Home

Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 2 april 2009.

Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 2 april 2009.

I - Inleiding

1. Het Tribunale di Napoli (hierna: "verwijzende rechter") legt krachtens artikel 234 EG het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen drie prejudiciële vragen voor met betrekking tot de uitlegging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever.(2)

2. Deze prejudiciële verwijzing vindt plaats in het kader van een vordering van R. Visciano (hierna: "verzoeker") tegen het Istituto Nazionale della Previdenza Soziale (nationale instantie voor sociale voorzieningen; hierna: "INPS") tot betaling van de wegens insolventie van zijn werkgever onvervulde aanspraken over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding. Tussen partijen in het hoofdgeding bestaat in wezen onenigheid over de hoogte van deze aanspraken, maar met name over de vraag of het INPS zich kan beroepen op de in de Italiaanse wetgeving bepaalde verjaringstermijn van een jaar. Het INPS verwijst dienaangaande naar de Italiaanse cassatierechtspraak die het rechtskarakter van deze aanspraken kwalificeert als socialezekerheidsaanspraken, alsmede naar de niet-toepasselijkheid van nationale bepalingen die de verjaringstermijn zouden kunnen stuiten of schorsen.

3. De prejudiciële vragen beogen duidelijkheid te verkrijgen over het rechtskarakter en de gemeenschapsrechtelijke vereisten met betrekking tot de afdwingbaarheid in rechte van de aanspraken van een werknemer ten opzichte van de krachtens richtlijn 80/987 in te stellen waarborgfondsen.

II - Juridisch kader

A - Gemeenschapsrecht

4. Richtlijn 80/987 bevat in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is, de navolgende relevante bepalingen.

5. Ingevolge de eerste overweging van de considerans van richtlijn 80/987 "[zijn] er voorzieningen nodig [...] om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen".

6. Artikel 1, leden 1 en 2, van de richtlijn luidt:

"1. Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgever die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.

2. De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten op grond van de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding van de werknemers of op grond van het bestaan van andere waarborgen die de werknemers een zelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn.

De lijst van de in de eerste alinea bedoelde categorieën werknemers gaat in de bijlage."

7. Ingevolge artikel 2, lid 2, ervan doet de richtlijn geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen "werknemer", "werkgever", "bezoldiging", "verkregen recht" of "recht in wording".

8. Artikel 3 van de richtlijn luidt:

"1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.

2. De in lid 1 bedoelde datum is naar keuze van de lidstaten

- hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever,

- hetzij die van de aanzegging van het ontslag van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever,

- hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever of die van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever."

9. Artikel 4 van de richtlijn bepaalt het volgende:

"1. De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2. Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruik maken, moeten zij er voor zorgen dat

- in het in artikel 3, lid 2, eerste streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding binnen een periode van zes maanden vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever;

- in het in artikel 3, lid 2, tweede streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van de aanzegging van het ontslag van de werknemer wegens insolventie van de werkgever;

- in het in artikel 3, lid 2, derde streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste achttien maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever of vóór de datum van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de werknemer wegens insolventie van de werkgever. In dit geval kunnen de lidstaten de betalingsverplichting beperken tot het loon over een periode van acht weken, of over perioden die in totaal een periode van acht weken bedragen.

3. De lidstaten kunnen evenwel, ten einde te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van deze richtlijn, een plafond vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde aanspraken van de werknemers.

[...]"

10. Artikel 5 van de richtlijn bevat de volgende bepalingen:

"De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:

a) het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgever en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;

b) de werkgever moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;

c) de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen."

11. Artikel 6 van de richtlijn luidt:

"De lidstaten kunnen voorschrijven dat de artikelen 3, 4 en 5 niet gelden voor de premiebedragen uit hoofde van nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid of uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid."

B - Nationaal recht

1. Wet nr. 297/1982

12. Ter omzetting van richtlijn 80/987 heeft wet nr. 297 van 29 mei 1982(3), die de vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding regelt en bepalingen inzake pensioenen omvat, in artikel 2 ervan voorzien in de oprichting van een "Waarborgfonds vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding" bij het INPS. Dit heeft als doel, in geval van insolventie van de werkgever in diens plaats de aan de werknemer of diens rechthebbenden verschuldigde vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding bedoeld in artikel 2120 van de Codice Civile (Italiaans burgerlijk wetboek; hierna: "CC") uit te betalen. Na betaling van de vergoeding heeft het Waarborgfonds een regresvordering jegens de werkgever en wordt het voor de betaalde bedragen gesubrogeerd in het voorrecht dat de artikelen 2751 bis en 2776 CC aan de aanspraken van de werknemer toekennen.

2. Decreto legislativo nr. 80/1992

13. De artikelen 1 en 2 van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 80 van 27 januari 1992, waarbij richtlijn 80/987 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever(4) is geïmplementeerd (hierna: "decreto legislativo nr. 80/92"), regelen de waarborg van arbeidsrechtelijke aanspraken en de interventie van het Waarborgfonds (hierna: "Waarborgfonds") dat door het INPS wordt beheerd.

14. In artikel 1, lid 1, van decreto legislativo nr. 80/92, "Waarborg van loonvorderingen", is het volgende bepaald:

"Ingeval tegen de werkgever een procedure leidende tot faillissement, faillissementsakkoord of gedwongen liquidatie, of een bijzondere administratieve procedure is ingeleid, [kunnen] de werknemers van die werkgever of hun rechtsopvolgers op verzoek [...] betaling van het waarborgfonds [...] verkrijgen van de onvervulde arbeidsrechtelijke aanspraken als bedoeld in artikel 2."

15. Artikel 2, leden 1, 2, 4 en 5 van decreto legislativo nr. 80/92 luidt:

"1. De door het waarborgfonds overeenkomstig artikel 1 verrichte betaling betreft de arbeidsrechtelijke aanspraken, met uitzondering van aanspraken wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, die betrekking hebben op de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding binnen een periode van twaalf maanden voorafgaande aan: a) de datum van de handeling waardoor één van de in artikel 1, lid 1, bedoelde procedure wordt ingeleid; b) de datum van aanvang van de gedwongen executie; c) de datum van het besluit tot vereffening of tot beëindiging van de voorlopige uitoefening van de bedrijfsactiviteiten of tot verlening van toestemming om de ondernemingsactiviteit voort te zetten, voor die werknemers die hun werkzaamheden hebben voortgezet, of de datum van beëindiging van de arbeidsverhouding, indien deze valt in de periode dat de onderneming nog actief was.

2. Het door het waarborgfonds overeenkomstig het eerste lid van dit artikel betaalde bedrag kan niet hoger zijn dan driemaal het maximum van de buitengewone vergoeding die wordt betaald als aanvulling op het maandsalaris, verminderd met de inhoudingen wegens socialezekerheidspremies.

[...]

4. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde bedragen kunnen niet worden gecumuleerd met: a) de als aanvulling op het salaris betaalde buitengewone vergoeding die is ontvangen in de twaalf maanden bedoeld in het eerste lid van dit artikel; b) het loon dat aan de werknemer is betaald in de in het eerste lid van dit artikel bedoelde periode van drie maanden; c) de mobiliteitsvergoeding die krachtens wet nr. 223 van 23 juli 1991 wordt toegekend gedurende drie maanden na beëindiging van de arbeidsverhouding."

5. Het recht op de in het eerste lid bedoelde uitkering verjaart na een jaar."

III - Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

16. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding tot 9 november 2000 in loondienst is geweest bij het bewakingsbedrijf La Metropoli Sarl. Op die datum ging de collectieve ontslagprocedure van de artikelen 4 en 24 van wet nr. 223/1991 in als gevolg van de inleiding van de procedure van gedwongen liquidatie, die was bekendgemaakt bij decreto ministeriale van 24 oktober 2000.

17. Op 8 juni 2001 heeft verzoeker zich krachtens de artikelen 1 en 2 van decreto legislativo nr. 80 van 27 januari 1992 houdende uitvoering van richtlijn 80/987 gewend tot het bij het INPS ingestelde Waarborgfonds met het verzoek om zijn onvervulde aanspraken over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding te honoreren.

18. In het kader van de betaling van de uitkering ten laste van het Fonds heeft het INPS, in plaats van hem het niet-betaalde loon uit te betalen tot het bij decreto legislativo nr. 80/92 vastgestelde plafond, dat wil zeggen driemaal het maximum van de buitengewone vergoeding die wordt betaald als aanvulling op het maandsalaris, het wettelijke maximumbedrag verminderd met de door de werkgever betaalde loonvoorschotten, waardoor hij een lager bedrag kreeg uitgekeerd dan waarop hij recht had.

19. Verzoeker acht de door het INPS gehanteerde methode om de door de werkgever betaalde loonvoorschotten af te trekken van het maximumbedrag, in het licht van het arrest van Hof van 4 maart 2004, Barsotti(5), onrechtmatig en heeft de verwijzende rechter verzocht te verklaren, dat hij recht heeft op betaling van het verschil tussen het bedrag dat hem reeds is uitbetaald en het hem toekomende maximumbedrag zonder aftrek.

