Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2009.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2009.

1. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn houdende uitvoering van raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof

(Richtlijn 96/34 van de Raad, bijlage, clausule 2, punt 6)

2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn houdende uitvoering van raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof

(Richtlijn 96/34 van de Raad, bijlage, clausule 2, punten 6 en 8)

3. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn houdende uitvoering van raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof

(Richtlijn 96/34 van de Raad, bijlage, clausule 2, punt 8)

4. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub b)

1. Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, kan door particulieren worden ingeroepen voor een nationale rechter. Deze clausule verplicht de lidstaten immers de op de datum van ingang van een dergelijk verlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd te behouden tot aan het einde van het ouderschapsverlof, en deze rechten na afloop van het verlof toe te passen, met inbegrip van alle intussen ingetreden veranderingen. Bovengenoemde clausule, die beoogt elke aantasting te vermijden van de rechten van de werknemers die ervoor hebben gekozen om ouderschapsverlof te nemen, verplicht aldus algemeen en in ondubbelzinnige bewoordingen zowel de nationale autoriteiten als de werkgevers, de op de datum van ingang van een dergelijk verlof verworven rechten en rechten in wording te erkennen en te waarborgen dat de werknemers na afloop van het verlof verder rechten kunnen verwerven alsof het verlof niet heeft plaatsgevonden. Bijgevolg is de inhoud van clausule 2, punt 6 voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast.

(cf. punten 35-37, dictum 1)

2. Clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, verzet zich er niet tegen dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer rekening wordt gehouden met het feit dat deze laatste een tijdvak van deeltijds ouderschapsverlof heeft vervuld waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid van het ontvangen loon.

Clausule 2, punt 6, van deze raamovereenkomst regelt immers niet de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten en plichten gedurende het ouderschapsverlof, maar verwijst naar de nationale wetgeving en de collectieve overeenkomsten voor de bepaling van de regeling die van toepassing is op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding, daaronder begrepen voor de mate waarin de werknemer gedurende dat verlof rechten blijft verwerven jegens de werkgever en uit hoofde van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Voorts heeft clausule 2, punt 8, van deze raamovereenkomst betrekking op het behoud van de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het tijdvak waarin de werknemer ouderschapsverlof geniet, zonder evenwel dienaangaande enige concrete verplichting op te leggen aan de lidstaten. Bijgevolg leggen deze bepalingen de lidstaten niet de verplichting op om de werknemers te verzekeren dat zij, gedurende het tijdvak waarin zij een deeltijds ouderschapsverlof genieten, in dezelfde mate rechten op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen blijven verwerven als wanneer zij voltijds waren blijven werken.

(cf. punten 40, 42-44, dictum 2)

3. Clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, legt geen verplichtingen op aan de lidstaten, behalve die om de socialezekerheidskwesties in verband met deze raamovereenkomst overeenkomstig de nationale wetgeving te onderzoeken en te regelen. In het bijzonder gebiedt zij hun niet, te voorzien in continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof. Clausule 2, punt 8, kan dus niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen jegens de overheidsinstanties.

(cf. punt 51, dictum 3)

4. Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid in de zin van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich er niet tegen dat een werknemer gedurende deeltijds ouderschapsverlof rechten op een pensioen bij blijvende invaliditeit verwerft naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon, en niet alsof hij voltijds had gewerkt.

Die richtlijn beoogt immers enkel de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid en volgens artikel 7, lid 1, sub b, zijn de lidstaten bevoegd om de verwerving van rechten op socialezekerheidsuitkeringen uit hoofde van wettelijke regelingen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen uit te sluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn. De lidstaten zijn dus nog steeds bevoegd om het verwerven van rechten op socialezekerheidsuitkeringen gedurende tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen te regelen.

