen (behalve rijst), maïs, kool- en raapzaad, en suikerbiet, wordt opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
4) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
Luxemburg, 19 juli 2007.