Home

Conclusie van advocaat-generaal Bot van 20 november 2008.

Conclusie van advocaat-generaal Bot van 20 november 2008.

1. Met het onderhavige beroep verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek, door bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) een voorstel in te dienen inzake de controle van de conformiteit van de schepen en de havenfaciliteiten met de vereisten van hoofdstuk XI-2 van het verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee (hierna: "SOLAS-verdrag") en van de internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (hierna: "ISPS-code")(2), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 10 EG, 71 EG en 80, lid 2, EG.

2. Met haar voorstel heeft de Helleense Republiek de maritieme veiligheidscommissie van de IMO controlelijsten ("check lists") en andere instrumenten voorgelegd, die haar geschikt leken om de staten die partij zijn bij het SOLAS-verdrag te helpen bij de controle van de conformiteit van de schepen en de havenfaciliteiten met de in het genoemde verdrag alsook in de ISPS-code opgenomen vereisten.

3. De Commissie is van mening dat de Helleense Republiek, doordat zij individueel is opgetreden op een gebied dat valt onder de uitsluitende externe bevoegdheid van de Europese Gemeenschap en zo het beginsel van eenheid in de externe vertegenwoordiging van de Europese Gemeenschap in gevaar heeft gebracht, het gemeenschapsrecht heeft geschonden.

4. In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom het onderhavige beroep wegens niet-nakoming volgens mij gegrond is.

I - Rechtskader

5. Artikel 1 van verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten(3), met als opschrift "Doelstellingen", luidt:

"1. De voornaamste doelstelling van deze verordening is invoering en implementatie van de communautaire maatregelen voor verbetering van de beveiliging van in de internationale handel en voor binnenlands verkeer gebruikte schepen en bijbehorende havenfaciliteiten, tegen het gevaar van opzettelijke ongeoorloofde acties.

2. De verordening beoogt voorts een basis leggen voor een geharmoniseerde interpretatie en implementatie van en communautaire controle op de speciale maatregelen ter verbetering van de maritieme beveiliging die op 12 december 2002 zijn aangenomen door de Diplomatieke Conferentie van de IMO waarbij het SOLAS-[v]erdrag [...] werd gewijzigd, en de ISPS-[c]ode werd vastgesteld."

6. Artikel 9 van verordening nr. 725/2004, met als opschrift "Implementatie en conformiteitscontrole", luidt als volgt:

"1. De lidstaten kwijten zich van de bestuurlijke en controlerende taken die voortvloeien uit de bepalingen van de speciale maatregelen ter verbetering van de maritieme beveiliging van het SOLAS-verdrag en de ISPS-code. Zij zorgen ervoor dat alle nodige middelen worden besteed en daadwerkelijk ingezet voor de uitvoering van de bepalingen van deze verordening.

[...]"

7. Bijlage I bij verordening nr. 725/2004 bevat de wijzigingen die een nieuw hoofdstuk XI-2 invoegen in de bijlage bij het SOLAS-verdrag, in zijn bijgewerkte versie. Bijlage II bij deze verordening bevat de bijgewerkte versie van de ISPS-code.

II - Precontentieuze procedure

8. Van mening dat het op 18 maart 2005 door de Helleense Republiek bij de maritieme veiligheidscommissie van de IMO neergelegde nationale voorstel inbreuk maakte op de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap, heeft de Commissie deze lidstaat op 10 mei 2005 een aanmaningsbrief gestuurd, waarop deze op 7 juli 2005 heeft geantwoord.

9. Aangezien zij geen genoegen kon nemen met dit antwoord, heeft de Commissie op 19 december 2005 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarop de Helleense Republiek op 21 februari 2006 heeft geantwoord.

10. De argumenten van de Helleense Republiek konden de Commissie nog steeds niet overtuigen, zodat zij heeft besloten het onderhavige beroep in te stellen.

III - Beroep

11. Met haar beroep concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

- vast te stellen dat de Helleense Republiek, door bij de IMO een voorstel in te dienen inzake de controle van de conformiteit van de schepen en de havenfaciliteiten met de vereisten van hoofdstuk XI-2 van het SOLAS-verdrag en van de ISPS-code, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 10 EG, 71 EG en 80, lid 2, EG, alsook

- de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

12. De Helleense Republiek concludeert dat het het Hof behage:

- het beroep te verwerpen, en

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

13. Bij beschikking van de president van het Hof van 2 augustus 2007 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Helleense Republiek.

