Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 september 2008.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 september 2008.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
11 september 2008

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

11 september 2008(*)

"Milieu - Richtlijn 2000/76/EG - Afvalverbranding - Kwalificatie van warmtekrachtcentrale - Begrippen verbrandingsinstallatie en meeverbrandingsinstallatie "

Gävle Kraftvärme AB

tegen

Länsstyrelsen i Gävleborgs län,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász (rapporteur), J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 april 2008,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-B. Laignelot en P. Dejmek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2008,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB L 332, blz. 91).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gävle Kraftvärme AB (hierna: „Gävle Kraftvärme”) en Länsstyrelsen i Gävleborgs län (provinciebestuur van Gävleborg) over een aanvraag voor een vergunning voor de exploitatie van een warmtekrachtcentrale.

Toepasselijke bepalingen

3 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32; hierna: „richtlijn 75/442”), bepaalt:

„De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van:

  1. in de eerste plaats de preventie of de vermindering van de productie en de schadelijkheid van afvalstoffen […]

    […]

  2. in de tweede plaats:

    • de nuttige toepassing van de afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen,

    of

    • het gebruik van afvalstoffen als energiebron.”

4 Richtlijn 75/442 is per 17 mei 2006 ingetrokken en gecodificeerd door richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9). De bewoordingen van artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/442 zijn in nagenoeg identieke termen overgenomen in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/12.

5 De punten 7, 13 en 24 van de considerans van richtlijn 2000/76 luiden:

  • „(7) Een hoog niveau van milieubescherming en bescherming van de menselijke gezondheid vereist […] de vaststelling en handhaving van strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden voor installaties in de Gemeenschap die afval verbranden of meeverbranden. De vastgestelde grenswaarden dienen de negatieve effecten voor het milieu en de daaruit voortvloeiende risico’s voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken.

  • […]

  • (13) Naleving van de emissiegrenswaarden van deze richtlijn dient te worden beschouwd als een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om te voldoen aan de eisen van richtlijn 96/61/EG [van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26)]. De toepassing van laatstgenoemde richtlijn kan de naleving vereisen van strengere emissiegrenswaarden voor de in de onderhavige richtlijn bedoelde verontreinigende stoffen, emissiegrenswaarden voor andere stoffen en andere milieucompartimenten, alsmede andere relevante voorschriften.

  • […]

  • (24) De vereisten van terugwinning van de bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces opgewekte warmte en van minimalisering en recycling van residuen die bij de exploitatie van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ontstaan, zullen de doelstellingen van artikel 3 van richtlijn 75/442/EEG, dat betrekking heeft op afvalhiërarchie, helpen bereiken.”

  • 6 Zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 2000/76, heeft deze ten doel de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval, in het bijzonder de verontreiniging door emissies in lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede de daaruit voortvloeiende risico’s voor de menselijke gezondheid, te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken.

    7 Artikel 1, lid 2, verduidelijkt dat dit doel onder meer moet worden bereikt door voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen.

    8 De begrippen „verbrandingsinstallatie” en „meeverbrandingsinstallatie” worden in artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76 als volgt gedefinieerd:

      • ‚verbrandingsinstallatie’ :

        een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Een en ander omvat de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

        Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden;

      • ‚meeverbrandingsinstallatie’ :

        een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten

        • waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of

        • waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering.

        Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie in de zin van punt 4.

        Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en behandeling van de verbrandingsomstandigheden.”

    9 Artikel 3, punt 12, van richtlijn 2000/76 definieert het begrip „vergunning” als volgt:

    „een door de bevoegde autoriteit afgegeven schriftelijk besluit, of verscheidene besluiten van dien aard, waarbij toestemming wordt verleend om een installatie onder bepaalde voorwaarden te exploiteren, welke voorwaarden moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd”.

    10 Artikel 4, lid 2, van bedoelde richtlijn luidt:

    „Onverminderd richtlijn 96/61/EG omvatten de bij de bevoegde instantie ingediende vergunningsaanvragen voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties een beschrijving van de geplande maatregelen om het volgende te waarborgen:

    […]

    1. de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen, bijvoorbeeld door middel van warmtekrachtkoppeling, het produceren van processtoom of stadsverwarming;

    […]”

    11 Artikel 6, leden 1 tot en met 3 en 6, van die richtlijn bepaalt:

    „1.