20. Het INPS heeft zich beroepen op de eenjarige verjaringstermijn voor de uitoefening van de vordering. Volgens het INPS is de aanspraak die bij het Waarborgfonds geldend is gemaakt, niet dezelfde als de aanspraak jegens de werkgever, maar een autonome en onderscheiden socialezekerheidsverplichting. Het autonome en socialezekerheidskarakter van de aanspraak sluit de kwalificatie van de onderhavige feiten als wettelijke schuldovername uit, zodat de bepalingen inzake de verjaring van hoofdelijke verbintenissen en derhalve artikel 94 van de Legge fallimentare (hierna: "Faillissementswet"), dat voorziet in de stuiting van de verjaring totdat de insolventieprocedure is afgerond, niet van toepassing zijn. Bij gebreke van een schorsing of eerdere stuitingshandelingen moet de vordering worden geacht te zijn verjaard, omdat de eenjarige termijn van artikel 2 van decreto legislativo nr. 80/92 is verstreken.

21. Het Tribunale di Napoli is van oordeel dat de beslechting van het geschil afhangt van de toepassing van het gemeenschapsrecht. Tegelijkertijd heeft de verwijzende rechter twijfels met betrekking tot de toepassing van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 en van verschillende gemeenschapsrechtelijke beginselen. Tegen deze achtergrond heeft het besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Verzetten de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 van 20 oktober 1980, voor zover zij voorzien in de honorering van onvervulde aanspraken van werknemers met betrekking tot de loonbetaling, zich ertegen dat deze aanspraken op het moment waarop zij geldend worden gemaakt bij het waarborgfonds, niet langer als loonbetalings- maar als socialezekerheidsaanspraken worden gekwalificeerd op grond van het enkele feit dat de betaling ervan door de lidstaat is toevertrouwd aan een socialezekerheidsorgaan en in de nationale wetgeving dienovereenkomstig het begrip ,loon' is vervangen door het begrip ,uitkering van sociale zekerheid'?

2) Is het ter verwezenlijking van de sociale doelstelling van de richtlijn voldoende dat de nationale wetgeving de oorspronkelijke loonaanspraken van de werknemer slechts als uitgangspunt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert, of dienen de loonaanspraken van de werknemer tegenover zijn insolvente werkgever op zodanige wijze van het waarborgfonds te worden beschermd dat zij wat inhoud, garanties, termijnen en wijze van uitoefening betreft, dezelfde status genieten als elke andere uit de arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak in dezelfde rechtsorde?

3) Is het verenigbaar met de gemeenschapsrechtelijke beginselen, met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, om op de onvervulde aanspraken van werknemers met betrekking tot het loon over de krachtens artikel 4 van richtlijn 80/987 vastgestelde periode een verjaringsregeling toe te passen die minder gunstig is dan die welke voor aanspraken van soortgelijke aard geldt?"

IV - Procesverloop voor het Hof

22. De verwijzingsbeslissing van 29 januari 2008 is op 20 februari 2008 ingekomen ter griffie van het Hof.

23. Verzoeker in het hoofdgeding, het INPS, de regeringen van de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Spanje, alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend binnen de in artikel 23 van het Statuut van het Hof genoemde termijn.

24. Ter terechtzitting van 12 februari 2009 hebben de vertegenwoordigers van verzoeker in het hoofdgeding, van het INPS, van de regeringen van de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Spanje, alsmede van de Commissie het woord gevoerd.

V - Belangrijkste argumenten van de deelnemers aan de procedure

A - De eerste vraag

25. Verzoeker in het hoofdgeding geeft in overweging de eerste vraag aldus te beantwoorden dat een uitlegging van richtlijn 80/987 die de aanspraken jegens het waarborgfonds een ander rechtskarakter tracht te verlenen dan dat van loonaanspraak, onverenigbaar is met de sociale doelstelling van de richtlijn, aangezien een dergelijke uitlegging onder het in het gemeenschapsrecht vastgelegde niveau van bescherming blijft. Verzoeker betoogt dat de communautaire wetgever de bedoeling heeft gehad om de arbeidsverhouding van een bijkomende waarborg te voorzien in geval van insolventie van de werkgever, door aan de lidstaten de betaling van een deel van het onbetaalde loon over te dragen.

26. Het INPS is van mening dat de prejudiciële vragen enkel betrekking hebben op het geval waarin de aanspraak op uitbetaling van onbetaald loon wordt uitgeoefend in het kader van een insolventieprocedure. De recente rechtspraak van de Corte di Cassazione, die uitgaat van een sociaalrechtelijk karakter van de uit richtlijn 80/987 voortvloeiende aanspraken, zou de bescherming ervan versterken. De sociale doelstelling van de richtlijn zou zijn gewaarborgd door de instelling van het waarborgfonds, waarmee de volledige uitbetaling van het loon zou zijn verzekerd.

27. De Italiaanse regering stelt voor, de eerste vraag aldus te beantwoorden dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 zich niet ertegen verzetten dat de onvervulde aanspraken van de werknemer, wanneer zij jegens het waarborgfonds geldend worden gemaakt, hun oorspronkelijke rechtskarakter van loon verliezen en hiervoor in de plaats het karakter van een socialezekerheidsuitkering krijgen, aangezien de staat de nakoming ervan aan een waarborgfonds heeft overgedragen en dienovereenkomstig de nationale wetgeving het begrip "loon" heeft vervangen door het begrip "socialezekerheidsuitkering".

28. De Italiaanse regering betoogt dat de werknemer door de structuur die de waarborgfondsen kenmerkt bijzondere bescherming geniet, aangezien de waarborgfondsen buiten de insolventieprocedure blijven. Bovendien zou de richtlijn de mogelijkheid bieden om de betalingsverplichting van de waarborgfondsen in de tijd te beperken en te maximeren. De waarborgfondsen garanderen alle werknemers derhalve een minimum aan bescherming. De betaling van nog verschuldigd loon zou daarentegen niet gewaarborgd zijn, wanneer de werknemer zijn aanspraken jegens de werkgever zelf geldend zou moeten maken.

29. De Spaanse regering is van mening dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij wijst er in de eerste plaats op dat zowel Verdrag nr. 173 als Aanbeveling nr. 180 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de bescherming van loonbetalingen door waarborginstellingen heeft vastgelegd. In de tweede plaats betoogt zij dat de door het waarborgfonds gegarandeerde betaling als loon moet worden aangemerkt, los van het feit dat het vermogen van het waarborgfonds evenals andere sociale uitkeringen door het INPS zelf wordt beheerd.

30. Volgens de Commissie moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 niet in de weg staan aan een nationale regeling als die in wet nr. 297/82 en in decreto legislativo nr. 80/92, die de aanspraken van de werknemer jegens het waarborgfonds een ander rechtskarakter verleent dan die jegens de werkgever.

31. Richtlijn 80/987 zou een bepaald resultaat voorschrijven en de keuze van de middelen om dit te bereiken aan de lidstaten overlaten. Van belang zou zijn dat onvervulde aanspraken van de werknemer door het waarborgfonds worden gehonoreerd, en dit ongeacht het rechtskarakter van de jegens het waarborgfonds geldend gemaakte aanspraken.

32. Met betrekking tot de beoordeling van de aanspraken van de werknemer jegens het waarborgfonds, benadrukt de Commissie de meerduidigheid van de Italiaanse wetgeving, aangezien deze zowel de kwalificatie "loon" als de kwalificatie "socialezekerheidsuitkering" zou toelaten.

B - De tweede vraag

33. Volgens de Commissie moet richtlijn 80/987 in die zin worden uitgelegd dat het voor een omzetting die haar sociale doelstelling in acht neemt, voldoende is wanneer de nationale wettelijke regeling de oorspronkelijke loonaanspraken van de werknemer slechts als referentiemaatstaf aanmerkt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering per relationem . Zij benadrukt dat de richtlijn tot doel heeft werknemers een minimum aan bescherming te garanderen met betrekking tot de betaling van hun onvervulde loonaanspraken in geval van insolventie van de werknemer. Zou de communautaire wetgever hebben beoogd om de aanspraken van de werknemer jegens het waarborgfonds in elk mogelijk opzicht gelijk te stellen met die jegens zijn werkgever, dan zou hij de lidstaten niet de mogelijkheid hebben gelaten om de betalingsverplichting van het waarborgfonds aan een maximum te binden.

34. De Italiaanse regering geeft in overweging om richtlijn 80/987 aldus uit te leggen dat het vanuit het oogpunt van de sociale doelstelling van de richtlijn voldoende is wanneer de nationale regeling de loonaanspraak slechts als referentiemaatstaf aanmerkt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering per relationem , zonder dat de loonaanspraak van de werknemer jegens de insolvente werkgever wat het voortbestaan van garanties, termijnen en andere modaliteiten betreft exact met alle andere soortgelijke loonaanspraken moet overeenkomen in juridische zin. Zij zet uiteen dat de recente rechtspraak van de Italiaanse Corte di Cassazione uitgaat van de gedachte dat het jegens het waarborgfonds bestaande recht op betaling niet uit de arbeidsverhouding voortkomt, maar uit de relatie ten opzichte van het waarborgfonds. Door dit ten opzichte van de aanspraak jegens de werkgever zelfstandige karakter zouden de regelingen inzake loonaanspraken niet van toepassing zijn.