IV - Voornaamste argumenten van partijen

14. Onder verwijzing naar de uit het arrest "AETR"(4) van 31 maart 1971, Commissie/Raad, voortvloeiende rechtspraak, voert de Commissie aan dat de Gemeenschap sinds de vaststelling van verordening nr. 725/2004 - die hoofdstuk XI-2 van de bijlage bij het SOLAS-verdrag alsook de ISPS-code in het gemeenschapsrecht invoert - beschikt over een uitsluitende bevoegdheid om internationale verplichtingen aan te gaan op het door deze verordening bestreken gebied. Volgens haar vloeit hieruit voort dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is om de goede uitvoering van deze verordening op gemeenschapsniveau te verzekeren, en om met de andere leden van de IMO overleg te plegen inzake de correcte implementatie of inzake de latere uitwerking van de in het SOLAS-verdrag en in de ISPS-code opgenomen normen. Bijgevolg zijn de lidstaten - behoudens uitdrukkelijke machtiging van de Gemeenschap - niet meer bevoegd om nationale standpunten aan de IMO voor te leggen inzake aangelegenheden die onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

15. De Helleense Republiek verweert zich met de volgende argumenten.

16. Ten eerste is zij van mening dat zij heeft voldaan aan de verplichting tot loyale samenwerking die op haar rust krachtens artikel 10 EG, omdat zij het litigieuze voorstel op 1 maart 2005 heeft voorgelegd aan het Marsec-comité, dat is opgericht krachtens artikel 11 van verordening nr. 725/2004, zodat dit tijdens de bijeenkomst van dit comité van 14 maart 2005 kon worden besproken en het standpunt van de Gemeenschap kon worden bepaald. De Helleense Republiek wijst erop dat de Commissie, via haar vertegenwoordiger die het Marsec-comité voorzit, dit voorstel evenwel niet op de agenda van de genoemde bijeenkomst heeft geplaatst. Zij leidt hieruit af dat de Commissie niet heeft voldaan aan de verplichting tot loyale samenwerking die op haar rust krachtens artikel 10 EG.

17. Ten tweede wijst de Helleense Republiek erop dat zij haar voorstel aan de IMO heeft voorgelegd in het kader van haar medewerking aan de betrokken internationale organisatie. De actieve medewerking aan een internationale organisatie als lid staat volgens haar evenwel niet gelijk met het aangaan van internationale verbintenissen. De in het reeds aangehaalde arrest AETR geformuleerde rechtspraak heeft evenwel uitsluitend betrekking op de laatste hypothese. De indiening van het Griekse voorstel maakt derhalve geen inbreuk op de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap.

18. Ten derde is de uitwerking en de indiening van voorstellen aan de IMO geregeld door een gentlemen's agreement van de Raad van de Europese Unie van 1993. Op grond van dit gentlemen's agreement kunnen de lidstaten niet alleen gezamenlijk, maar ook individueel voorstellen indienen bij de IMO, wanneer inzake het betrokken vraagstuk geen standpunt van de Gemeenschap werd bepaald.

19. Ten vierde is de Helleense Republiek van mening dat in het geval waarin, zoals in casu, geen gemeenschappelijk standpunt werd bepaald, de bescherming van het communautaire belang wordt gegarandeerd door de actieve deelneming van de lidstaten aan de IMO, en niet door een verplichting om zich hiervan te onthouden. Iedere verplichting van passieve deelneming, die zou neerkomen op onthouding bij de procedures voor de vaststelling van de regels van de IMO, zou leiden tot de beperking, de uitholling en, ten slotte, het verlies van de statutaire hoedanigheid van lid van deze organisatie. Bovendien zou in het geval dat de Gemeenschap geen lid is van de IMO, zoals in casu, een onthoudingsverplichting zeker geen waarborg voor de vrijwaring van het communautair belang vormen, juist omdat de lidstaten - wanneer zij zich tijdens de procedures voor de vaststelling van de wettelijke regelingen onthouden - dit belang niet kunnen verdedigen, hetgeen derde landen ten goede zou komen.