    De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.

    Verbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, dient de temperatuur gedurende ten minste twee seconden tot 1 100 °C te worden opgevoerd.

    Elke verbrandingsstraat van de installatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.

    Tijdens de inwerkingstelling en de stillegging, en wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C daalt, worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van richtlijn 75/716/EEG [van de Raad van 24 november 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PB L 307, blz. 22)], vloeibaar gas of aardgas het geval is.

    2.

    Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, dient de temperatuur tot 1 100 °C te worden opgevoerd.

    3.

    Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties beschikken over en maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd:

    1. bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C, dan wel de volgens lid 4 aangegeven temperatuur is bereikt;

    2. wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C, dan wel de volgens lid 4 aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;

    3. wanneer de bij deze richtlijn voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de reinigingsapparatuur.

    […]

    6.

    De warmte die door het verbrandings- of het meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.”

    12 Artikel 7 van richtlijn 2000/76, in samenhang met de bijlagen II en V daarbij, bepaalt de emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties. Krachtens artikel 7, lid 2, tweede alinea, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties, ook van toepassing op meeverbrandingsinstallaties waarin meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13 Gävle Kraftvärme is een vennootschap van de groep Gävle Energi, die zelf toebehoort aan een vennootschap op aandelen waarvan de gemeente Gävle eigenares is. Zij exploiteert de warmtekrachtcentrale Johannes, de basis-productie-installatie van het netwerk voor stadsverwarming van Gävle, die warmte en elektriciteit opwekt.

    14 Aangezien zij voornemens was die centrale uit te breiden, heeft Gävle Kraftvärme bij Östersunds tingsrätt, miljödomstolen (rechtbank van eerste aanleg te Östersund, formatie bevoegd voor milieuzaken) een vergunningaanvraag ingediend voor de uitoefening in deze centrale van een activiteit die een totaal thermisch vermogen van maximaal 170 MW meebrengt. Deze aanvraag betreft in het bijzonder de volgende punten:

    • de vergunning voor de verdere exploitatie van de bestaande ketel op vaste brandstof (ketel 1), met een totaal thermisch vermogen van 85 MW;

    • de installatie en de inbedrijfstelling van een nieuwe afvalketel met een totaal thermisch vermogen van maximaal 50 MW (ketel 2), en

    • de installatie en de inbedrijfstelling van een nieuwe ketel op biologische brandstof met een totaal thermisch vermogen van maximaal 85 MW (ketel 3).

    15 Die aanvraag had voorts betrekking op andere wijzigingen die wegens de geplande uitbreiding van de activiteit noodzakelijk waren.

    16 Bij de indiening van die aanvraag waren de precieze modaliteiten van bedoelde uitbreiding nog niet definitief vastgesteld. Gävle Kraftvärme kon ofwel ketel 2 bouwen en ketel 3 alleen laten bouwen indien daaraan behoefte bleek te bestaan, ofwel ketel 2 niet en ketel 3 wel bouwen. Hoe dan ook zou het gezamenlijke thermische vermogen niet meer dan 85 MW bedragen.

    17 In haar vergunningaanvraag had Gävle Kraftvärme gesteld dat zowel ketel 1 als ketel 2 als „meeverbrandingsinstallaties” konden worden aangemerkt. Länsstyrelsen, dat zich heeft uitgesproken voor deze aanvraag, heeft echter geoordeeld dat de betrokken activiteit eerder die van een afvalverbrandingsinstallatie was. De rechtbank van eerste aanleg heeft de door Gävle Kraftvärme voorgestelde kwalificatie aanvaard en daarbij overwogen dat de installatie in hoofdzaak bestemd was voor de energieproductie.

    18 Länsstyrelsen heeft die beslissing bij Svea Hovrätt, Miljööverdomstolen (hof van beroep te Svea, formatie bevoegd voor milieuzaken) bestreden met het betoog dat ketel 1 een „meeverbrandingsinstallatie” was, terwijl ketel 2 een „verbrandingsinstallatie” was. Die rechter was het met deze kwalificaties eens.