35. Volgens de Nederlandse regering moet worden geantwoord dat het ter verwezenlijking van de sociale doelstelling van de richtlijn voldoende is wanneer de nationale wettelijke regeling de oorspronkelijke loonaanspraken slechts als referentiemaatstaf aanmerkt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering per relationem . Niet is vereist dat de nationale regeling deze aanspraken overeenkomstig hun oorspronkelijke rechtskarakter behandelt.

36. De S paanse regering is van mening dat met betrekking tot de aanspraken op niet-betaald loon in geval van insolventie van de werkgever dezelfde beschermende regelingen moeten gelden als voor loonaanspraken in het algemeen. Zij wijst erop dat met betrekking tot de aanspraken op loon bepaalde waarborgen gelden die gehandhaafd moeten blijven.

C - De derde vraag

37. Verzoeker in het hoofdgeding stelt voor te antwoorden dat een uitleg van richtlijn 80/987 die de aanspraken jegens het waarborgfonds een ander dan een arbeidsrechtelijk karakter verleent, niet toelaatbaar is omdat op die wijze ongelijkheid tussen de werknemers in de verschillende lidstaten wordt gecreëerd, al naargelang er wel of geen stelsel van sociale zekerheid bestaat. Deze uitlegging zou leiden tot een ongelijke behandeling van werknemers van een en dezelfde lidstaat.

38. Volgens hem leidt de recente rechtspraak van de Corte di Cassazione ertoe dat met betrekking tot de aanspraken jegens het waarborgfonds een andere verjaringsregeling geldt dan met betrekking tot alle andere vorderingen in de failliete boedel.

39. Hij benadrukt dat - hoewel de insolventieprocedure nog loopt en de verjaringstermijn voor de indiening van vorderingen in de failliete boedel derhalve gestuit is - de werknemers die nog niet het in het arrest Barsotti vastgestelde maximumbedrag hebben ontvangen, hun vordering ook nog eens als verjaard moeten laten behandelen, enkel omdat deze vordering als socialezekerheidsuitkering wordt gekwalificeerd.

40. Tot slot betoogt hij dat een dergelijke benadering in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en doeltreffendheid.

41. Het INPS merkt op dat de Corte di Cassazione in zijn arrest van 18 april 2001 de exceptie van onverenigbaarheid met het gelijkwaardigheidsbeginsel heeft afgewezen op grond dat de verjaringstermijn van een jaar de werknemer niet benadeelt in vergelijking met een nationaal rechtsmiddel. In het hoofdgeding zou het stilzitten van de werknemer, die pas na meer dan een jaar na de indiening van zijn betalingsaanspraak een vordering tot betaling van de onvervulde aanspraken heeft ingesteld, te wijten zijn aan het feit dat het tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de rechtspraak moeilijk zou zijn geweest om met zekerheid de aanvang van de verjaringstermijn te bepalen. De rechtspraak van de Corte di Cassazione zou evenwel niet tot gevolg hebben dat de werknemer zijn loonaanspraken tegenover het waarborgfonds niet binnen de termijn geldend kan maken.

42. Volgens de Commissie gaat de derde vraag ervan uit dat de door de werknemer jegens het waarborgfonds geldend gemaakte loonaanspraken hetzelfde rechtskarakter hebben als de aanspraken die de werknemer jegens zijn werkgever geldend zou kunnen maken. Op grond van het in overweging gegeven antwoord op de eerste vraag zou beantwoording van de derde vraag overbodig zijn.

43. Mocht de nationale rechter desondanks tot de slotsom komen dat beide typen aanspraken een soortgelijk rechtskarakter hebben, dan nopen de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie ertoe de aanspraken die jegens de werkgever in het kader van een insolventieprocedure geldend worden gemaakt, op gelijke wijze te behandelen. Met betrekking tot de stuiting van de verjaring zouden hiervoor derhalve dezelfde modaliteiten moeten gelden.

44. De Italiaanse regering stelt voor om de derde vraag in die zin te beantwoorden dat de beginselen van de communautaire rechtspraak, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, zich niet ertegen verzetten om met betrekking tot onvervulde loonaanspraken een verjaringsregeling toe te passen die minder gunstig is dan die voor overeenkomstige aanspraken, omdat de respectievelijk van toepassing zijnde regeling in haar geheel in aanmerking moet worden genomen.

45. De Italiaanse regering betoogt in verband met het beginsel van doeltreffendheid dat wetsbesluit nr. 80/92 zeer duidelijk is wat de vaststelling van een eenjarige verjaringstermijn betreft. De wijziging in de rechtspraak van de Corte di Cassazione zou enkel de toepasselijkheid van de hoofdelijke verbintenissen betreffen. Met betrekking tot het beginsel van doeltreffendheid zet zij uiteen dat de eenjarige verjaringstermijn algemeen toepasselijk is op socialezekerheidsuitkeringen. Voorts wijst zij erop dat de Corte di Cassazione in de regel ervan uitgaat dat de verjaring is gestuit zolang niet is voldaan aan de specifieke voorwaarden voor het ontstaan van de aanspraken op socialezekerheidsuitkeringen, waarbij niet het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsverhouding van belang is, maar de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van de faillissementswet.

46. Volgens de Nederlandse regering staat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg dat een verjaringsregeling als de onderhavige wordt toegepast op de niet-gehonoreerde loonaanspraken van werknemers voor de in artikel 4 van richtlijn 80/987 vastgestelde periode, voor zover deze verjaringsregeling niet in strijd is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

47. De Nederlandse regering verwijst dienaangaande naar het arrest Pflücke(6) dat de lidstaten de mogelijkheid biedt om in het nationale recht een vervaltermijn vast te stellen waarbinnen een werknemer zijn aanvraag van een insolventievergoeding moet indienen, op voorwaarde dat de betrokken termijn de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht neemt. Dit houdt in dat deze termijn niet ongunstiger mag zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mag maken (doeltreffendheidsbeginsel).

48. Verder is zij van mening dat de verwijzende rechter zich blijkbaar op het standpunt stelt dat de op de litigieuze aanspraken van toepassing zijnde verjaringsregeling minder gunstig is dan de verjaringsregeling die voor andere aanspraken geldt. Volgens haar moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in die zin worden toegepast dat op soortgelijke aanspraken van toepassing zijnde procedureregels met elkaar moeten worden vergeleken. Heeft een lidstaat gekozen voor een stelsel waarin de loongarantie als privaatrechtelijke vordering is ingekleed, dan zou bij de vergelijking moeten worden uitgegaan van de op soortgelijke privaatrechtelijke aanspraken van toepassing zijnde verjaringstermijnen. Een overeenkomstige benadering zou moeten gelden, wanneer de loongarantie als een aanspraak op een uitkering uit hoofde van de sociale zekerheid is ingericht.

49. De Spaanse regering geeft in overweging de derde vraag ontkennend te beantwoorden. Zij is van mening dat een nationale regeling die voorziet in een eenjarige vervaltermijn, zonder het tijdstip van ingang van deze termijn nader te bepalen en zonder rekening te houden met de eigenaardigheden van de insolventieprocedure van de werkgever, tot een situatie kan leiden waarin de minimumbescherming van richtlijn 80/987 niet wordt bereikt.

VI - Juridische beoordeling

A - Inleidende opmerkingen

50. Het arbeidsrecht van de lidstaten van de Europese Unie is op een aantal gebieden geharmoniseerd. Het hiertoe vastgestelde recht kan worden ingedeeld in beginselverklaringen, regelingen ter bescherming van de werknemers van noodlijdende ondernemingen en ter verzekering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, alsmede regelingen betreffende de technische veiligheid op de werkplek.(7)

51. Richtlijn 80/987 valt onder de tweede categorie communautaire arbeidsrechtelijke regelingen.(8) Zij beoogt om in geval van insolventie van de werkgever een minimumbescherming aan alle werknemers te waarborgen.(9) De door de werkgever niet-gehonoreerde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode, worden voldaan door waarborgfondsen die speciaal hiervoor in het leven worden geroepen. Zonder de bescherming die richtlijn 80/987 biedt, zouden loonaanspraken van werknemers vaak dezelfde rang hebben als de vorderingen van andere schuldeisers. In dergelijke gevallen bestaat nagenoeg geen kans op effectuering ervan.(10) In zoverre beoogt deze richtlijn, zoals reeds volgt uit de eerste overweging van haar considerans ("noodzaak van een evenwichtige [...] sociale ontwikkeling in de Gemeenschap") en zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft benadrukt, een sociale doelstelling in het belang van de werknemer.(11) Hetzelfde geldt voor richtlijn 2002/74/EG(12), d ie uiterlijk op 8 oktober 2005 in nationaal recht moest zijn omgezet en die op grond van wijzigingen van het insolventierecht van de lidstaten en de voortschrijdende ontwikkeling van de interne markt aanpassingen en wijzigingen met inaanmerkingneming van de rechtspraak van het Hof met zich bracht.

