Eerste vraag
21 De begrippen „verbrandingsinstallatie” en „meeverbrandingsinstallatie” zijn gedefinieerd in artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76.
22 In het kader van artikel 3, punt 4, wordt een installatie gedefinieerd als „een […] technische eenheid en inrichting”.
23 Het begrip „installatie” is niet uitdrukkelijk geformuleerd in het kader van de definitie van „meeverbrandingsinstallatie” in artikel 3, punt 5, van richtlijn 2000/76, maar het is duidelijk dat deze bepaling impliciet verwijst naar artikel 3, punt 4. Uit de bewoordingen van punt 5 blijkt immers dat de definitie van „meeverbrandingsinstallatie” vertrekt van het begrip „verbrandingsinstallatie” in artikel 3, punt 4, en dat deze bepalingen niet uiteenlopen ter zake van het geheel van de technische elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de kwalificatie van een verbrandingseenheid.
24 De technische bestanddelen van een verbrandingsinstallatie en van een meeverbrandingsinstallatie zijn opgesomd in artikel 3, punten 4, tweede alinea, en 5, derde alinea, van richtlijn 2000/76. De „stoomketel” is één van die bestanddelen. Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt, in tegenstelling tot andere genoemde bestanddelen die in het meervoud staan, de term „stoomketel” (en ook de term „schoorsteen”) in het enkelvoud vermeld.
25 De bewoordingen van artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76 pleiten dus voor de uitlegging volgens welke iedere afzonderlijke ketel, met de daarbij horende voorzieningen, een afzonderlijke installatie in de zin van deze richtlijn vormt.
26 Die uitlegging vindt steun in de opzet en het doel van richtlijn 2000/76.
27 Wat in de eerste plaats de opzet van richtlijn 2000/76 betreft, staat vast dat verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties aan andere regels zijn onderworpen ter zake van de exploitatievoorwaarden en de emissiegrenswaarden waaraan deze installaties moeten voldoen. In het algemeen gelden voor meeverbrandingsinstallaties minder dwingende regels.
28 Met betrekking tot in het bijzonder de exploitatievoorwaarden, omvatten de voorwaarden waaraan verbrandingsinstallaties moeten voldoen, eisen inzake de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas en inzake hun gloeiverlies, die niet gelden voor meeverbrandingsinstallaties. Bovendien omvatten de exploitatievoorwaarden weliswaar voor beide soorten installaties bepaalde eisen inzake de temperatuur van de verbrandingsgassen bij de toevoer van afval, maar alleen verbrandingsinstallaties moeten uitgerust zijn met ten minste één hulpbrander.
29 Zoals de advocaat-generaal in punt 21 van haar conclusie heeft opgemerkt, kunnen sommige bepalingen betreffende verbrandingsinstallaties enkel van ketel tot ketel worden toegepast. Bijgevolg strookt de uitlegging volgens welke in een warmtekrachtcentrale elke ketel als een afzonderlijke installatie moet worden beschouwd, met de opzet van richtlijn 2000/76.
30 Die conclusie wordt bovendien bevestigd door de voorschriften inzake het verkrijgen van een vergunning voor de exploitatie van een verbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie. Artikel 3, punt 12, van richtlijn 2000/76 heeft het immers uitdrukkelijk over het geval waarin een vergunning is afgegeven voor verscheidene afzonderlijke installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd.
31 Wat in de tweede plaats het doel van richtlijn 2000/76 betreft, volgt uit artikel 1 ervan dat deze ten doel heeft de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken, door strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen.
32 Zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in hun opmerkingen hebben gesteld, zou een uitlegging van richtlijn 2000/76 die zich verzet tegen een afzonderlijke kwalificatie van elke ketel, afbreuk kunnen doen aan dat doel. Zo zou, wanneer een warmtekrachtcentrale die uit verbrandings- en meeverbrandingseenheden bestaat, in haar geheel als „meeverbrandingsinstallatie” zou worden aangemerkt, een dergelijke centrale kunnen ontsnappen aan de zwaardere verplichtingen die gelden voor een verbrandingsinstallatie.
33 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat, voor de toepassing van richtlijn 2000/76, bij een warmtekrachtcentrale die uit verscheidene ketels bestaat, elke ketel, met de daarbij horende voorzieningen, als een afzonderlijke installatie moet worden beschouwd.
Tweede vraag
34 Volgens artikel 3, punt 4, eerste alinea, van richtlijn 2000/76 is een installatie die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, een verbrandingsinstallatie.
35 Overeenkomstig artikel 3, punt 5, eerste alinea, wordt een installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten en waarin ofwel afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, ofwel afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering, als meeverbrandingsinstallatie beschouwd.
36 Artikel 3, punt 5, tweede alinea, verduidelijkt dat indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, de betrokken installatie wordt beschouwd als „verbrandingsinstallatie” in de zin van artikel 3, punt 4.
37 Uit de bewoordingen van die bepalingen blijkt duidelijk dat een meeverbrandingsinstallatie een bijzondere vorm van verbrandingsinstallatie is, en dat het hoofddoel van een installatie het criterium is aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of deze installatie een verbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie is.