20. Ten vijfde wijst de Helleense Republiek erop dat artikel 9, lid 1, van verordening nr. 725/2004 zelf de lidstaten de uitsluitende bevoegdheid toekent om, tegen hun eigen voorwaarden, de veiligheidsvereisten uit te voeren welke zijn voorgeschreven door deze verordening en gebaseerd zijn op de wijzigingen van het SOLAS-verdrag en van de ISPS-code. Zowel de bewoordingen als de inhoud van het litigieuze voorstel stemmen evenwel overeen met de geest van de gemeenschapswetgeving, die de lidstaten een ruime beoordelingsmarge laat om op technisch vlak de beste praktijken te ontwikkelen.

21. Ten zesde blijkt uit de terechtzitting dat de Helleense Republiek van mening is dat haar betoog steun vindt in artikel 307 EG.

22. Het Verenigd Koninkrijk voert drie specifieke argumenten aan. Het betoogt dat de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap inzake maritieme beveiliging beperkt is tot de gebieden die vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 725/2004 en van richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens.(5) Het Verenigd Koninkrijk voert eveneens aan dat de in artikel 10 EG opgenomen verplichting tot samenwerking niet de verplichting voor de lidstaten omvat om de toetreding van de Gemeenschap tot internationale organisaties te vergemakkelijken, in het bijzonder wanneer, zoals wat de IMO betreft, een internationale organisatie krachtens haar oprichtingsakte entiteiten zoals de Gemeenschap niet als lid kan toelaten. Het Verenigd Koninkrijk is, ten slotte, van mening dat de Commissie had moeten proberen om het Griekse voorstel aan het Marsec-Comité voor te leggen, en hierover een debat te laten plaatsvinden, teneinde conform artikel 10 EG te voldoen aan de verplichting tot loyale samenwerking.

V - Beoordeling

23. Om te beginnen moet worden herinnerd aan de door het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest AETR ontwikkelde beginselen, alsook aan de bijdragen van de latere rechtspraak wat betreft, enerzijds, het bestaan van een impliciete externe bevoegdheid en, anderzijds, het uitsluitende karakter van een dergelijke bevoegdheid.

24. In de punten 16 tot en met 18 en 22 van het reeds aangehaalde arrest AETR heeft het Hof geoordeeld dat de communautaire bevoegdheid om internationale overeenkomsten te sluiten niet alleen voortvloeit uit een uitdrukkelijke toekenning in het EG-Verdrag, maar ook kan voortkomen uit andere verdragsbepalingen en uit handelingen, door de communautaire instellingen in het kader van deze bepalingen verricht. Telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het Verdrag voorzien gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft vastgesteld, waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, zijn de lidstaten met name niet meer gerechtigd om, individueel of zelfs collectief optredend, met derde staten verplichtingen aan te gaan, welke deze regels aantasten. Naarmate deze gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, is immers alleen de Gemeenschap in staat verbintenissen jegens derde staten op zich te nemen en na te komen met werking voor het gehele toepassingsgebied van de communautaire rechtsorde. Voor zover bovendien gemeenschappelijke regels worden vastgesteld om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken, mogen de lidstaten buiten het kader van de gemeenschappelijke instellingen geen verbintenissen aangaan, welke genoemde regels zouden kunnen aantasten of aan de draagwijdte hiervan zouden kunnen afdoen.(6)

25. Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat indien de lidstaten vrij bleven om internationale verbintenissen op zich te nemen die gemeenschappelijke regels aantasten, de met die regels nagestreefde doelstellingen, alsmede de taak van de Gemeenschap en de doelstellingen van het Verdrag in gevaar zouden komen.(7)

26. De omstandigheden waarin de draagwijdte van de gemeenschappelijke regels kan worden aangetast of waarin hieraan kan worden afgedaan door internationale verbintenissen welke door de lidstaten werden aangegaan, en derhalve de omstandigheden waarin de Gemeenschap wegens de uitoefening van haar interne bevoegdheid een uitsluitende externe bevoegdheid verwerft, werden door het Hof samengevat in zijn "open sky"-arresten.(8) Vervolgens werd hieraan herinnerd in zijn arresten van 2 juni 2005, Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, en 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald.

