— Beoordeling door het Hof
56 Volgens de rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten op grond van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn de SBZ's een juridische beschermingsstatus verlenen die in het bijzonder het voortbestaan en de voortplanting van de in bijlage I bij die richtlijn vermelde vogelsoorten alsmede de voortplanting, de rui en de overwintering van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels kan veiligstellen (zie arrest van 18 maart 1999, Commissie/Frankrijk, C-166/97, Jurispr. blz. I-1719, punt 21; arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 153, en arrest van 11 december 2008, Commissie/Griekenland, C-293/07, Jurispr. blz. I-182, punt 22).
57 Ook staat vast dat artikel 4 van de vogelrichtlijn voor zowel de in bijlage I genoemde soorten als voor de trekvogels voorziet in een specifiek op deze vogels gericht en versterkt stelsel van beschermingsmaatregelen, dat wordt gerechtvaardigd door het feit dat het hier gaat om de meest bedreigde soorten, respectievelijk soorten die een gemeenschappelijk erfgoed van de Europese Unie vormen (arrest van 11 juli 1996, Royal Society for the Protection of Birds, C-44/95, Jurispr. blz. I-3805, punt 46, en arrest van 11 december 2008, Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 23).
58 Krachtens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, waarvan de verplichtingen in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn voor wat betreft de aangewezen gebieden, moet de juridische beschermingsstatus van de SBZ’s er tevens voor zorgen dat wordt vermeden dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in die zones niet verslechtert en er geen significante storende factoren optreden voor de soorten waarvoor die zones zijn aangewezen (zie arrest van 27 februari 2003, Commissie/België, C-415/01, Jurispr. blz. I-2081, punt 16, en arrest van 11 december 2008, Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 24).
59 Overigens mag de bescherming van de SBZ’s niet beperkt blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen te vermijden, maar dient deze al naargelang van de situatie ook positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied te omvatten (zie in die zin arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 154).
60 Volgens artikel 249, derde alinea, EG, thans artikel 288, derde alinea, VWEU, laat de richtlijn, die voor elke lidstaat verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat, de nationale instanties de bevoegdheid om de vorm en de middelen te kiezen. Bijgevolg kan de Republiek Oostenrijk, zoals eender welke andere lidstaat, de vorm en de middelen voor de uitvoering van de vogelrichtlijn kiezen (zie in die zin arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 157).
61 Weliswaar is de juistheid van de uitvoering van bijzonder belang wanneer de vogelrichtlijn in geding is, waar het beheer van het gemeenschappelijke erfgoed wordt toevertrouwd aan de respectieve lidstaten voor hun grondgebied (zie arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punten 64 en 159), maar zij kan deze lidstaten hoe dan ook niet de verplichting opleggen om de uit artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen op te nemen in de rechtshandeling die voor elke SBZ de beschermde soorten en habitats en de instandhoudingsdoelstellingen vaststelt.
62 Met betrekking tot die verplichtingen, die volgens de Commissie positief en specifiek voor specifieke SBZ’s en soorten moeten zijn, blijkt uit punt 59 van het onderhavige arrest en uit punt 34 van het arrest van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-6/04, Jurispr. blz. I-9017), dat de vaststelling van positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van een SBZ niet systematisch is, maar afhangt van de concrete situatie van de betrokken SBZ.
63 Met betrekking tot de verboden die specifiek voor specifieke SBZ’s en soorten zouden moeten zijn, vereist de bescherming van de SBZ’s tegen de activiteiten van particulieren weliswaar bijvoorbeeld dat deze preventief worden belet om eventueel schadelijke activiteiten te verrichten (arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 208), maar de verwezenlijking van die doelstelling vereist niet noodzakelijk dat voor elke SBZ specifieke verboden worden vastgesteld en evenmin, zoals uit punt 20 van het arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk (C-374/98, Jurispr. blz. I-10799) blijkt, voor elke specifieke soort.
64 Wat de identificatie van de beschermde soorten en habitats in elke SBZ betreft, dient te worden opgemerkt dat net als de afbakening van een SBZ een onbetwistbare dwingende vorm moet hebben (zie arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 22), de identificatie van de soorten die de aanwijzing van die SBZ hebben gerechtvaardigd, aan dezelfde eis moet voldoen. Indien dat niet het geval was, zou immers het gevaar bestaan dat de beschermingsdoelstelling van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn niet volledig wordt bereikt.
65 Met betrekking tot de instandhoudingsdoelstellingen volgt uit de punten 20 en 21 van het reeds aangehaalde arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk, dat de juridische beschermingsstatus die de SBZ’s moeten hebben, niet betekent dat die doelstellingen voor elke beschouwde soort afzonderlijk moeten worden gespecificeerd. Gelet op de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest, kan overigens hoe dan ook niet worden geoordeeld dat de instandhoudingsdoelstellingen moeten zijn opgenomen in de rechtshandeling die de beschermde soorten en habitats in een bepaalde SBZ betreft.
66 Met betrekking tot de gestelde ontoereikendheid van de juridische beschermingsstatus van de SBZ’s die samenhangen met een bestaand natuurbeschermingsgebied of met een ander soort bestaand aangewezen gebied die door nationale of regionale maatregelen worden beschermd, dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals in punt 57 van het onderhavige arrest te kennen is gegeven, artikel 4 van de vogelrichtlijn voor zowel de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde soorten als voor de trekvogels voorziet in een specifiek op deze vogels gericht en versterkt stelsel van beschermingsmaatregelen. Dat is de bijzonderheid van de beschermingsregeling voor de SBZ’s, in tegenstelling tot de minder strenge algemene beschermingsregeling van artikel 3 van de vogelrichtlijn voor alle vogelsoorten waarop deze richtlijn betrekking heeft (zie in die zin arrest Royal Society for the Protection of Birds, reeds aangehaald, punten 19 en 24). Daaruit volgt echter niet dat alleen een voor elke SBZ specifiek bepaalde en opgezette beschermingsregeling dat soort gebied doeltreffend kan beschermen.
67 Gelet op het voorgaande is in casu niet aangetoond dat de grief dat de verwerende lidstaat algemeen de verplichtingen van artikel 4, leden 1 of 2, van de vogelrichtlijn en van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn niet is nagekomen, gegrond is.
68 Bijgevolg dient, binnen de in punt 47 van het onderhavige arrest verduidelijkte grenzen, de gegrondheid van het niet-nakomingsberoep te worden getoetst aan de regelgeving die in de verschillende Länder van toepassing was aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.