(cf. punten 60-61, 63, dictum 4)

In zaak C-537/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de lo Social n° 30 de Madrid (Spanje) bij beslissing van 20 november 2007, ingekomen bij het Hof op 3 december 2007, in de procedure

Evangelina Gómez-Limón Sánchez-Camacho

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),

Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),

Alcampo SA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klucka, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

- het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), vertegenwoordigd door A. Álvarez Moreno en J. I. del Valle de Joz als gemachtigden,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door B. Plaza Cruz als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en L. Lozano Palacios als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 december 2008,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4; hierna: "raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof"), alsmede van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van E. Gómez-Limón Sánchez-Camacho tegen het Instituto Nacional de la Seguridad Social, het beheersorgaan van de sociale zekerheid (hierna: "INSS"), de Tesorería General de la Seguridad Social en haar voormalige werkgever, Alcampo SA, met betrekking tot het recht op uitkering bij blijvende invaliditeit verworven door betrokkene gedurende een ouderschapsverlof.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3. De eerste overweging van de considerans van richtlijn 79/7 luidt als volgt:

"Overwegende dat in artikel 1, lid 2, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden [(PB L 39, blz. 40)], is bepaald dat de Raad, ten einde de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen, [...] bepalingen vaststelt waarbij met name de inhoud, de draagwijdte en de wijze van toepassing van dat beginsel nader worden omschreven; [...]"

4. Artikel 7 van richtlijn 79/7 bepaalt:

"1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

[...]

b) de voordelen die op het gebied van ouderdomsverzekering zijn toegekend aan hen die kinderen hebben opgevoed; het verkrijgen van rechten op prestaties na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen;

[...]"

5. Artikel 2 van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 november 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20; hierna: "richtlijn 86/378"), bepaalt:

"1. Als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7[...] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet.

[...]"

6. Richtlijn 96/34 beoogt uitvoering te geven aan de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage daarbij.

7. Krachtens artikel 2 van voormelde richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 3 juni 1998 aan deze richtlijn te voldoen.

8. De algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof bepalen:

"[...]

10. overwegende dat de lidstaten zouden moeten voorzien in het behoud van het recht op uitkeringen uit hoofde van de ziektekostenverzekering tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof;

11. overwegende dat de lidstaten, wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof zouden moeten overwegen;

[...]"

9. Clausule 2 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof luidt als volgt:

"1. Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.

[...]

3. De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst.

[...]

6. De op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording blijven ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof. Na afloop van het ouderschapsverlof zijn deze rechten, met inbegrip van de uit de wetgeving, collectieve overeenkomsten of nationale gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.

7. De lidstaten en/of de sociale partners stellen de regeling vast die gedurende het ouderschapsverlof op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van toepassing is.

8. Alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst moeten door de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving worden bestudeerd en geregeld, rekening houdend met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg."

Nationale regeling

10. Artikel 37, lid 5, van de texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (geconsolideerde tekst van de wet op het werknemersstatuut), goedgekeurd bij koninklijk wetsbesluit 1/1995 van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654), zoals gewijzigd bij Ley 39/1999 para promover la conciliación de la vida familiar y laboral de las personas trabajadoras van 5 november 1999 (wet 39/1999 tot bevordering van het verenigen van het gezins- en beroepsleven van werknemers) (BOE nr. 266 van 6 november 1999, blz. 38934), bepaalt dat degene die vanwege de wettelijke voogdij de directe zorg heeft voor een kind dat jonger is dan zes jaar, recht heeft op arbeidstijdverkorting, met een evenredige vermindering van het loon, van ten minste een derde en ten hoogste de helft van die arbeidstijd.

11. Krachtens artikel 139, lid 2, van de Ley General de la Seguridad Social (algemene wet op de sociale zekerheid), goedgekeurd bij koninklijk wetsbesluit 1/1994 van 20 juni 1994 (BOE nr. 154 van 29 juni 1994, blz. 20658; hierna: "LGSS"), bestaat de financiële prestatie die een voor zijn gewoonlijke beroep blijvend invalide werknemer ontvangt, uit een levenslang pensioen. Dit pensioen is in artikel 140, lid 1, LGSS vastgesteld op 55 % van een basisbedrag dat wordt verkregen door de "bijdragegrondslagen" van de werknemer in de 96 maanden voorafgaand aan het intreden van het verzekerde feit, te delen door 112.