38 Gepreciseerd moet worden dat bij de beoordeling van het hoofddoel van een installatie, wordt uitgegaan van op het tijdstip van deze beoordeling bestaande feitelijke elementen, te weten het vermogen en de werking van deze installatie of, indien de betrokken installatie nog niet is gebouwd, het plan op basis waarvan een exploitatievergunning is aangevraagd.
39 In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Zweedse regering dat wanneer bij de kwalificatie van een installatie uitsluitend wordt uitgegaan van het hoofddoel van deze installatie, het doel van richtlijn 2000/76 zou kunnen worden ontweken. Talrijke verbrandingseenheden die aanvankelijk werden ontworpen en gebouwd om afval te verbranden, zouden immers kunnen worden geherkwalificeerd als meeverbrandingsinstallaties wanneer de teruggewonnen warmte wordt gebruikt voor de energieproductie. Die eenheden ontsnappen dan aan de strengere voorwaarden waaraan verbrandingsinstallaties moeten voldoen. Volgens de Zweedse regering moet veeleer worden uitgegaan van het doel waarvoor de betrokken eenheid is gebouwd, als criterium voor het onderscheid tussen de twee soorten installaties.
40 Een dergelijke uitlegging kan echter niet worden aanvaard. In de eerste plaats is zij in strijd met de duidelijke bewoordingen van richtlijn 2000/76. Zoals de Commissie in haar opmerkingen voor het Hof heeft gesteld, volgt uit de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 3, punt 5, van deze richtlijn dat het onderscheid tussen meeverbrandingsinstallaties en verbrandingsinstallaties ligt in het hoofddoel ervan. In die bepaling is echter geen enkel criterium opgenomen met betrekking tot het doel waarvoor de installatie is gebouwd.
41 In de tweede plaats heeft, zoals uit punt 24 van de considerans van richtlijn 2000/76 en uit de artikelen 3, lid 1, sub b, van de richtlijnen 75/442 en 2006/12 blijkt, de gemeenschapsregeling inzake afvalstoffen tot doel, zo veel mogelijk de nuttige toepassing van afval te bevorderen, en in het bijzonder het gebruik daarvan als energiebron. Een te restrictieve uitlegging van het begrip „meeverbrandingsinstallatie” zou afbreuk kunnen doen aan die doelstelling. De toepassing van dwingendere regels op installaties die daadwerkelijk in hoofdzaak bestemd zijn voor de energieproductie of de fabricage van materiële producten, zou voor de operatoren van zulke eenheden immers een reden kunnen zijn om niet een dergelijke activiteit te beginnen of voort te zetten.
42 In de derde plaats moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat een installatie in beperkte mate energie produceert door de verbranding van afval, op zich niet voldoende is om deze installatie te beschouwen als een eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de energieproductie of de fabricage van materiële producten. Punt 24 van de considerans en de artikelen 4, lid 2, sub b, en 6, lid 6, van richtlijn 2000/76 beogen immers uitdrukkelijk, voor zover dit mogelijk is, de terugwinning van de warmte die is opgewekt bij niet alleen het meeverbrandingsproces, maar ook het verbrandingsproces.
43 Tot slot stelt richtlijn 2000/76 strenge voorwaarden voor de twee soorten installaties en bepaalt zij specifieke waarborgen voor meeverbrandingsinstallaties. Zo zijn krachtens artikel 7, lid 2, tweede alinea, ervan de voor verbrandingsinstallaties vastgestelde emissiegrenswaarden ook van toepassing op meeverbrandingsinstallaties wanneer meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval. Zoals bovendien volgt uit punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/76, moeten de in deze richtlijn bedoelde installaties, indien zij wegens hun vermogen ook onder richtlijn 96/61 vallen, zich tevens houden aan de bepalingen van deze laatste richtlijn, met name met betrekking tot de emissiegrenswaarden.
44 Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 47 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet het hoofddoel van een verbrandingseenheid objectief uit diverse feitelijke elementen blijken.
45 In het kader van een dergelijke beoordeling moeten de bevoegde autoriteiten de specifieke omstandigheden van elke installatie onderzoeken. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de hoeveelheid geproduceerde energie of de hoeveelheid gefabriceerde materiële producten in vergelijking met de hoeveelheid afvalstoffen die wordt verbrand in de betrokken installatie, en met de stabiliteit of de continuïteit van deze productie of fabricage.
46 Gelet op het voorgaande moet op de tweede gestelde vraag worden geantwoord dat het hoofddoel van een installatie het criterium is om te bepalen of deze installatie als „verbrandingsinstallatie” dan wel als „meeverbrandingsinstallatie” in de zin van artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76 moet worden aangemerkt. Het staat aan de bevoegde autoriteiten dat doel te bepalen en daartoe een beoordeling te verrichten van de op het tijdstip van deze beoordeling bestaande feitelijke gegevens. In het kader van deze beoordeling moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de hoeveelheid geproduceerde energie of de hoeveelheid gefabriceerde materiële producten in de betrokken installatie in vergelijking met de hoeveelheid afvalstoffen die in deze installatie wordt verbrand, en met de stabiliteit of de continuïteit van deze productie of fabricage.