    19 Gävle Kraftvärme heeft tegen deze laatste beslissing hoger beroep ingesteld bij Högsta domstolen (cassatierechter) met het betoog dat het hof van beroep de ketels ten onrechte afzonderlijk had gekwalificeerd.

    20 Volgens de verwijzende rechter is de kwalificatie van een installatie van belang, aangezien de exploitatie-eisen per soort installatie verschillen. Van oordeel dat de uitkomst van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft hij de behandeling van de zaak dus geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    1. Dient, indien een warmtekrachtcentrale bestaat uit meerdere eenheden (ketels), voor de toepassing van [richtlijn 2000/76] iedere eenheid als installatie te worden beoordeeld, of moet de warmtekrachtcentrale als één geheel worden beoordeeld?

    2. Dient voor de toepassing van [richtlijn 2000/76] een installatie die voor de verbranding van afval, maar met het opwekken van energie als hoofddoel is gebouwd, als verbrandingsinstallatie of als meeverbrandingsinstallatie te worden aangemerkt?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    21 De begrippen „verbrandingsinstallatie” en „meeverbrandingsinstallatie” zijn gedefinieerd in artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76.

    22 In het kader van artikel 3, punt 4, wordt een installatie gedefinieerd als „een […] technische eenheid en inrichting”.

    23 Het begrip „installatie” is niet uitdrukkelijk geformuleerd in het kader van de definitie van „meeverbrandingsinstallatie” in artikel 3, punt 5, van richtlijn 2000/76, maar het is duidelijk dat deze bepaling impliciet verwijst naar artikel 3, punt 4. Uit de bewoordingen van punt 5 blijkt immers dat de definitie van „meeverbrandingsinstallatie” vertrekt van het begrip „verbrandingsinstallatie” in artikel 3, punt 4, en dat deze bepalingen niet uiteenlopen ter zake van het geheel van de technische elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de kwalificatie van een verbrandingseenheid.

    24 De technische bestanddelen van een verbrandingsinstallatie en van een meeverbrandingsinstallatie zijn opgesomd in artikel 3, punten 4, tweede alinea, en 5, derde alinea, van richtlijn 2000/76. De „stoomketel” is één van die bestanddelen. Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt, in tegenstelling tot andere genoemde bestanddelen die in het meervoud staan, de term „stoomketel” (en ook de term „schoorsteen”) in het enkelvoud vermeld.

    25 De bewoordingen van artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76 pleiten dus voor de uitlegging volgens welke iedere afzonderlijke ketel, met de daarbij horende voorzieningen, een afzonderlijke installatie in de zin van deze richtlijn vormt.

    26 Die uitlegging vindt steun in de opzet en het doel van richtlijn 2000/76.

    27 Wat in de eerste plaats de opzet van richtlijn 2000/76 betreft, staat vast dat verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties aan andere regels zijn onderworpen ter zake van de exploitatievoorwaarden en de emissiegrenswaarden waaraan deze installaties moeten voldoen. In het algemeen gelden voor meeverbrandingsinstallaties minder dwingende regels.

    28 Met betrekking tot in het bijzonder de exploitatievoorwaarden, omvatten de voorwaarden waaraan verbrandingsinstallaties moeten voldoen, eisen inzake de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas en inzake hun gloeiverlies, die niet gelden voor meeverbrandingsinstallaties. Bovendien omvatten de exploitatievoorwaarden weliswaar voor beide soorten installaties bepaalde eisen inzake de temperatuur van de verbrandingsgassen bij de toevoer van afval, maar alleen verbrandingsinstallaties moeten uitgerust zijn met ten minste één hulpbrander.

    29 Zoals de advocaat-generaal in punt 21 van haar conclusie heeft opgemerkt, kunnen sommige bepalingen betreffende verbrandingsinstallaties enkel van ketel tot ketel worden toegepast. Bijgevolg strookt de uitlegging volgens welke in een warmtekrachtcentrale elke ketel als een afzonderlijke installatie moet worden beschouwd, met de opzet van richtlijn 2000/76.