12. Overeenkomstig artikel 109, lid 1, LGSS bestaat de bijdragegrondslag voor alle risico's en situaties die onder de algemene regeling vallen, met inbegrip van arbeidsongevallen en beroepsziekten, uit de totale vergoeding, ongeacht de vorm of de benaming ervan, waarop de werknemer iedere maand recht heeft, of uit de vergoeding die hij iedere maand werkelijk ontvangt indien deze hoger is, voor werk dat hij als loontrekkende verricht.

13. Ter bepaling van de bijdragegrondslag bij arbeidstijdverkorting die geldt voor werknemers die de wettelijke voogdij hebben over en zorg dragen voor een kind van minder dan zes jaar, verwijst koninklijk besluit 2064/1995 tot goedkeuring van Reglamento General sobre cotización y liquidación de otros derechos de la Seguridad Social van 22 december 1995 (algemene regeling betreffende de bijdragen en de voldoening van andere socialezekerheidsrechten; BOE nr. 22 van 25 januari 1996, blz. 2295) naar het stelsel van bijdragen voor deeltijdarbeidsovereenkomsten. Volgens artikel 65 van dat koninklijk besluit wordt voor loontrekkenden die deeltijdarbeidsovereenkomsten en invalovereenkomsten hebben gesloten, de bijdragegrondslag voor alle risico's en situaties die onder de beschermende werking van de betrokken regeling vallen, bepaald op basis van de voor de gewerkte uren ontvangen vergoeding.

14. Artikel 14 van de Orden por la que se regula el convenio especial en el Sistema de la Seguridad Social van 18 juli 1991 (regeling inzake de bijzondere overeenkomst in het socialezekerheidsstelsel; BOE nr. 181 van 30 juli 1991, blz. 25114), dat van toepassing is op personen die de wettelijke voogdij over een minderjarige uitoefenen, bepaalt dat werknemers die krachtens artikel 37, lid 5, van de geconsolideerde versie van de wet op het werknemersstatuut, zoals gewijzigd bij wet 39/1999, een arbeidstijdverkorting genieten omdat zij rechtstreeks voor een kind van jonger dan zes jaar zorgen, en wier loon naar evenredigheid wordt verminderd, een bijzondere overeenkomst kunnen sluiten teneinde dezelfde bijdragegrondslagen te behouden als vóór de arbeidstijdverkorting. De uit hoofde van die bijzondere overeenkomst verschuldigde bijdragen dekken de volgende situaties en risico's: pensionering, blijvende invaliditeit alsmede overlijden en weduwnaarschap na een gewone ziekte of een ongeval dat geen beroepsongeval is.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15. Blijkens de verwijzingsbeslissing was Gómez-Limón Sánchez-Camacho vanaf 17 december 1986 als administratief assistente voltijds in dienst van de onderneming Alcampo SA, die actief is in de sector van de groothandel.

16. Met genoemde onderneming werd overeengekomen dat Gómez-Limón Sánchez-Camacho met ingang van 6 december 2001 gebruik zou maken van het stelsel van de arbeidstijdverkorting dat van toepassing is op personen die de wettelijke voogdij hebben over een kind van jonger dan zes jaar, overeenkomstig de toen van kracht zijnde wetgeving. Dienovereenkomstig werd haar normale dagelijkse arbeidstijd met één derde verminderd.

17. Tegelijkertijd werden het loon van Gómez-Limón Sánchez-Camacho en, aangezien geen enkele bijzondere overeenkomst was gesloten, het bedrag van de zowel door de onderneming als door de betrokkene aan de algemene socialezekerheidsregeling verschuldigde bijdragen verminderd in dezelfde verhouding, waarbij dit bedrag overeenstemde met een percentage van het ontvangen loon.

18. Gómez-Limón Sánchez-Camacho, die aan een gewone ziekte lijdt, heeft wegens lichamelijke en functionele stoornissen een administratieve procedure ingeleid, die is afgesloten met het besluit van het INSS van 30 juni 2004. Volgens dit besluit heeft de werkneemster wegens blijvende volledige invaliditeit voor haar gewoonlijke beroep, recht op een pensioen van 55 % van een basisbedrag van 920,33 EUR per maand.

