Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 juli 2008.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 juli 2008.
Samenvatting
1. Hogere voorziening - Incidentele hogere voorziening - Doel - Verklaring van niet-ontvankelijkheid van principale hogere voorziening - Niet-ontvankelijkheid
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 56, tweede alinea, en 61)
2. Ambtenaren - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënt
(Ambtenarenstatuut, art. 82, leden 1 en 3; bijlage XIII, art. 20, lid 1, en 24, lid 2; verordening nr. 723/2004 van de Raad)
3. Ambtenaren - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënt
(Ambtenarenstatuut, art. 83, lid 1, eerste alinea; bijlage XIII, art. 20; verordening nr. 723/2004 van de Raad)
1. Uit artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie blijkt met name dat elke hogere voorziening moet strekken tot volledige of gedeeltelijke vernietiging van een arrest van het Gerecht en het Hof kan, in geval van vernietiging, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
Een incidentele hogere voorziening die niet strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar tot een verklaring van niet-ontvankelijkheid van de principale hogere voorziening, is dus niet-ontvankelijk.
2. Eén aanpassingscoëfficiënt per land die op de pensioenen van ambtenaren wordt toegepast kan een geschikte indicator zijn om, noodzakelijkerwijs bij wijze van benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een lidstaat weer te geven.
Gezien het noodzakelijkerwijs benaderende karakter van één aanpassingscoëfficiënt per land, moet ervan worden uitgegaan dat het doel om een zekere gelijkwaardigheid van koopkracht te garanderen tussen de voormalige ambtenaren die in verschillende lidstaten wonen, is geëerbiedigd wanneer die ene aanpassingscoëfficiënt wordt vastgesteld volgens criteria die garanderen dat deze representatief is. Het mechanisme om die aanpassingscoëfficiënten te berekenen volgens de verhouding tussen de kosten van levensonderhoud in de lidstaat waarin de gepensioneerde woonachtig is en die in België ("landmethode") is ten minste even representatief voor de kosten van levensonderhoud in een staat als de berekening van die aanpassingscoëfficiënten volgens de verhouding tussen de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van de woonstaat en die in Brussel ("hoofdstadmethode").
Daar de "landmethode" dus een geschikte berekeningsmethode vormt om zo veel mogelijk de gelijkwaardigheid van koopkracht tussen de gepensioneerden te verzekeren, heeft de gemeenschapswetgever niet het beginsel van gelijke behandeling geschonden door bij de vaststelling van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, voor de bepaling van de aanpassingscoëfficiënten in het kader van de overgangsregeling voor pensioenen de "hoofdstadmethode" te vervangen door de "landmethode".
3. Het besluit van de gemeenschapswetgever om de pensioenregeling te hervormen en met ingang van 1 mei 2004 de op de pensioenen toepasselijke aanpassingscoëfficiënten af te schaffen, dat is geconcretiseerd in verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, is niet onverenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling. De oude pensioenregeling, die was gebaseerd op een stelsel van aanpassingscoëfficiënten en derhalve op een zekere compensatie van koopkracht naargelang de lidstaat waarin de gepensioneerde woonachtig was, vormde weliswaar een geschikt middel om dit beginsel te verwezenlijken, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat elk ander stelsel onverenigbaar is met datzelfde beginsel.
Een pensioenregeling die gericht is op een gelijkwaardige koopkracht is immers slechts één van de mogelijke middelen om het beginsel van gelijke behandeling te verzekeren. Dit beginsel wordt evenzeer geëerbiedigd door een stelsel volgens hetwelk de gepensioneerden tegen een gelijkwaardige bijdrage hetzelfde nominale pensioen ontvangen.
De invoering, in het kader van de overgangsregeling, van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % loopt voor een deel van de gepensioneerden slechts vooruit op de door de definitieve regeling voorziene afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten.
Daar de uit het gewijzigde Statuut volgende definitieve pensioenregeling, voor zover deze niet langer het doel nastreeft om een zekere gelijkwaardige koopkracht tussen de gepensioneerden te garanderen ongeacht hun woonplaats, dus in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling, kan de overgangsregeling, die slechts vooruitloopt op het beginsel van "één" pensioenbedrag voor gepensioneerden aan wie dat beginsel ten goede komt, geen discriminatie opleveren.