52. De bescherming die door richtlijn 80/987 wordt gewaarborgd, is in de eerste plaats bedoeld als een communautaire minimumstandaard. In de tweede plaats komt zij voort uit een gedeeltelijke harmonisatie(13) van het nationale recht, hetgeen betekent dat - zoals duidelijk blijkt uit artikel 9 van richtlijn 80/987(14) - geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers. Tegelijk verleent de communautaire wetgever de lidstaten een ruime beoordelingsmarge bij de omzetting van richtlijn 80/987(15), door het aan hen over te laten om nadere regels vast te stellen voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen (artikel 5), alsook om de nodige maatregelen te treffen opdat onvervulde aanspraken van de werknemers worden gehonoreerd (artikel 3). Bovendien gaat de communautaire wetgever er niet toe over om bepaalde in artikel 2, lid 2, van de richtlijn gebruikte arbeidsrechtelijke begrippen zelf te omschrijven, maar laat het aan het nationale recht over om deze te definiëren.(16)

53. Het is niet de eerste keer dat het Hof wordt verzocht zich te buigen over prejudiciële vragen van Italiaanse rechters met betrekking tot richtlijn 80/987. Het onderhavige prejudiciële verzoek biedt een nieuwe mogelijkheid om stil te staan bij de raakvlakken tussen het communautaire arbeidsrecht, in de vorm van richtlijn 80/987, en het nationale recht en om in voorkomend geval de grenzen te markeren van de wetgevende bevoegdheid van de lidstaten in het belang van een doeltreffende effectuering van gemeenschapsrechtelijke aanspraken van de werknemers.

B - Eerste vraag

54. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of richtlijn 80/987 zich ertegen verzet dat het nationale recht de aanspraken van de werknemer niet meer als aanspraken met een loonkarakter, maar als uitkering van sociale zekerheid behandelt op grond dat de honorering ervan door de lidstaat is toevertrouwd aan een socialezekerheidsorgaan.

55. De nationale rechter wijst in zijn verwijzingsbeslissing erop dat de Corte di Cassazione in de afgelopen jaren het rechtskarakter van de prestaties van het waarborgfonds ter dekking van door insolventie van de werkgever onvervuld gebleven aanspraken over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding verschillend zou hebben uitgelegd, hetgeen gevolgen zou hebben gehad voor de rechtspraak van de lagere rechters, met name met betrekking tot de afloop van de eenjarige termijn waarin de Italiaanse rechtsorde met betrekking tot socialezekerheidsuitkeringen voorziet. Terwijl een eerste benadering, aangehangen door de Sezioni Unite (voltallige senaat), de prestaties van het Fonds als "loon" kwalificeert, beschouwt een andere benadering de vordering op het waarborgfonds als "socialezekerheidsuitkering" die losstaat van de loonvordering op de werkgever. In haar schriftelijke opmerkingen wijst de Italiaanse regering erop dat de Corte di Cassazione tegenwoordig deze tweede benadering zou volgen.

56. Nadere beschouwing van de voor beide kwalificaties van de litigieuze prestaties aangevoerde argumenten leert dat de rechtsopvattingen binnen het Italiaanse hoogste rechtscollege in de eerste plaats zijn gebaseerd op de specificiteit van het Italiaanse recht. Dit betreft bijvoorbeeld de vraag betreffende de toepasselijkheid van de respectieve bepalingen inzake de verjaring, alsmede de bepalingen betreffende de stuiting ervan. Zoals de Commissie en de verwijzende rechter terecht opmerken, kunnen naargelang de nationale bepaling die toepasselijk is, argumenten voor en tegen een bepaalde rechtsopvatting worden aangevoerd.

57. Er moet evenwel aan worden herinnerd dat het Hof niet bevoegd is om zich in het kader van een prejudiciële procedure krachtens artikel 234 EG uit te spreken over bepalingen van de nationale rechtsorde. Volgens vaste rechtspraak(17) kan het Hof in het kader van artikel 234 EG zich niet uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. Wel kan het Hof de nationale rechter alle gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen, die hem in staat kunnen stellen de voor hem gerezen rechtsvraag op te lossen.

58. In zoverre moet om te beginnen worden verwezen naar de reeds vermelde ruime beoordelingsmarge van de lidstaten bij de omzetting van richtlijn 80/987(18) op grond waarvan zij, rekening houdend met de gegeven communautaire beschermingsdoelstelling, de modaliteiten van het waarborgstelsel zelf mogen regelen. Dienovereenkomstig schrijft de communautaire wetgever in artikel 3, lid 1, van richtlijn 80/987 enkel voor dat "[d]e lidstaten [...] de nodige maatregelen [treffen] opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode".

59. Overeenkomstig haar rechtskarakter als richtlijn is zij krachtens artikel 249, derde alinea, EG verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar laat zij aan de nationale instanties de bevoegdheid om vorm en middelen te kiezen. Aan de omzetting van elke richtlijn is bijgevolg voor elke lidstaat de verplichting verbonden om een bepaald resultaat(19) te verwezenlijken, dat met betrekking tot richtlijn 80/987 kan worden omschreven als de daadwerkelijke verlening van een aanvullende waarborg voor de honorering van onvervulde loonaanspraken in geval van insolventie van de werkgever.

60. Zoals ik aan het begin heb uiteengezet, laat de communautaire wetgever de lidstaten bovendien de bevoegdheid om nadere regels voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen vast te stellen en stelt hij enkel bepaalde dwingende randvoorwaarden die ervoor moeten zorgen dat de beschermingsdoelstelling van de richtlijn in elk geval wordt verwezenlijkt.

61. Aangezien de verplichting van de lidstaten in wezen inhoudt dat een door de richtlijn verlangde rechtstoestand tot stand wordt gebracht, is het vanuit het oogpunt van de communautaire wetgever nier relevant wat het uiteindelijke rechtskarakter is van de aanspraken van de werknemer jegens het waarborgfonds, temeer omdat richtlijn 80/987 geen aanknopingspunten biedt voor een andersluidende uitlegging. Op grond van de huidige stand van de communautaire rechtsorde heeft de nationale wetgever derhalve in beginsel de vrijheid om het rechtskarakter van deze aanspraken zelf te bepalen, mits hierbij het overige gemeenschapsrecht in acht wordt genomen. Bij de gemeenschapsrechtelijke grenzen van de discretionaire bevoegdheid die de nationale wetgever bij de omzetting van richtlijn 80/987 heeft, zal ik nog stilstaan in het kader van het onderzoek van de derde prejudiciële vraag.

62. De bevoegdheid die de nationale wetgever in beginsel heeft om zelf het rechtskarakter van de aanspraken jegens het waarborgfonds te bepalen, vindt uiteindelijk ook haar verklaring in de omstandigheid dat richtlijn 80/987 zich beperkt tot een minimale harmonisatie, teneinde een minimumbescherming voor de werknemer vast te stellen. De richtlijn werd vastgesteld op de grondslag van artikel 100 EG-Verdrag (thans artikel 94 EG) en moest de onderlinge aanpassing van de nationale bepalingen op de weg van de vooruitgang mogelijk maken in de zin van artikel 117 EG-Verdrag. De nagestreefde harmonisatie diende evenwel slechts etappegewijs plaats te vinden, temeer omdat de communautaire wetgever, zoals het Hof in het arrest Francovich II(20) heeft verklaard, geconfronteerd werd met het probleem van de harmonisatie van onderling zeer uiteenlopende nationale stelsels, waarin voor een deel dergelijke waarborgmechanismen ontbraken.(21) Het Hof heeft in hetzelfde arrest verklaard dat hoewel de richtlijn stellig een vooruitgang op de weg naar de verbetering van de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in de gehele Gemeenschap en naar de geleidelijke harmonisatie van de relevante rechtsvoorschriften vormt, zij niet het einde betekent van de tussen de lidstaten bestaande verschillen in regelgeving die voor de werknemersbescherming gevolgen kunnen hebben.(22)

63. Anders dan de verwijzende rechter ben ik van mening dat het enkele feit dat in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 sprake is van "loon" geen conclusies toelaat ter zake van een mogelijk gemeenschapsrechtelijk voorgeschreven kwalificatie van de betrokken prestaties van het waarborgfonds. Deze strikt grammaticale uitlegging miskent dat de richtlijn ingevolge artikel 2, lid 2, ervan geen afbreuk doet aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de term "bezoldiging". Het Hof heeft deze bepaling in het arrest Rodríguez Caballero(23) aldus uitgelegd dat het aan het nationale recht is om de term "bezoldiging" te definiëren en de inhoud ervan te bepalen. Zoals het Hof in dit arrest heeft verklaard, moet deze bepaling rechtens worden opgevat als een rechtstreekse verwijzing naar het nationale recht.

64. Bovendien strookt het mijns inziens ook met de richtlijn en haar doelstelling om de aanspraak van de werknemer jegens het waarborgfonds als een vordering uit hoofde van de sociale zekerheid te kwalificeren.(24) Wat het rechtskarakter van de aanspraken van de werknemer betreft, gaat het erom of het waarborgfonds de betalingsverplichting van de werkgever overneemt dan wel een eigen prestatie levert en enkel de hoogte ervan relateert aan het tot dan toe betaalde loon. Dienaangaande schrijft artikel 5 van richtlijn 80/987 voor dat de werkgevers en de overheid zorgen voor financiering van de waarborgfondsen. Nadere regels worden door de lidstaten zelf vastgesteld. Hiermee verkrijgt het waarborgfonds eerder het karakter van een socialezekerheidsinstelling. Dit alleen al pleit ervoor dat het niet tegen richtlijn 80/987 indruist om de door het waarborgfonds geleverde prestatie als een eigen prestatie te kwalificeren, hetgeen inhoudt dat ook de aanspraken van de werknemer jegens het waarborgfonds niet tevens het rechtskarakter van de oorspronkelijke loonaanspraak hoeven te hebben om in overeenstemming te zijn met de richtlijn.