27. Dit is het geval wanneer die internationale verbintenissen binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels vallen, of in elk geval binnen een gebied dat door dergelijke regels reeds grotendeels wordt bestreken, zelfs wanneer er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de gemeenschappelijke regels en deze verbintenissen.(9)

28. Wanneer de Gemeenschap derh alve in haar interne wettelijke voorschriften bepalingen heeft opgenomen betreffende de behandeling van onderdanen van derde staten, of wanneer zij haar instellingen uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft verleend om met derde staten te onderhandelen, verkrijgt zij een uitsluitende externe bevoegdheid op het door die voorschriften bestreken gebied.(10)

29. Volgens het Hof geldt dit zelfs bij ontstentenis van een bepaling die de gemeenschapsinstellingen uitdrukkelijk machtigt om met derde staten te onderhandelen, wanneer de Gemeenschap een bepaald gebied volledig heeft geharmoniseerd, aangezien de aldus vastgestelde gemeenschappelijke regels zouden kunnen worden aangetast in de zin van het arrest AETR, indien de lidstaten vrij zouden kunnen blijven onderhandelen met derde staten.(11)

30. Ik vind dat het onderhavige beroep wegens niet-nakoming op grond van deze elementen van de rechtspraak van het Hof gegrond moet worden verklaard.

31. Ik ben immers van mening dat de Helleense Republiek, door de maritieme veiligheidscommissie van de IMO controlelijsten ("checklists") en andere instrumenten voor te leggen die haar geschikt leken om de staten die partij zijn bij het SOLAS-verdrag te helpen bij de controle van de conformiteit van de schepen en de havenfaciliteiten met de in dit verdrag alsook in de ISPS-code opgenomen vereisten, heeft gehandeld op een gebied dat valt onder de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap. Dit gebied betreft de verbetering van de beveiliging van de schepen en de havenfaciliteiten, en wordt in verordening nr. 725/2004 precies omschreven.

32. Met de vaststelling van deze verordening op grond van artikel 80, lid 2, EG beoogde de gemeenschapswetgever de doelstelling die erin bestaat "het zeevervoer in de [...] Gemeenschap, de burgers die daarvan gebruikmaken en het milieu [...] te allen tijde [te verzekeren] van beveiliging tegen het gevaar van opzettelijke ongeoorloofde acties zoals terrorisme, piraterij of andere vergelijkbare acties"(12), op gemeenschapsniveau - in het kader van het luik zeevervoer van het gemeenschappelijk vervoerbeleid - bij wege van gemeenschappelijke voorschriften te regelen.

33. Zoals vermeld in punt 5 van de considerans van verordening nr. 725/2004, dient deze beveiligingsdoelstelling "te worden verwezenlijkt door invoering van nuttige maatregelen voor het zeevervoer in de vorm van gemeenschappelijke normen voor een communautaire interpretatie, implementatie en controle [ (13) ] van de op 12 december 2002 door de Diplomatieke Conferentie van de [IMO] aangenomen bepalingen", dat wil zeggen de in het SOLAS-verdrag en in de ISPS-code opgenomen speciale maatregelen ter verhoging van de maritieme veiligheid. In deze optiek bepaalt artikel 1, lid 2, van deze verordening dat zij "beoogt [...] een basis [te] leggen voor een geharmoniseerde interpretatie en implementatie van en communautaire controle [ (14) ] [op deze] speciale maatregelen".

34. Aangezien de Gemeenschap gebruik heeft gemaakt van haar interne bevoegdheid op het gebied van het zeevervoer, en met name wegens de vaststelling van gemeenschappelijke regels met betrekking tot de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten, heeft zij, in zoverre, een uitsluitende externe bevoegdheid verworven.

35. Vastgesteld moet immers worden dat aangezien de Gemeenschap de interpretatie, implementatie en controle van de in het kader van de IMO vastgestelde en in verordening nr. 725/2004 opgenomen speciale maatregelen heeft geharmoniseerd, de gemeenschappelijke regels waarin door deze verordening is voorzien zouden kunnen worden aangetast wanneer een lidstaat de mogelijkheid zou behouden om de IMO individueel voor te stellen nieuwe regels vast te stellen inzake de implementatie en de controle van de in hoofdstuk XI-2 van het SOLAS-verdrag alsook in de ISPS-code opgenomen vereisten.

36. Het aan de IMO voorleggen van een voorstel zoals in de onderhavige zaak, zet met name een proces in gang dat ertoe kan leiden dat deze internationale organisatie nieuwe regels vaststelt inzake de implementatie en de controle van de in hoofdstuk XI-2 van het SOLAS-verdrag alsook in de ISPS-code opgenomen normen. Deze nieuwe regels kunnen, indirect, gevolgen hebben voor verordening nr. 725/2004, juist omdat deze hoofdstuk XI-2 van het SOLAS-verdrag alsook de ISPS-code in het gemeenschapsrecht opneemt, en op communautair vlak de implementatie van en de controle op deze maatregelen harmoniseert.