19. De berekening van genoemde grondslag werd gemaakt op basis van het bedrag aan bijdragen dat werkelijk is betaald aan het publieke socialezekerheidssysteem gedurende het tijdvak waarmee rekening moet worden gehouden krachtens de wettelijke regeling inzake uitkeringen, namelijk het tijdvak tussen 1 november 1998 en november 2004. Dit bedrag omvatte alle door Gómez-Limón Sánchez-Camacho en haar werkgever betaalde bijdragen.

20. Betrokkene heeft bij de Juzgado de lo Social n° 30 de Madrid beroep ingesteld op grond dat bij de berekening weliswaar rekening werd gehouden met de daadwerkelijk betaalde bijdragen, maar dat deze werden verlaagd naar evenredigheid van de vermindering van haar loon als gevolg van een arbeidstijdverkorting gedurende het ouderschapsverlof dat haar was toegekend om voor een minderjarig kind te zorgen, terwijl haar pensioen had moeten worden berekend op basis van het bedrag aan bijdragen overeenstemmend met een volledige arbeidstijd. Zij is van mening dat de berekening die op haar werd toegepast erop neerkomt dat elke praktische werking wordt ontnomen aan een maatregel die is bedoeld om de gelijkheid voor de wet te bevorderen en discriminatie op grond van geslacht uit te sluiten.

21. In deze omstandigheden heeft het Juzgado de lo Social n° 30 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Is het, gelet op het feit dat de toekenning van ouderschapsverlof een maatregel ter bevordering van de gelijkheid moet zijn, in de vorm en omvang die iedere lidstaat vrij kan bepalen binnen de door richtlijn 96/34[...] voorgeschreven minimumgrenzen, toelaatbaar dat gebruikmaking van dit ouderschapsverlof in een geval waarin de arbeidstijd en het loon wegens de zorg voor minderjarige kinderen zijn verminderd, leidt tot aantasting van de rechten in wording van de werknemer of werkneemster die dat ouderschapsverlof geniet, en kunnen particulieren zich tegenover de overheidsinstellingen van een lidstaat beroepen op het beginsel, dat verworven rechten en rechten in wording niet mogen worden aangetast?

2) Omvat meer bepaald de uitdrukking ,verworven rechten of rechten in wording' in clausule 2, [punt] 6, van [de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof] enkel rechten met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en is zij uitsluitend van toepassing op de contractuele arbeidsverhouding met de werkgever, of betreft zij daarentegen ook het behoud van de verworven rechten of rechten in wording op het gebied van de sociale zekerheid, en voldoet de in casu door de nationale autoriteiten toegepaste formulering aan het vereiste van ,continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen' van clausule 2, [punt 8], van [de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof], en, zo ja, is dat recht op continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen voldoende nauwkeurig en concreet om tegenover de overheidsinstanties van een lidstaat te kunnen worden ingeroepen?

3) Is met de communautaire bepalingen verenigbaar een nationale regeling die gedurende de periode van arbeidstijdverkorting wegens ouderschapsverlof het bedrag van het te betalen invaliditeitspensioen verlaagt ten opzichte van het bedrag dat voorafgaand aan dat verlof toepasselijk zou zijn geweest, en die tevens leidt tot vermindering van de opbouw en consolidatie van toekomstige uitkeringen naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd en het loon?

4) Geldt de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om het nationale recht uit te leggen in het licht van de voorschriften van de richtlijn teneinde de verwezenlijking van de door de communautaire regeling beoogde doelstellingen zo veel mogelijk te vergemakkelijken, ook wat betreft de continuïteit van de rechten op het gebied van de sociale zekerheid tijdens het ouderschapsverlof, in het bijzonder wanneer wordt gekozen voor een vorm van deeltijdverlof of arbeidstijdverkorting als in de onderhavige zaak?