65. Voorts bepaalt artikel 5, sub c, van richtlijn 80/987 dat de betalingsverplichting van het waarborgfonds jegens de betrokken werknemers niet kan afhangen van de vraag of de werkgever zijn verplichtingen om bij te dragen tot de financiering van het fonds daadwerkelijk is nagekomen.(25) Het waarborgfonds moet, met andere woorden, zijn betalingsverplichting hoe dan ook nakomen, indien aan de hiervoor rechtens bestaande voorwaarden is voldaan. Deze regeling moet voorkomen dat de werknemer ten gevolge van de insolventie van de werkgever zijn aanspraken jegens het waarborgfonds verliest, terwijl het waarborgfonds hem juist moet beschermen in geval van insolventie van zijn werkgever. Uit deze bepaling van de richtlijn kan bovendien worden geconcludeerd dat de aanspraak jegens het waarborgfonds niet noodzakelijkerwijs rechtens gelijk hoeft te worden gesteld met de aanspraak jegens de werkgever. De vordering bestaat veeleer krachtens de wet, ongeacht de mogelijkheid en bereidheid van de werkgever tot nakoming. Bijgevolg behoeft zij mijns inziens ook niet hetzelfde rechtskarakter te bezitten als de jegens de werkgever bestaande aanspraak.

66. Tot slot moet bij de beoordeling van de eerste vraag worden meegewogen, dat de lidstaten krachtens artikel 6 van de richtlijn een uitzondering kunnen maken voor de bijdragen van de werkgevers aan de wettelijke stelsels van sociale zekerheid. Deze bijdragen vormen in beginsel evenwel een bestanddeel van het loon, aangezien zij voortkomen uit de wederkerige arbeidsverhouding en samen met de bezoldiging verschuldigd zijn, ook al wordt deze - zoals in geval van insolventie - niet uitbetaald. Uit de door richtlijn 80/987 geboden mogelijkheid om de negatieve gevolgen van de niet-betaling van socialezekerheidsbijdragen anderszins te compenseren, blijkt bijgevolg eveneens dat richtlijn 80/987 overneming van de oorspronkelijke loonaanspraak niet als voorwaarde stelt.

67. Bijgevolg moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 zich niet verzetten tegen een nationale regeling als wet nr. 297/82 en wetsbesluit nr. 80/92, die de aanspraken van de werknemers jegens het waarborgfonds een ander rechtskarakter verleent dan de aanspraken jegens zijn werkgever.

C - Tweede vraag

68. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het ter verwezenlijking van de sociale doelstelling van de richtlijn voldoende is dat de nationale wetgeving de oorspronkelijke loonaanspraken van de werknemer slechts als uitgangspunt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert, dan wel of veeleer moet worden gegarandeerd dat deze aanspraken wat inhoud, garanties, termijnen en wijze van uitoefening betreft, dezelfde status genieten als elke andere uit de arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak in dezelfde rechtsorde.

69. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet om te beginnen worden stilgestaan bij artikel 4 van richtlijn 80/987, dat in lid 1 ervan bepaalt dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken. Deze mogelijkheid om de garantie van de honorering van de aanspraken door de waarborgfondsen zowel in de tijd als wat de hoogte ervan betreft te beperken, beoogt enerzijds de bescherming van de waarborgfondsen tegen een te zware financiële belasting, anderzijds evenwel ook het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de waarborgfondsen.(26) De vaststelling van een maximumgrens verhindert dat bedragen worden uitbetaald die wat hun hoogte betreft boven de sociale doelstelling van de richtlijn uitgaan.(27)

70. Ongeacht het wetgevingsdoel van deze richtlijn valt reeds uit deze bevoegdheidsverlening op te maken dat de aanspraak van de werknemer jegens het waarborgfonds kwalitatief niet identiek is aan de aanspraak jegens de insolvente werkgever, maar veeleer aan beperkingen gebonden is die, met inachtneming van de in artikel 4, leden 2 en 3, van de richtlijn precies aangegeven grenzen, binnen de beoordelingsmarge van de lidstaten vallen. Zou de communautaire wetgever hebben beoogd om de werknemer jegens het waarborgfonds een zelfde positie als jegens de werkgever te verschaffen, dan zou hij, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, hebben afgezien van een dergelijke beperking van de beschermingsomvang van richtlijn 80/987.

71. Alleen al op grond hiervan kan niet worden verdedigd dat richtlijn 80/987 beoogt de aanspraken jegens het waarborgfonds wat inhoud, garanties, termijnen en wijze van uitoefening betreft, gelijk te stellen aan elke andere uit de arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak in dezelfde rechtsorde.

72. Daarenboven behoort, zoals ik bij mijn beoordeling van de eerste prejudiciële vraag heb uiteengezet, de beslissing inzake het rechtskarakter van de aanspraak van de werknemer jegens het waarborgfonds, bij gebreke van een uitdrukkelijke regeling in richtlijn 80/987, in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten. Gezien een mogelijk verschil tussen beide soorten aanspraken valt niet uit te sluiten dat de inhoud, de garanties, de termijnen en de wijze van uitoefening jegens de werkgever en het waarborgfonds eveneens van elkaar verschillen. Op zichzelf is dit niet in tegenspraak met het geldende gemeenschapsrecht.

73. Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat een nationale regeling die de oorspronkelijke loonaanspraak slechts als uitgangspunt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert, geen afbreuk doet aan de sociale doelstelling van de richtlijn.

D - Derde vraag

74. Met de derde vraag moet worden verduidelijk of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan de toepassing van een verjaringsregeling als die in het hoofdgeding op de onvervulde aanspraken van werknemers met betrekking tot het loon over de krachtens artikel 4 van richtlijn 80/987 vastgestelde periode.

75. Dienaangaande wil ik vooraf opmerken dat beroepstermijnen absoluut van aard zijn. Het verstrijken ervan maakt het voor de betrokkene in beginsel definitief onmogelijk om ongeacht de materiële rechtstoestand een situatie nog bestuurlijk of rechterlijk te laten toetsen. Dit is telkens opnieuw aanleiding geweest om nationale termijnen door het Hof te laten onderzoeken op hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht.

76. Het procesrecht van de lidstaten is niet geharmoniseerd. Op dit gebied heeft de Gemeenschap ook geen algemene wetgevingsbevoegdheid. Bijgevolg benadrukt het Hof in zijn rechtspraak dat de procedure om subjectieve gemeenschapsrechten geldend te maken zich naar het nationale recht richt.(28) Dit als "nationale procesautonomie" bekendstaande beginsel van het gemeenschapsrecht wordt tevens in de juridische literatuur erkend.(29)

77. Ook richtlijn 80/987 geeft generlei richtsnoeren met betrekking tot de duur van verval- respectievelijk verjaringstermijnen. In het arrest Pflücke(30) heeft het Hof evenwel geoordeeld dat de lidstaten in beginsel vrij zijn om in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin een vervaltermijn wordt gesteld voor de indiening van de aanvraag door een werknemer van een insolventievergoeding volgens de in richtlijn 80/987 opgenomen regels, mits deze bepalingen de algemene beginselen van gemeenschapsrecht eerbiedigen.

78. Wat deze beginselen betreft is het vaste rechtspraak(31) dat dergelijke vervaltermijnen naar nationaal recht niet ongunstiger mogen zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Aangezien het gemeenschapsrecht niet onderscheidt naar verval- en verjaringstermijnen, maar enkel uitgaat van de vraag of de uit hoofde van het gemeenschapsrecht verworven aanspraken daadwerkelijk geldend kunnen worden gemaakt, lijkt het mij juist om deze rechtspraak ook toe te passen op verjaringsbepalingen.

79. Of in het concrete geval een nationaal procedurevoorschrift aan deze voorwaarden beantwoordt, moet in beginsel worden vastgesteld door de nationale rechter die de taak heeft om, overeenkomstig het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van gemeenschapstrouw, de rechtsbescherming te waarborgen die de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voor de burger met zich brengt. Is de nationale rechter van oordeel dat een nationale norm in dit opzicht niet strookt met het gemeenschapsrecht, dan moet hij deze derhalve buiten toepassing laten.(32)

80. De abstracte controle van de bovengenoemde voorwaarden staat echter aan het Hof, dat in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 234 EG de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht dient te verzekeren.(33)

81. De verwijzende rechter is van mening dat het feit dat aan de door de werknemer tegenover het waarborgfonds geldend gemaakte aanspraken een socialezekerheidskarakter wordt toegekend, betekent dat deze worden benadeeld ten opzichte van soortgelijke aanspraken die in het kader van de insolventieprocedure geldend worden gemaakt. Hierbij plaatst de verwijzende rechter de eenjarige verjaringstermijn van artikel 2, lid 5, van wetsbesluit nr. 80/92 ter omzetting van richtlijn 80/987 tegenover de verjaringtermijn van vijf jaar voor loonaanspraken.

82. Overeenkomstig deze uiteenzettingen zal ik bijgevolg eerst nagaan, of de nationale wetgever wat de verjaringstermijnen in het kader van de omzetting van richtlijn 80/987 betreft, de nationale wettelijke termijn voor de uitoefening van loonaanspraken moet overnemen om te voldoen aan de doelstellingen van de richtlijn.