37. Hieruit vloeit voort dat, op het gebied dat wordt bestreken door verordening nr. 725/2004, de lidstaten niet langer beschikken over hun bevoegdheid om op internationaal vlak individueel op te treden, en dit zowel voor het aangaan van nieuwe verplichtingen als voor het voorstellen van wijzigingen of aanvullingen aan bestaande regels. Aangezien zij er met de vaststelling van deze verordening voor hebben gekozen om op gemeenschapsniveau gemeenschappelijke regels te definiëren, kan de lidstaten immers niet de mogelijkheid worden geboden om hier - zelfs indirect - de draagwijdte van te wijzigen, behoudens indien de Gemeenschap een dergelijke ingreep zou beogen.

38. Een handelwijze van een staat, zoals die waartegen de Commissie in de onderhavige procedure opkomt, komt volgens mij bovendien neer op een schending van artikel 10 EG. Ik wijs er dienaangaande op dat de lidstaten op grond van dit artikel verplicht zijn, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen.(15) Er zij eveneens aan herinnerd dat die verplichting tot loyale samenwerking volgens het Hof algemene gelding heeft, ongeacht het al dan niet uitsluitende karakter van de betrokken communautaire bevoegdheid en het eventuele recht van de lidstaten om verplichtingen ten aanzien van derde staten aan te gaan.(16)

39. In omstandigheden als die van de onderhavige zaak, heeft een lidstaat volgens mij de plicht om van optreden af te zien, en kan deze verplichting pas worden opgeheven wanneer op gemeenschapsniveau werd besloten tot een onderling afgestemd optreden.

40. De Helleense Republiek betwist dat zij de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 10 EG, 71 EG en 80, lid 2, EG niet heeft nageleefd. De door deze lidstaat als verweer aangevoerde argumenten kunnen mij evenwel niet overtuigen.

41. Aangaande, in de eerste plaats, het verwijt dat de Commissie zelf haar verplichting tot loyale samenwerking niet is nagekomen doordat zij het Griekse voorstel niet op de agenda van de bijeenkomst van het Marsec-comité van 14 maart 2005 heeft geplaatst, heb ik op grond van de stukken van het dossier de indruk dat het de Helleense Republiek er meer om te doen was de andere lidstaten op de hoogte te brengen van haar nationale voorstel aan de IMO, dan om tot een communautaire standpuntbepaling terzake te komen. Het voorzitterschap van dit comité kon derhalve oordelen dat het niet passend was om het genoemde voorstel op de agenda van de bijeenkomst van 14 maart 2005 te plaatsen, zonder dat een dergelijke weigering neerkomt op een schending van artikel 10 EG.

42. Overigens blijkt uit de bij het Hof ingediende opmerkingen ook dat de Commissie een coördinatie op gemeenschapsniveau heeft verricht, met name inzake de implementatie van hoofdstuk XI-2 van het SOLAS-verdrag alsook van de ISPS-code, teneinde een communautair standpunt voor te stellen tijdens de tachtigste zitting van de maritieme veiligheidscommissie van de IMO. Zo heeft de Commissie op 27 april 2005 de Raad een werkdocument voorgelegd met als titel "IMO - European Community position to be adopted by the Council on maritime issues for the 80th session of the Maritime Safety Committee (MSC 80) meeting in London from 11 to 20 May 2005".(17) Dit document werd onderzocht door een op 29 april 2005 door het Voorzitterschap bijeengeroepen groep deskundigen en werd op 3 mei 2005 bekrachtigd door de werkgroep maritieme zaken van de Raad.(18) Daarnaast blijkt uit het dossier dat de Helleense Republiek door de Commissie herhaaldelijk werd uitgenodigd om haar op 18 maart 2005 bij de IMO ingediende nationale voorstel in te trekken, zonder dat hieraan gevolg werd gegeven. Dat het document waarin het communautaire standpunt is opgenomen geen melding maakt van dit voorstel, kan worden opgevat als het resultaat van de door de Helleense Republiek aangenomen houding.

43. In deze context ben ik van mening dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij haar verplichting om de coördinatie op gemeenschapsniveau te bevorderen niet is nagekomen.