5) Kan in de concrete omstandigheden van de zaak de vermindering van de toegekende en opgebouwde socialezekerheidsuitkeringen tijdens het ouderschapsverlof worden opgevat als een directe of indirecte discriminatie die in strijd is met de voorschriften van richtlijn 79/7[...] en tevens met de vereisten van gelijke behandeling en non-discriminatie van mannen en vrouwen overeenkomstig de aan de lidstaten gemeen zijnde tradities, in die zin dat dit beginsel niet alleen op de arbeidsvoorwaarden van toepassing is, maar ook op de overheidsmaatregelen op het gebied van de sociale bescherming van werknemers?"

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

22. Het INSS en de Spaanse regering zijn van mening dat de eerste vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

23. Zij betogen dat deze vraag, die in zuiver hypothetische en algemene bewoordingen is geformuleerd, niet nauwkeurig genoeg is. De eventuele bijzondere situatie die de rechten in wording van de werknemers die ouderschapsverlof nemen, kan aantasten, is immers niet genoemd.

24. In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 234 EG, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 25 februari 2003, IKA, C-326/00, Jurispr. blz. I-1703, punt 27; 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33, en 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C-419/04, Jurispr. blz. I-5645, punt 19).

25. Het Hof heeft echter tevens geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie in deze zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 19).

26. In de onderhavige zaak heeft het hoofdgeding betrekking op de rechten op pensioen bij blijvende invaliditeit verworven door een werkneemster gedurende het deeltijds ouderschapsverlof dat zij heeft genomen, dat wil zeggen uit hoofde van een tijdvak waarin de bijdragen aan het wettelijke socialezekerheidsstelsel waaronder zij viel, werden betaald naar evenredigheid van het ontvangen loon. Ten gevolge van deze situatie werd aan betrokkene een lager pensioen toegekend dan dat waarop zij recht zou hebben gehad indien zij voltijds zou zijn blijven werken.

27. Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in hoofdzaak wenst te vernemen, enerzijds of wat het tijdvak van ouderschapsverlof betreft, clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich ertegen verzet dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer, rekening wordt gehouden met de betaalde bijdragen, die werden verlaagd naar evenredigheid van het gedurende dit tijdvak ontvangen loon, en vereist dat rekening wordt gehouden met bijdragen die zouden overeenstemmen met een volledig loon. Anderzijds vraagt hij of deze clausule door particulieren voor een nationale rechter kan worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.

28. Bijgevolg blijkt dat de eerste vraag verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, zoals vastgesteld door de verwijzende rechter, en dat het gegeven antwoord nuttig kan zijn voor deze laatste om te beslissen of de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich verzet tegen een dergelijk gevolg.

29. Hieruit volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk is.

Eerste tot vierde vraag

30. Teneinde een nuttig antwoord te geven dat de verwijzende rechter in staat stelt het hoofdgeding te beslechten, is het aangewezen de eerste, tweede en vierde vraag, die elk bestaan uit twee onderdelen, te herformuleren, en de vier vragen te onderzoeken naargelang van de vraagstukken die zij doen rijzen, en dit in een andere volgorde dan die waarin zij werden gesteld.

31. Wat het eerste onderdeel van de tweede vraag betreft, blijkt dat dit nauw verband houdt met de eerste vraag, zoals toegelicht in punt 27 van onderhavig arrest, en dat het aangewezen is het te onderzoeken in samenhang in het bijzonder met het eerste onderdeel van de eerste vraag, met de derde vraag en met het tweede onderdeel van de vierde vraag.

Tweede onderdeel van de eerste vraag

32. Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof voor een nationale rechter door particulieren kan worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.

33. Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, met name in zijn hoedanigheid van werkgever (zie in deze zin met name arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punten 46 en 49; 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punten 69 en 71, en 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 57).

34. Zoals het Hof heeft vastgesteld, kan deze rechtspraak worden toegepast op overeenkomsten die, zoals de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, het gevolg zijn van een dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau op basis van artikel 139, lid 1, EG, en die overeenkomstig lid 2 van dat artikel ten uitvoer zijn gelegd door een richtlijn van de Raad, waarvan zij dan een integrerend deel uitmaken (zie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 58, en arrest van 23 april 2009, Angelidaki e.a., C-378/07-C-380/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 195).

35. Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof legt de verplichting op om de op datum van ingang van een dergelijk verlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd te behouden tot het einde van het ouderschapsverlof, en om deze rechten na afloop van het verlof toe te passen, met inbegrip van alle intussen opgetreden veranderingen.

36. Bovengenoemde clausule 2, punt 6, die elke aantasting van de rechten van de werknemers die ervoor hebben gekozen om ouderschapsverlof te nemen, beoogt te vermijden, verplicht in het algemeen en in ondubbelzinnige bewoordingen zowel de nationale autoriteiten als de werkgevers, de op datum van ingang van dergelijk verlof verworven rechten en rechten in wording te erkennen en te waarborgen dat de werknemers na afloop van het verlof verder rechten kunnen verwerven alsof het verlof niet heeft plaatsgevonden. Bijgevolg blijkt de inhoud van clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast (zie, naar analogie, reeds aangehaald arrest Marshall, punt 52).

37. Dientengevolge dient op het tweede onderdeel van de eerste vraag te worden geantwoord dat clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof door particulieren kan worden ingeroepen voor een nationale rechter.

Eerste onderdeel van de eerste vraag, eerste onderdeel van de tweede vraag, derde vraag en tweede onderdeel van de vierde vraag

38. Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag, het eerste onderdeel van de tweede vraag, de derde vraag en het tweede onderdeel van zijn vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich ertegen verzet dat bij het berekenen van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer, rekening wordt gehouden met het feit dat hij een tijdvak deeltijds ouderschapsverlof heeft genomen waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid van het ontvangen loon, wat tot gevolg heeft dat een lager pensioen wordt toegekend dan dat wat hij zou hebben ontvangen indien hij voltijds zou zijn blijven werken.

39. Zowel uit de formulering van clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof als uit de context ervan, blijkt dat die bepaling tot doel heeft het verlies te vermijden van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende verworven rechten of rechten in wording, waarover de werknemer op de datum van ingang van het ouderschapsverlof reeds beschikt en te verzekeren dat hij zich, na afloop van het verlof, wat deze rechten betreft, in dezelfde situatie bevindt als die waarin hij zich bevond voorafgaand aan dit verlof. De uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten zijn die waarover de werknemer beschikte op de datum van ingang van het verlof.

40. Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof regelt echter niet de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten en plichten gedurende het ouderschapsverlof. Deze worden, krachtens voormelde clausule 2, punt 7, vastgesteld door de lidstaten en/of de sociale partners. Aldus verwijst deze clausule naar de nationale wetgeving en naar de collectieve overeenkomsten voor de bepaling van de regeling die van toepassing is op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding, daaronder begrepen de mate waarin de werknemer, gedurende het verlof, rechten blijft verwerven ten opzichte van de werkgever en uit hoofde van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

41. De continuïteit van de verwerving van toekomstige rechten uit hoofde van wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid gedurende het ouderschapsverlof wordt evenmin uitdrukkelijk geregeld in de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof. Clausule 2, punt 8, van deze raamovereenkomst verwijst echter naar de nationale wetgeving voor de bestudering en de regeling van alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst. Bijgevolg moet de mate waarin een werknemer socialezekerheidsrechten kan blijven verwerven terwijl hij een deeltijds ouderschapsverlof geniet, worden bepaald door de lidstaten.

42. Hoe dan ook hebben zowel punt 10 als punt 11 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, alsook clausule 2, punt 8, hiervan weliswaar betrekking op het behoud van de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het tijdvak waarin de werknemer gebruikmaakt van ouderschapsverlof, zonder evenwel ten aanzien hiervan enige concrete verplichting op te leggen aan de lidstaten. Dit neemt echter niet weg dat in de raamovereenkomst geen gewag wordt gemaakt van de verwerving van rechten op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen door de werknemer gedurende deze periode.