83. Zoals ik reeds bij de beantwoording van de eerste en de tweede prejudiciële vraag heb uiteengezet, hoeft de aanspraak van de werknemer jegens het waarborgfonds kwalitatief niet identiek te zijn aan de aanspraak jegens de insolvente werkgever.(34) Deze aanspraak is veeleer aan beperkingen gebonden die, met inachtneming van de in de richtlijn precies aangegeven grenzen, binnen de beoordelingsmarge van de lidstaten vallen. De communautaire wetgever heeft bijgevolg niet beoogd om de werknemer jegens het waarborgfonds een zelfde positie als jegens de werkgever te verschaffen. Deze overwegingen gelden tevens voor de respectieve verjaringstermijnen voor beide aanspraken. Hieruit kan worden geconcludeerd dat ook de verjaringstermijn waarbinnen aanspraken jegens het waarborgfonds geldend kunnen worden gemaakt, losstaat van de termijn voor de geldendmaking van loonaanspraken. Het feit dat de termijn waarbinnen gewone loonaanspraken geldend kunnen worden gemaakt vijf jaar bedraagt en dat deze derhalve aanzienlijk langer is dan die voor de geldendmaking van aanspraken jegens het waarborgfonds, is bijgevolg niet van belang, omdat beide regelingen niet gelijkwaardig zijn. Ook bezien vanuit andere oogpunten van het beginsel van gelijkwaardigheid kunnen beide verjaringstermijnen niet als gelijk worden behandeld, aangezien de vijfjarige verjaringstermijn van een feitelijk niet te verwezenlijken aanspraak niet op één lijn kan worden geplaatst met de eenjarige termijn van een gegarandeerde betalingsaanspraak jegens het waarborgfonds. Bijgevolg kan ik niet constateren dat de nationale wet in strijd is het beginsel van gelijkwaardigheid.

84. Deze uitkomst vindt steun in het feit dat in enkele lidstaten in geval van insolventie van de werkgever de termijnen waarbinnen aanspraken uit hoofde van arbeidsverhoudingen geldend kunnen worden gemaakt door de bijzondere - en vooral kortere - termijnen van de insolventieregelingen als lex specialis opzij worden gezet. Hieruit blijkt in algemene zin dat - overeenkomstig de aard van de insolventie - veranderingen kunnen optreden met betrekking tot de geldendmaking in rechte van arbeidsrechtelijke aanspraken in geval van insolventie van de werkgever met als gevolg dat, ook al gaat men uit van de kwalificatie van aanspraken jegens het waarborgfonds als aanspraken uit hoofde van de arbeidsverhouding, dit niet noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de modaliteiten van hun verjaring.

85. Dit zou kunnen zijn ingegeven door de overweging dat met betrekking tot de afdwingbaarheid van aanspraken uit hoofde van arbeidsovereenkomsten niet langer enkel kan worden uitgegaan van de wederkerige verbintenis tussen werknemer en werkgever. In geval van insolventie moet immers gelijktijdig rekening worden gehouden met een groot aantal verschillende belangen: de sociale belangen van de werknemers, het belang van de insolventiecurator bij een vlotte sanering respectievelijk vereffening van de onderneming die door langdurige termijnen kan worden gehinderd, alsmede de belangen van de betrokken schuldeisers - onder wie de werknemers - bij een zo ruim mogelijke honorering van hun aanspraken.(35) Of ook in Italië bijzondere insolventievoorschriften derogeren aan de arbeidsrechtelijke termijnen, is een vraag waarvan de beantwoording aan de verwijzende rechter staat.

86. Insolventie wordt niet alleen door talrijke nationale rechtsstelsels maar blijkbaar ook door de wetgever van richtlijn 80/987 gezien als een onverwachte, ingrijpende gebeurtenis, die oplossingen op maat vergt. De richtlijn is - blijkens de nadere uitwerking hierin - op deze specifieke situatie met het oog op onvervulde loonaanspraken afgestemd. Met betrekking tot de termijnen biedt zij de lidstaten de mogelijkheid gebruik te maken van hun beoordelingsmarge, mits het doel van de financiële overbrugging van de duur van de werkloosheid gegarandeerd blijft. Uit de richtlijn kan evenwel niet de bedoeling worden afgeleid om een garantie te bieden voor arbeidsrechtelijke termijnen die in vele rechtssystemen in geval van insolventie niet langer gelden en bovendien door een werknemer van een insolvente onderneming jegens de werkgever in de regel niet meer tot het einde ervan - in casu vijf jaar - kunnen worden ingeroepen.

87. Tot slot moet nog worden nagegaan of de eenjarige termijn die het Italiaanse recht kent met betrekking tot aanspraken uit hoofde van socialezekerheidsuitkeringen, de uitoefening van de rechten die door de nationale rechter moeten worden beschermd, niet praktisch onmogelijk maakt. Zoals het Hof in het arrest Pflücke(36) in verband met de toepassing van nationale vervaltermijnen heeft verklaard, mag de korte duur van de vervaltermijn niet tot gevolg hebben dat de betrokkene er in de praktijk niet in zal slagen deze termijn te eerbiedigen en dus niet de bescherming zal genieten die richtlijn 80/987 hem beoogt te bieden.

88. Het Hof heeft in hetzelfde arrest weliswaar verklaard dat een termijn van twee maanden vanwege de korte duur ervan rechtvaardiging behoeft om dwingende redenen die verband houden met het rechtszekerheidsbeginsel, met name de goede werking van het waarborgfonds(37), maar heeft ervan afgezien andere eisen met betrekking tot de duur van een termijn te formuleren, laat staan een minimumtermijn voor de geldendmaking van aanspraken jegens het waarborgfonds te bepalen.

89. Beschouwt men de relevante rechtspraak(38) in haar totaliteit, dan blijkt evenwel dat het Hof in de vaststelling van passende termijnen, bijvoorbeeld met betrekking tot rechtsvervolging, een concrete toepassing ziet van het fundamentele beginsel van de rechtszekerheid en op grond hiervan in beginsel uitgaat van de overeenstemming van nationale verval- en verjaringstermijnen met het gemeenschapsrecht.(39) Zo heeft het Hof in het arrest Palmisani(40) in verband met individuele schadevergoedingsvorderingen op grond van de verlate omzetting van richtlijn 80/987 in het nationale recht in elk geval een vervaltermijn van een jaar voor het instellen van een vordering tot schadevergoeding bij de toen geldende stand van het gemeenschapsrecht toelaatbaar verklaard. Hetzelfde geldt voor verval- respectievelijk verjaringstermijnen van twee(41), drie(42) respectievelijk vijf jaar(43) met betrekking tot vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling.

90. Gelet op deze rechtspraak zie ik niet in, in hoeverre de toepassing van een eenjarige nationale verjaringstermijn de door het gemeenschapsrecht verleende honorering van onvervulde aanspraken van de werknemer uit hoofde van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, per se praktisch onmogelijk maakt. Verzoeker in het hoofdgeding had objectief de mogelijkheid zich van de termijn op de hoogte te stellen, aangezien deze termijn in het nationale recht is opgenomen en deze bijgevolg - anders dan vaak het geval is bij niet of niet volledig omzette richtlijnen - zonder meer voor hem kenbaar is. Verder wijst niets erop dat het voor verzoeker praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk zou zijn geweest om de termijn voor de geldendmaking van zijn aanspraken jegens het waarborgfonds in acht te houden. Mijns inziens is het zonder meer redelijk en ook doenlijk om de aanspraken binnen een termijn van een jaar uit te oefenen. Dit is een voldoende ruime termijn in de bijzondere situatie van de insolventie van een werkgever die een snelle sanering respectievelijk vereffening van een onderneming ten behoeve van de honorering van aanspraken van schuldeisers vereist.

91. Uitgaande van de door het Hof geformuleerde beginselen kom ik bijgevolg tot de slotsom dat de nationale regeling ook beantwoordt aan de vereisten van het beginsel van doeltreffendheid.

92. Een andere gemeenschapsrechtelijke grens met betrekking tot de beoordelingsmarge van de nationale wetgever bij de omzetting van richtlijn 80/987 vloeit voort uit de grondrechten. Volgens vaste rechtspraak vormen de grondrechten een onderdeel van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof moet verzekeren. Het staat namelijk vast dat de lidstaten bij de uitvoering en omzetting van gemeenschapsregelingen de eisen van bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde in acht moeten houden. Bijgevolg zijn de lidstaten gehouden deze regelingen zoveel mogelijk in overeenstemming met bedoelde eisen toe te passen.(44) Tot deze grondrechten behoort in het bijzonder het algemene beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Ingevolge dit beginsel mogen, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld.(45)

93. In het onderhavige geval is echter om te beginnen al geen sprake van twee vergelijkbare situaties. In de eerste plaats vereist de richtlijn, zoals ik reeds heb uiteengezet, niet dat de loonaanspraak jegens de werkgever op dezelfde wijze moet worden behandeld als de aanspraak jegens het waarborgfonds. In de tweede plaats kan verzoeker in het hoofdgeding zich niet erop beroepen dat een ongelijkheid tussen de werknemers in de lidstaten tot stand wordt gebracht, temeer omdat de communautaire wetgever de lidstaten een ruime beoordelingsmarge toestaat ten aanzien van zowel de vaststelling van het rechtskarakter van de aanspraak jegens het waarborgfonds als de verjaringstermijnen.