44. Bovendien ben ik het eens met het standpunt van de Commissie dat, aangezien de communautaire rechtsorde niet is gebaseerd op het wederkerigheidsbeginsel, een eventuele schending door deze instelling van haar door artikel 10 EG opgelegde verplichting tot loyale samenwerking, door een lidstaat hoe dan ook niet mag worden aangegrepen om zijn eigen inbreuken op het gemeenschapsrecht - in casu schending van de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap - te rechtvaardigen.

45. In de tweede plaats geloof ik, anders dan de Helleense Republiek, niet dat de in het arrest AETR geformuleerde rechtspraak kan worden beperkt tot het geval waarin een lidstaat de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap heeft geschonden door een internationale verbintenis aan te gaan. De door het Hof in de aan hem voorgelegde zaken ontwikkelde redenering komt erop neer dat moet worden vermeden dat de lidstaten zich individueel of gezamenlijk op een gebied begeven dat tot de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap behoort. Dit is het geval wanneer het optreden van een staat de gemeenschappelijke regels kan aantasten of kan afdoen aan de draagwijdte ervan. Zoals gezegd, zet de wijze waarop de Helleense Republiek in het kader van de IMO is opgetreden een proces in gang dat ertoe kan leiden dat deze internationale organisatie nieuwe regels vaststelt, welke op hun beurt een uitwerking kunnen hebben op de bestaande gemeenschapsregeling.

46. In de derde plaats, aangaande het argument dat wanneer geen gemeenschappelijk standpunt is bepaald, de lidstaten op grond van een in 1993 door de Raad gesloten gentlemen's agreement niet alleen gezamenlijk, maar ook individueel voorstellen kunnen indienen bij de IMO, kan aan deze overeenkomst bezwaarlijk de juridische draagwijdte worden toegekend die de Helleense Republiek eraan wil geven. Uit de door de Commissie bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt immers dat dit "gentlemen's agreement" bestaat in een verklaring van deze instelling, welke werd opgenomen in de notulen die door de Raad werden opgesteld tijdens de bijeenkomst van de werkgroep vervoer van 14 december 1993. Het betreft derhalve een niet-bindende akte die bovendien niet kan worden gelijkgesteld met een interinstitutionele overeenkomst. Bovendien bevestigt de inhoud van deze verklaring, net als de andere uittreksels van de notulen welke in de bij het Hof ingediende stukken werden aangehaald, eerder de zienswijze van de Commissie, waarbij ik mij aansluit, en die aldus kan worden samengevat: de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap staat niet in de weg aan een actieve medewerking van de lidstaten aan de IMO, wanneer er met betrekking tot de standpuntbepalingen van deze lidstaten in het kader van deze internationale instelling voorafgaand een coördinatie op gemeenschapsniveau heeft plaatsgehad.

47. In de vierde plaats mag de omstandigheid dat de Gemeenschap niet de hoedanigheid van lid van de IMO heeft, er volgens mij niet toe leiden dat de lidstaten aan deze internationale organisatie nationale voorstellen kunnen voorleggen op een gebied dat behoort tot de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap. Dienaangaande ben ik het eens met de Commissie dat indien een internationale organisatie haar niet de mogelijkheid biedt om als de rechtmatige vertegenwoordiger van de Gemeenschap op te treden op een gebied dat behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap, een dergelijke bevoegdheid kan worden uitgeoefend via lidstaten die solidair optreden in het belang van de Gemeenschap, en die hiertoe door laatstgenoemde werden gemachtigd.(19) Zo kan een communautair standpunt, zoals dat waarnaar ik reeds eerder heb verwezen, worden uiteengezet in een internationale organisatie waarvan de Gemeenschap geen lid is. De gemeenschapswetgever herinnert overigens aan de noodzaak van een dergelijk standpunt in artikel 10, lid 4, van verordening nr. 725/2004, dat luidt als volgt: "[v]oor de toepassing van deze verordening en om het gevaar van strijdigheid van de communautaire maritieme wetgeving met internationale instrumenten te beperken, werken de lidstaten en de Commissie door middel van coördinatievergaderingen en/of elk ander passend middel samen om, indien nodig, een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijke aanpak in de bevoegde internationale instanties vast te stellen".

48. In de vijfde plaats ben ik het niet eens met het argument dat uit artikel 9, lid 1, van verordening nr. 725/2004 kan worden afgeleid dat de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap zich niet uitstrekt tot de implementatie door de lidstaten van de in hoofdstuk XI-2 van het SOLAS-verdrag alsook in de ISPS-code opgenomen vereisten, zoals deze in de genoemde verordening werden opgenomen.