    30 Die conclusie wordt bovendien bevestigd door de voorschriften inzake het verkrijgen van een vergunning voor de exploitatie van een verbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie. Artikel 3, punt 12, van richtlijn 2000/76 heeft het immers uitdrukkelijk over het geval waarin een vergunning is afgegeven voor verscheidene afzonderlijke installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd.

    31 Wat in de tweede plaats het doel van richtlijn 2000/76 betreft, volgt uit artikel 1 ervan dat deze ten doel heeft de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken, door strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen.

    32 Zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in hun opmerkingen hebben gesteld, zou een uitlegging van richtlijn 2000/76 die zich verzet tegen een afzonderlijke kwalificatie van elke ketel, afbreuk kunnen doen aan dat doel. Zo zou, wanneer een warmtekrachtcentrale die uit verbrandings- en meeverbrandingseenheden bestaat, in haar geheel als „meeverbrandingsinstallatie” zou worden aangemerkt, een dergelijke centrale kunnen ontsnappen aan de zwaardere verplichtingen die gelden voor een verbrandingsinstallatie.

    33 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat, voor de toepassing van richtlijn 2000/76, bij een warmtekrachtcentrale die uit verscheidene ketels bestaat, elke ketel, met de daarbij horende voorzieningen, als een afzonderlijke installatie moet worden beschouwd.

    Tweede vraag

    34 Volgens artikel 3, punt 4, eerste alinea, van richtlijn 2000/76 is een installatie die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, een verbrandingsinstallatie.

    35 Overeenkomstig artikel 3, punt 5, eerste alinea, wordt een installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten en waarin ofwel afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, ofwel afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering, als meeverbrandingsinstallatie beschouwd.

    36 Artikel 3, punt 5, tweede alinea, verduidelijkt dat indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, de betrokken installatie wordt beschouwd als „verbrandingsinstallatie” in de zin van artikel 3, punt 4.

    37 Uit de bewoordingen van die bepalingen blijkt duidelijk dat een meeverbrandingsinstallatie een bijzondere vorm van verbrandingsinstallatie is, en dat het hoofddoel van een installatie het criterium is aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of deze installatie een verbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie is.

    38 Gepreciseerd moet worden dat bij de beoordeling van het hoofddoel van een installatie, wordt uitgegaan van op het tijdstip van deze beoordeling bestaande feitelijke elementen, te weten het vermogen en de werking van deze installatie of, indien de betrokken installatie nog niet is gebouwd, het plan op basis waarvan een exploitatievergunning is aangevraagd.

    39 In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Zweedse regering dat wanneer bij de kwalificatie van een installatie uitsluitend wordt uitgegaan van het hoofddoel van deze installatie, het doel van richtlijn 2000/76 zou kunnen worden ontweken. Talrijke verbrandingseenheden die aanvankelijk werden ontworpen en gebouwd om afval te verbranden, zouden immers kunnen worden geherkwalificeerd als meeverbrandingsinstallaties wanneer de teruggewonnen warmte wordt gebruikt voor de energieproductie. Die eenheden ontsnappen dan aan de strengere voorwaarden waaraan verbrandingsinstallaties moeten voldoen. Volgens de Zweedse regering moet veeleer worden uitgegaan van het doel waarvoor de betrokken eenheid is gebouwd, als criterium voor het onderscheid tussen de twee soorten installaties.

    40 Een dergelijke uitlegging kan echter niet worden aanvaard. In de eerste plaats is zij in strijd met de duidelijke bewoordingen van richtlijn 2000/76. Zoals de Commissie in haar opmerkingen voor het Hof heeft gesteld, volgt uit de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 3, punt 5, van deze richtlijn dat het onderscheid tussen meeverbrandingsinstallaties en verbrandingsinstallaties ligt in het hoofddoel ervan. In die bepaling is echter geen enkel criterium opgenomen met betrekking tot het doel waarvoor de installatie is gebouwd.