94. Zoals ik laatstelijk in mijn conclusie in de zaak Horvath(46) heb uiteengezet, zijn variaties tussen de verschillende nationale voorschriften op gebieden die niet aan harmonisatie zijn onderworpen geen discriminaties. Het staat lidstaten integendeel vrij, om regelgevend op te treden met betrekking tot de tot hun bevoegdheid behorende gebieden, zodat de loutere omstandigheid dat een kwestie in twee verschillende lidstaten anders werd geregeld, geen schending van het discriminatieverbod kan opleveren. Dit is reeds geruime tijd in de rechtspraak van het Hof erkend.(47) Dienovereenkomstig heeft het Hof voor het eerst in het arrest Van Dam en Zonen e.a.(48) verklaard, dat de toepassing van nationale bepalingen niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel kan worden geacht op de loutere grond dat andere lidstaten minder strenge bepalingen zouden toepassen. Dit is zonder meer duidelijk, aangezien een tegengestelde uitlegging tot een moeilijk te verdedigen beperking van de wetgevende manoeuvreerruimte van de lidstaten zou leiden.

95. Bijgevolg kan de vaststelling van een eenjarige verjaringstermijn evenmin als een schending van het gelijkheidsbeginsel worden aangemerkt.

VII - Conclusie

96. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de Tribunale di Napoli als volgt te antwoorden:

"1) De artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, verzetten zich niet tegen een nationale regeling als wet nr. 297/82 en wetsbesluit nr. 80/92, die de aanspraken van de werknemers jegens het waarborgfonds een ander rechtskarakter verleent dan de aanspraken jegens zijn werkgever.

2) Aan de sociale doelstelling van de richtlijn wordt geen afbreuk gedaan, wanneer een nationale regeling de oorspronkelijke loonaanspraak slechts als uitgangspunt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert.

3) De beginselen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder het gelijkwaardigheids- en het non-discriminatiebeginsel, verzetten zich er niet tegen om op de aanspraken jegens een waarborgfonds verjaringstermijnen toe te passen die korter zijn dan die voor loonaanspraken jegens werkgevers."

(1) .

(2)  - PB L 283, blz. 23.

(3)  - GURI nr. 147 van 31 mei 1982.

(4)  - GURI van 13 februari 1992, Supplemento ordinario nr. 36, blz. 26.

(5)  - C-19/01, C-50/01 en C-84/01, Jurispr. blz. I-2005.

(6)  - Arrest van 18 september 2003 (C-125/01, Jurispr. blz. I-9375).

(7)  - Aldus de thematische indeling van Eichenhofer, E., "Arbeitsrecht", in: M.A. Dauses (ed.), Handbuch des EU-Wirtschaftsrechts, D. III, punt 29, blz. 9.

(8)  - Tot de sociale bescherming van werknemers binnen het arbeidsrecht van de Europese Unie behoort, naast de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (geregeld bij richtlijn 80/987), de bescherming van werknemers bij collectief ontslag (geregeld bij richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, PB L 225, blz. 16) en de sociale zekerheid van de werknemer bij de overgang van ondernemingen (geregeld bij richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan; PB L 61, blz. 26).

(9)  - Zo ook Barnard, C., EC Employment Law , 2e dr., Oxford 2000, blz. 504, onder verwijzing naar artikel 9 van richtlijn 80/987.

(10)  - In die zin Krimphove, D., Europäisches Arbeitsrecht , München, 1996, blz. 255.

(11)  - Zie arresten van 10 juli 1997, Maso (C-373/95, Jurispr. blz. I-4051, punt 56); 14 juli 1998, Regeling (C-125/97, Jurispr. blz. I-4493, punt 20); 18 oktober 2001, Gharehveran (C-441/99, Jurispr. blz. I-7687, punt 26), en 11 september 2003, Walcher (C-201/01, Jurispr. blz. I-8827, punt 38).

(12)  - Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 270, blz. 10).

(13)  - Arrest Regeling (aangehaald in voetnoot 11, punt 19). In punt 44 van zijn conclusie van 14 mei 1998 in die zaak wijst advocaat-generaal Cosmas erop dat de gemeenschapswetgever de gedeeltelijke harmonisatie niet schijnt te hebben nagestreefd, maar door de omstandigheden hiertoe werd gedwongen, dat wil zeggen door de aanzienlijke verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dit punt en de praktische moeilijkheid om gemeenschappelijke regels op te stellen die in alle lidstaten uniform kunnen worden toegepast.

(14)  - Arrest Maso (aangehaald in voetnoot 11, punt 3).

(15)  - Arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punten 25 en 26), en 16 december 1993, Wagner Miret (C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punt 17), en arrest Gharehveran (aangehaald in voetnoot 11, punt 36).

(16)  - Zie arresten van 16 december 2004, Olaso Valero (C-520/03, Jurispr. blz. I-12065, punt 31), en 12 december 2002, Rodríguez Caballero (C-442/00, Jurispr. blz. I-11915, punt 27).

(17)  - Zie onder andere arresten van 18 november 1999, Teckal (C-107/98, Jurispr. blz. I-8121, punt 33), en 23 januari 2003, Makedoniko Metro en Michaniki (C-57/01, Jurispr. blz. I-1091, punt 55), en arrest Barsotti e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 30).

(18)  - Zie punt 52 van deze conclusie.

(19)  - Het begrip "Ziel" in de Duitstalige versie van artikel 249, derde alinea, EG wordt ook in de Duitstalige rechtsliteratuur opgevat in de zin van een door de richtlijn vastgelegd "resultaat". Deze zienswijze vindt steun in de formulering in de andere taalversies ("résultat", "result", "resultado", "risultato", "resultaat"). Bijgevolg dienen de lidstaten een door de richtlijn verlangde rechtssituatie te verwezenlijken (zie dienaangaande Schroeder, W., EUV/EGV - Kommentar (Rudolf Streinz, ed.), München, 2003, artikel 249 EG, punt 77, blz. 2178, en Biervert, B., EU-Kommentar (Jürgen Schwarze, ed.), Baden-Baden, 2000, artikel 249 EG, punt 25, blz. 2089). Om die reden is in de rechtsliteratuur het Franstalige begrip "obligation de résultat" ingeburgerd geraakt (zie Lenaerts, K./Van Nuffel, P., Constitutional Law of the European Union , 2e dr., Londen, 2006, punt 17-123, blz. 768).

(20)  - Arrest van 9 november 1995, Francovich II (C-479/93, Jurispr. blz. I-3843, punten 25 en 26). Het Hof heeft hierbij verwezen naar het door de Commissie op 13 april 1978 aan de Raad voorgelegde voorstel voor de richtlijn (PB 1978, C 135, blz. 2). Hieruit blijkt dat er vóór de vaststelling van de richtlijn in de meeste lidstaten reeds fondsen bestonden om de aanspraken van de werknemers bij insolventie van hun werkgever veilig te stellen, maar dat de daarop betrekking hebbende regelingen sterk uiteenliepen, terwijl dergelijke fondsen in enkele lidstaten ontbraken.

(21)  - In de Bondsrepubliek Duitsland bestonden sinds 1974 en derhalve voor de inwerkingtreding van richtlijn 80/987 regelingen met betrekking tot het zogenaamde "Insolvenzgeld" (uitkering wegens insolventie). De reden voor de invoering ervan was de recessie in het begin van de jaren zeventig die leidde tot een stijging van het aantal insolventies en die de situatie van de werknemers in geval van insolvente werkgevers had verergerd. De bondsregering ging in 1974 uit van niet-vervulde loonaanspraken van werknemers ten bedrage van jaarlijks 20 tot 50 miljoen DM. Een aanpassing van de wettelijke regelingen aan de gewijzigde economische en sociale structuren werd als dringend noodzakelijk gezien (zie Grepl, M., Die Funktionen des Insolvenzgeldes unter besonderer Berücksichtigung des europäischen Rechts , Hamburg, 2008, blz. 8). Als een van de eerste lidstaten die het waarborgstelsel hebben ingevoerd, geldt evenwel België dat reeds in de jaren zestig een overeenkomstig waarborgfonds in het leven had geroepen (zie Servais, J.-M., Droit Social de l'Union Européenne , Brussel, 2008, blz. 182). Voordat de uitkering wegens insolventie in de huidige vorm werd ingevoerd, werd de bescherming van werknemers in verschillende lidstaten nog gewaarborgd door de toekenning van een voorrecht aan de loonvordering. Dit hield in dat loonachterstallen die vóór de inleiding van de insolventieprocedure waren ontstaan, als preferente vorderingen in de insolventie werden aangemerkt. Deze methode bleek evenwel in toenemende mate ontoereikend om de bescherming van werknemers te waarborgen.

(22)  - Zie arrest Francovich II (aangehaald in voetnoot 20, punten 20 en 27).

(23)  - Arrest aangehaald in voetnoot 16.

(24)  - Servais, J.-M. (aangehaald in voetnoot 21), Brussel 2008, blz. 182, neemt blijkbaar eenzelfde standpunt in. Hij wijst erop dat de beginselen die de leidraad voor de waarborgfondsen vormen, lijken op die van de sociale zekerheid: verplicht karakter, financiering (met uitzonderingen) door op basis van het loon berekende bijdragen, uitvoering door in beheerstechnisch, financieel en juridisch opzicht zelfstandige lichamen.