49. Er zij immers aan herinnerd dat de harmonisatie van de voorwaarden voor de implementatie en de controle van de speciale maatregelen ter verbetering van de maritieme beveiliging die op 12 december 2002 door de Diplomatieke Conferentie van de IMO zijn aangenomen, volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 725/2004 juist een van de belangrijkste doelstellingen van deze verordening is. Bovendien vormt artikel 9, lid 1, van de genoemde verordening een klassieke bepaling voor dit type regeling, die maar kan worden toegepast met behulp van het administratief apparaat van de lidstaten. De gedecentraliseerde toepassing van het gemeenschapsrecht kan er volgens mij niet toe leiden dat aan de lidstaten, op een gebied dat valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap, een bevoegdheid toekomt om op internationaal niveau een harmonisatie van de controleregels te verrichten, aangezien dit krachtens verordening nr. 725/2004 eerst via communautaire weg moet gebeuren.

50. In de zesde en laatste plaats vind ik dat het op artikel 307 EG gesteunde argument niet relevant is. Het gaat er hier immers niet om de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst die werd gesloten voor de datum van toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Gemeenschap ter discussie te stellen. Het onderhavige beroep beoogt met name niet deze lidstaat te beletten om als actief lid van de IMO deel te nemen aan de activiteiten van deze organisatie. De Commissie wil de Helleense Republiek alleen duidelijk maken dat zij zich in het kader van haar medewerking aan de IMO op een gebied dat valt onder de uitsluitende externe bevoegdheid van de Gemeenschap, niet kan onttrekken aan de verplichtingen welke voortvloeien uit de vaststelling, op gemeenschapsniveau, van gemeenschappelijke regels voor de lidstaten.

VI - Conclusie

51. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

- vast te stellen dat de Helleense Republiek, door bij de Internationale Maritieme Organisatie een voorstel in te dienen inzake de controle van de conformiteit van de schepen en de havenfaciliteiten met de vereisten van hoofdstuk XI-2 van het verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee en van de internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 10 EG, 71 EG en 80, lid 2, EG, alsook krachtens verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten;

- de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten, met dien verstande dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten draagt.

(1) .

(2)  - Voorstel van 18 maart 2005 (MSC 80/5/11).

(3)  - PB L 129, blz. 6.

(4)  - 22/70, Jurispr. blz. 263.

(5)  - PB L 310, blz. 28.

(6)  - Zie eveneens arresten van 2 juni 2005, Commissie/Luxemburg (C-266/03, Jurispr. blz. I-4805, punt 40), en 14 juli 2005, Commissie/Duitsland (C-433/03, Jurispr. blz. I-6985, punt 42).

(7)  - Reeds aangehaalde arresten Commissie/Luxemburg (punt 41) en Commissie/Duitsland (punt 43).

(8)  - Arresten van 5 november 2002, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-466/98, Jurispr. blz. I-9427), Commissie/Denemarken (C-467/98, Jurispr. blz. I-9519), Commissie/Zweden (C-468/98, Jurispr. blz. I-9575), Commissie/Finland (C-469/98, Jurispr. blz. I-9627), Commissie/België (C-471/98, Jurispr. blz. I-9681), Commissie/Luxemburg (C-472/98, Jurispr. blz. I-9741), Commissie/Oostenrijk (C-475/98, Jurispr. blz. I-9797) en Commissie/Duitsland (C-476/98, Jurispr. blz. I-9855).

(9)  - Zie met name arrest van 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald (punt 45).

(10)  - Ibidem (punt 46).

(11)  - Ibidem (punt 47).

(12)  - Punt 2 van de considerans van verordening nr. 725/2004.

(13)  - Cursivering van mij.

(14)  - Idem.

(15)  - Zie met name arresten van 14 juli 2005, Commissie/Duitsland (reeds aangehaald, punt 63), en 24 april 2007, Commissie/Nederland (C-523/04, Jurispr. blz. I-3267, punt 74).

(16)  - Arrest van 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald (punt 64 en aangehaalde rechtspraak ).

(17)  - SEC(2005) 586.

(18)  - Zie bijlagen 2 en 3 bij de repliek van de Commissie.

(19)  - Zie in die zin advies 2/91 van 19 maart 1993 (Jurispr. blz. I-1061, punt 5).