43. Hieruit volgt dat clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst de lidstaten niet de verplichting oplegt om de werknemers te verzekeren dat zij, gedurende het tijdvak waarin zij een deeltijds ouderschapsverlof hebben, in dezelfde mate rechten blijven verwerven op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen als wanneer zij voltijds waren blijven werken.

44. Bijgevolg moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag, op het eerste onderdeel van de tweede vraag, op de derde vraag, en op het tweede onderdeel van de vierde vraag worden geantwoord dat clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich er niet tegen verzet dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer rekening wordt gehouden met het feit dat deze laatste een tijdvak van deeltijds ouderschapsverlof heeft genoten waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid met het ontvangen loon.

Eerste onderdeel van de vierde vraag en tweede onderdeel van de tweede vraag

45. Met het eerste onderdeel van zijn vierde vraag en het tweede onderdeel van zijn tweede vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof aldus moet worden uitgelegd dat zij aan de lidstaten de verplichting oplegt de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien, en of deze clausule door particulieren voor een nationale rechter kan worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.

46. Dienaangaande zij beklemtoond, enerzijds, dat clausule 2, punt 3, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof verwijst naar de wet en/of de collectieve overeenkomsten, in de lidstaten, voor de vaststelling van de voorwaarden voor ouderschapsverlof en de wijze van toepassing hiervan. Bij deze vaststelling moeten de bij de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof gegeven minimumvoorschriften echter worden geëerbiedigd.

47. Anderzijds, waar clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof ook verwijst naar de wetgeving van de lidstaten voor de bestudering en de bepaling van alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst, beveelt zij hen enkel aan rekening te houden met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen gedurende het ouderschapsverlof, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg.

48. Bovendien toont zowel de formulering van clausule 2, punt 8, als het feit dat de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof werd gesloten door de sociale partners vertegenwoordigd door de brancheorganisaties, aan dat deze geen verplichtingen kon opleggen aan de rijkskassen voor sociale zekerheid, die geen partij bij deze overeenkomst waren.

49. Voorts zouden de lidstaten, volgens punt 11 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof moeten overwegen.

50. Daaruit volgt dat clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof de lidstaten geen enkele verplichting oplegt om de continuïteit van de rechten van de werknemer op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien en geen rechten voor de werknemers vaststelt. Bijgevolg, en zonder dat het nodig is na te gaan of zij onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen bevat, kan clausule 2, punt 8, niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.

51. Derhalve, moet op het eerste onderdeel van de vierde vraag en op het tweede onderdeel van de tweede vraag worden geantwoord dat clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten, behalve die om de socialezekerheidskwesties in verband met deze raamovereenkomst overeenkomstig de nationale wetgeving te bestuderen en regelen. In het bijzonder gebiedt zij hun niet om de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien. Clausule 2, punt 8, kan niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.

Vijfde vraag

52. Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale zekerheid, in de zin van richtlijn 79/7, zich ertegen verzet dat een werknemer gedurende het deeltijds ouderschapsverlof rechten verwerft op een pensioen bij blijvende invaliditeit naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon en niet alsof hij voltijds had gewerkt.

53. Vooraf dient te worden vastgesteld dat een nationale wetgeving zoals in het hoofdgeding, geen directe discriminatie in het leven roept aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers. Er moet dus worden nagegaan of zij een vorm van indirecte discriminatie kan zijn.

54. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt (zie met name arresten van 27 oktober 1998, Boyle e.a., C-411/96, Jurispr. blz. I-6401, punt 76, en 21 oktober 1999, Lewen, C-333/97, Jurispr. blz. I-7243, punt 34).

55. Dienaangaande moet worden opgemerkt, zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven, dat, om zich te wijden aan de opvoeding van de kinderen, vrouwen veel frequenter dan mannen kiezen voor periodes van arbeidstijdverkorting met een evenredige vermindering van het loon die een vermindering van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende socialezekerheidsrechten tot gevolg heeft.

56. Volgens vaste rechtspraak is er evenwel sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie met name de reeds aangehaalde arresten Boyle, punt 39, en Lewen, punt 36).