    41 In de tweede plaats heeft, zoals uit punt 24 van de considerans van richtlijn 2000/76 en uit de artikelen 3, lid 1, sub b, van de richtlijnen 75/442 en 2006/12 blijkt, de gemeenschapsregeling inzake afvalstoffen tot doel, zo veel mogelijk de nuttige toepassing van afval te bevorderen, en in het bijzonder het gebruik daarvan als energiebron. Een te restrictieve uitlegging van het begrip „meeverbrandingsinstallatie” zou afbreuk kunnen doen aan die doelstelling. De toepassing van dwingendere regels op installaties die daadwerkelijk in hoofdzaak bestemd zijn voor de energieproductie of de fabricage van materiële producten, zou voor de operatoren van zulke eenheden immers een reden kunnen zijn om niet een dergelijke activiteit te beginnen of voort te zetten.

    42 In de derde plaats moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat een installatie in beperkte mate energie produceert door de verbranding van afval, op zich niet voldoende is om deze installatie te beschouwen als een eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de energieproductie of de fabricage van materiële producten. Punt 24 van de considerans en de artikelen 4, lid 2, sub b, en 6, lid 6, van richtlijn 2000/76 beogen immers uitdrukkelijk, voor zover dit mogelijk is, de terugwinning van de warmte die is opgewekt bij niet alleen het meeverbrandingsproces, maar ook het verbrandingsproces.

    43 Tot slot stelt richtlijn 2000/76 strenge voorwaarden voor de twee soorten installaties en bepaalt zij specifieke waarborgen voor meeverbrandingsinstallaties. Zo zijn krachtens artikel 7, lid 2, tweede alinea, ervan de voor verbrandingsinstallaties vastgestelde emissiegrenswaarden ook van toepassing op meeverbrandingsinstallaties wanneer meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval. Zoals bovendien volgt uit punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/76, moeten de in deze richtlijn bedoelde installaties, indien zij wegens hun vermogen ook onder richtlijn 96/61 vallen, zich tevens houden aan de bepalingen van deze laatste richtlijn, met name met betrekking tot de emissiegrenswaarden.

    44 Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 47 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet het hoofddoel van een verbrandingseenheid objectief uit diverse feitelijke elementen blijken.

    45 In het kader van een dergelijke beoordeling moeten de bevoegde autoriteiten de specifieke omstandigheden van elke installatie onderzoeken. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de hoeveelheid geproduceerde energie of de hoeveelheid gefabriceerde materiële producten in vergelijking met de hoeveelheid afvalstoffen die wordt verbrand in de betrokken installatie, en met de stabiliteit of de continuïteit van deze productie of fabricage.

    46 Gelet op het voorgaande moet op de tweede gestelde vraag worden geantwoord dat het hoofddoel van een installatie het criterium is om te bepalen of deze installatie als „verbrandingsinstallatie” dan wel als „meeverbrandingsinstallatie” in de zin van artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76 moet worden aangemerkt. Het staat aan de bevoegde autoriteiten dat doel te bepalen en daartoe een beoordeling te verrichten van de op het tijdstip van deze beoordeling bestaande feitelijke gegevens. In het kader van deze beoordeling moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de hoeveelheid geproduceerde energie of de hoeveelheid gefabriceerde materiële producten in de betrokken installatie in vergelijking met de hoeveelheid afvalstoffen die in deze installatie wordt verbrand, en met de stabiliteit of de continuïteit van deze productie of fabricage.

    Kosten

    47 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
    1. Voor de toepassing van richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval, moet bij een warmtekrachtcentrale die uit verscheidene ketels bestaat, elke ketel, met de daarbij horende voorzieningen, als een afzonderlijke installatie worden beschouwd.

    2. Om te bepalen of een installatie als „verbrandingsinstallatie” dan wel als „meeverbrandingsinstallatie” in de zin van artikel 3, punten 4 en 5, van richtlijn 2000/76 moet worden aangemerkt, moet worden uitgegaan van het hoofddoel van deze installatie. Het staat aan de bevoegde autoriteiten dat doel te bepalen en daartoe een beoordeling te verrichten van de op het tijdstip van deze beoordeling bestaande feitelijke gegevens. In het kader van deze beoordeling moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de hoeveelheid geproduceerde energie of de hoeveelheid gefabriceerde materiële producten in de betrokken installatie in vergelijking met de hoeveelheid afvalstoffen die in deze installatie wordt verbrand, en met de stabiliteit of de continuïteit van deze productie of fabricage.

    ondertekeningen