(25)  - Fuchs, M./Marhold, F., Europäisches Arbeitsrecht , 2e dr., Wenen, 2006, blz. 169.

(26)  - In die zin Fuchs, M./Marhold, F. (aangehaald in voetnoot 25, blz. 169), en Teyssié, B., Droit européen du travail , 2e dr., Parijs, 2003, blz. 220.

(27)  - Volgens Teyssié, B. (aangehaald in voetnoot 26, blz. 220), kunnen bijgevolg de lidstaten door de vaststelling van een maximumbedrag voorkomen - zonder hiermee met richtlijn zelf in strijd te zijn - dat uitbetalingen plaatsvinden die uitgaan boven de door de richtlijn gewaarborgde sociale doelstelling. In die zin ook Guggenbühl, A./Leclerc, S., Droit social européen des travailleurs salariés et indépendants - Recueil de la législation et de la jurisprudence de l'Union européenne , Brussel, 1995, blz. 518, en Grepl, M. (aangehaald in voetnoot 21, blz. 34), die van mening zijn dat met de vaststelling van een maximumbedrag overschrijding van de sociale doelstelling in concrete gevallen moet worden verkomen.

(28)  - Ingevolge het uitgangspunt van de institutionele en procesrechtelijke autonomie dienen de lidstaten het gemeenschapsrecht in beginsel volgens hun nationale bestuurs- en bestuursprocesrecht uit te voeren. Zie dienaangaande aan de hand van het voorbeeld van de rechtstreekse uitvoering van het douanerecht van de Gemeenschap door de lidstaten mijn conclusie van 3 mei 2007, Zefeser (C-62/06, Jurispr. blz. I-11995, punt 36). Volgens vaste rechtspraak is het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5; Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13, en 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12, alsmede arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan, C-453/99, Jurispr. blz. I-6297, punt 29; 11 september 2003, Safalero, C-13/01, Jurispr. blz. I-8679, punt 49; 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 39; 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28, en 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 57).

(29)  - Zie Stettner, R., "Verwaltungsvollzug", von Dauses (ed.), Handbuch des EU-Wirtschaftsrechts , B. III., punt 30; Voß, R., Grabitz/Hilf, Das Recht der Europäischen Union , artikel 135 EG-Verdrag, punten 4 en 9 (supplement januari 2004); Kahl, W., Kommentar zum EUV/EGV , 1e dr. (1999), artikel 10, blz. 377, punt 24, alsmede Lenaerts, K./Arts, D./Maselis, I., Procedural Law of the European Union , 2e dr., Londen, 2006, blz. 83, punt 3-001.

(30)  - Arrest Pflücke (aangehaald in voetnoot 6, punt 33).

(31)  - Zie in het bijzonder arrest Pflücke (aangehaald in voetnoot 6, punt 34), en in algemene zin arresten Rewe (aangehaald in voetnoot 28, punt 5), Comet (aangehaald in voetnoot 28, punten 13 en 16), Francovich e.a. (aangehaald in voetnoot 15, punt 43), en Peterbroeck (aangehaald in voetnoot 28, punten 14 e.v.); arresten van 10 juli 1997, Palmisani, (C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 27); 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, Jurispr. blz. I-3055, punt 45), en 22 februari 2001, Camarotto en Vignone (C-52/99 en C-53/99, Jurispr. blz. I-1395, punten 28, 30); arrest Courage en Crehan (aangehaald in voetnoot 28, punt 29), en arresten van 6 juni 2002, Sapod Audic (C-159/00, Jurispr. blz. I-5031, punt 52), en 13 juli 2006, Manfredi (C-295/04-C-298/04, Jurispr. blz., I-6619, punt 62).

(32)  - Uit vaste rechtspraak volgt dat indien de nationale rechter vaststelt dat de nationale bepaling die in de vervaltermijn voorziet, niet strookt met de vereisten van het gemeenschapsrecht en daaraan bovendien geen conforme uitlegging kan worden gegeven, hij deze bepaling buiten toepassing moet laten. Zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 21; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 26, en 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, punt 69, en arrest Pflücke (aangehaald in voetnoot 6, punt 48). In die zin ook advocaat-generaal Cosmas in zijn conclusie van 23 januari 1997, Palmisani (aangehaald in voetnoot 31, punt 20).

(33)  - Zie conclusie van advocaat-generaal Cosmas (punt 21) in de zaak Palmisani en het arrest in die zaak (aangehaald in voetnoot 31, punt 33).

(34)  - Zie punten 61 en 70 van deze conclusie.

(35)  - Een insolventieprocedure strekt tot de gemeenschappelijke voldoening van de schuldeisers van een schuldenaar. Voldoening van de schuldeisers gebeurt door uitwinning van het vermogen van de schuldenaar, waarbij drie wegen openstaan: (1) In de meeste gevallen wordt het vermogen van de schuldenaar te gelde gemaakt en de opbrengt onder de schuldeisers verdeeld. Dit is de vereffening van het vermogen. (2) In geval van een onderneming komt ook sanering in aanmerking. Hierbij wordt het vermogen van de schuldenaar aldus ten behoeve van de schuldeisers gebruikt dat het - in de regel na niet onaanzienlijke investeringen en herstructureringen - opnieuw geschikt wordt gemaakt om opbrengsten te behalen waaruit de schuldeisers kunnen worden voldaan. (3) Tot slot moet worden gedacht aan een sanering met overdracht, waarbij een gezonde onderneming (of een deel ervan) aan een rechtspersoon, bijvoorbeeld een concurrent of een beheermaatschappij, wordt overgedragen en de koopprijs als opbrengst onder de schuldeisers van de eerdere onderneming wordt verdeeld (zie dienaangaande Bork, R., Einführung in das Insolvenzrecht , 4e dr., Tübingen, 2005, blz. 2 e.v.).

(36)  - Arrest Pflücke (aangehaald in voetnoot 6, punt 37).

(37)  - Idem, punt 39.

(38)  - Zie de in voetnoot 31 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.

(39)  - Zie met betrekking tot verenigbaarheid van nationale verval- en verjaringstermijnen met het gemeenschapsrecht punt 94 van mijn conclusie van 4 september 2008, Danske Slagterier (C-445/06, Jurispr. blz. I-0000). In die zin ook Von Bogdandy, A., in: E. Grabitz/M. Hilf, aangehaald in voetnoot 29, artikel 10, punten 48, 54 en 54a.

(40)  - Arrest Palmisani (aangehaald in voetnoot 31). In het hoofdgeding van die rechtszaak ging het om een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van benadeling door de verlate omzetting van richtlijn 80/987.

(41)  - Arrest Camarotto en Vignone (aangehaald in voetnoot 31, punt 30).

(42)  - Arrest van 15 september 1998, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951).

(43)  - Arresten van 17 juli 1997, Haahr Petroleum (C-90/94, blz. I-4085, punt 49), en 2 december 1997, Fantask (C-188/95, Jurispr. blz. I-6783, punt 49).

(44)  - Zie arresten van 24 maart 1994, Bostock (C-2/92, Jurispr. blz. I-955, punt 16), en 13 april 2000, Karlsson e.a. (C-292/97, Jurispr. blz. I-2737, punt 37), en arrest Rodríguez Caballero (aangehaald in voetnoot 16, punt 30).

(45)  - Zie bijvoorbeeld arrest van 12 juli 2001, Jippes (C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 129); arrest Rodríguez Caballero (aangehaald in voetnoot 16, punt 32); arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad (C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 91); arrest Francovich II (aangehaald in voetnoot 20, punt 23), en arrest van 13 december 1994, SMW Winzersekt (C-306/93, Jurispr. blz. I-5555, punt 30).

(46)  - Conclusie van 3 februari 2009, Horvath (C-428/07, Jurispr. blz. I-0000, punten 112-114).

(47)  - Zie arresten van 13 februari 1969, Walt Wilhelm (14/68, blz. 1969, 1, punt 13); 28 juni 1978, Kenny (1/78, Jurispr. blz. 1489, punt 18); 30 november 1978, Bussone (31/78, Jurispr. blz. 2429, punten 38 e.v.); 7 april 1979, Auer (136/78, Jurispr. blz. 437, punten 23-26); 3 juli 1979, Van Dam en Zonen e.a. (185-204/78, Jurispr. blz. 2345, punt 10); 14 juli 1981, Oebel (155/80, Jurispr. blz. 1993, punt 9); 25 januari 1983, Smit (126/82, Jurispr. blz. 73, punt 27); 7 mei 1992, Wood en Cowie (C-251/90 en C-252/90, Jurispr. blz. I-2873, punt 19); 24 november 1993, Keck en Mithouard (C-267/91 en C-268/91, Jurispr. blz. I-6097, punt 8); 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 21), en 1 februari 1996, Perfili (C-177/94, Jurispr. blz. I-161, punt 17).

(48)  - Arrest Van Dam en Zonen e.a. (aangehaald in voetnoot 47, punt 10). Deze rechtspraak werd in de in voetnoot 47 aangehaalde arresten Oebel (punt 9), Smit (punt 27), Wood en Cowie (punt 19) alsmede Perfili (punt 17) voortgezet.