57. De werknemer die volgens een van de bij de nationale wet of een collectieve overeenkomst vastgestelde modaliteiten gebruik maakt van het ouderschapsverlof dat hem is toegekend bij richtlijn 96/34 houdende uitvoering van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, en een activiteit in deeltijd uitoefent, zoals in het hoofdgeding, bevindt zich in een specifieke situatie, die niet kan worden gelijkgesteld met die van een man of vrouw die voltijds werkt (zie in deze zin arrest Lewen, reeds aangehaald, punt 37).

58. De nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, bepaalt dat het bedrag van het pensioen bij blijvende invaliditeit wordt berekend op basis van de door de werkgever en de werknemer gedurende de referentieperiode daadwerkelijk betaalde bijdragen, in casu de acht jaar voorafgaand aan het intreden van het risico. Voor zover de werknemer gedurende ouderschapsverlof in deeltijd een lager loon ontvangt vanwege de arbeidstijdverkorting, worden de bijdragen, die een percentage van het loon uitmaken, eveneens verlaagd en volgt hieruit een verschil in de verwerving van rechten op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen tussen de voltijds werkzame werknemers en zij die gebruik maken van deeltijds ouderschapsverlof.

59. In dit verband moet vooraf in herinnering worden gebracht, dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen pro rata temporis in geval van deeltijdarbeid. Naast het aantal dienstjaren van een ambtenaar is immers de werkelijke duur van de door hem gedurende zijn loopbaan verrichte arbeid, vergeleken met die van een ambtenaar die zijn gehele loopbaan voltijds heeft gewerkt, een objectief criterium dat niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, en dat een evenredige verlaging van zijn pensioenrechten mogelijk maakt (zie, op het gebied van de openbare dienst, arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punten 90 en 91).

60. Met betrekking tot richtlijn 79/7 dient hieraan te worden toegevoegd dat zij, blijkens de eerste overweging van de considerans en artikel 1 hiervan, enkel de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid beoogt. Zo beschikken de lidstaten, krachtens artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn, over de bevoegdheid om de verwerving van rechten op socialezekerheidsuitkeringen uit hoofde van wettelijke regelingen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen uit te sluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

61. Hieruit volgt dat het verwerven van rechten op socialezekerheidsuitkeringen gedurende tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen, nog steeds tot de regelgevende bevoegdheid van de lidstaten behoort (zie arrest van 11 juli 1991, Johnson, C-31/90, Jurispr. blz. I-3723, punt 25).

62. Uit de rechtspraak blijkt immers dat richtlijn 79/7 de lidstaten nergens de verplichting oplegt, voordelen op het gebied van sociale zekerheid toe te kennen aan hen die kinderen hebben opgevoed, of te voorzien in rechten op uitkeringen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen (zie, naar analogie, arrest van 13 december 1994, Grau-Hupka, C-297/93, Jurispr. blz. I-5535, punt 27).

63. Bijgevolg moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid in de zin van richtlijn 79/7, zich er niet tegen verzet dat een werknemer gedurende deeltijds ouderschapsverlof rechten verwerft op een pensioen wegens blijvende invaliditeit naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon en niet alsof hij voltijds had gewerkt.

Kosten

64. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1) Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, kan door particulieren worden ingeroepen voor een nationale rechter.

2) Clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof verzet zich er niet tegen dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer rekening wordt gehouden met het feit dat deze laatste een tijdvak van deeltijds ouderschapsverlof heeft genoten waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid met het ontvangen loon.

3) Clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof legt geen verplichtingen op aan de lidstaten, behalve die om de socialezekerheidskwesties in verband met deze raamovereenkomst overeenkomstig de nationale wetgeving te bestuderen en regelen. In het bijzonder gebiedt zij hun niet de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien. Clausule 2, punt 8, kan niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.

4) Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid in de zin van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich er niet tegen dat een werknemer gedurende deeltijds ouderschapsverlof rechten verwerft op een pensioen wegens blijvende invaliditeit naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon en niet alsof hij voltijds had gewerkt.