Home

Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 6 juli 2010.

Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 6 juli 2010.

I - Inleiding

1. De onderhavige zaak berust op een verzoek van de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság (rechtbank van de arrondissementen II en III van Boedapest; hierna: "verwijzende rechter") om een prejudiciële beslissing conform artikel 234 EG(2), waarbij deze rechter een reeks vragen over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(3) heeft voorgelegd aan het Hof.

2. De aanleiding voor het verzoek om een prejudiciële beslissing was een geding tussen VB Pénzügyi Lízing Zrt. (hierna: "verzoekster in het hoofdgeding") en Ferenc Schneider (hierna: "verweerder in het hoofdgeding") ter zake van de terugbetaling van een lening. Daarin was onder meer de vraag aan de orde welke rol het Hof toekomt bij de waarborging van de in richtlijn 93/13 voorgeschreven eenvormige toepassing van het beschermingsniveau van de consumentenrechten in alle lidstaten van de Europese Unie. Deze vraag dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof tot dusver, inzonderheid het arrest van 4 juni 2009 in zaak C-243/08, Pannon.(4)

II - Rechtskader

A - Gemeenschapsrecht

1. Statuut van het Hof van Justitie

3. Artikel 23 van het Protocol betreffende het statuut van het Hof bepaalt:

"In de in artikel 35, lid 1, van het EU-Verdrag, artikel 234 van het EG-Verdrag en artikel 150 van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof, aan het Hof kennis gegeven op initiatief van die instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten en de Commissie, alsmede aan de Raad of de Europese Centrale Bank wanneer de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, van deze beide uitgaat, en aan het Europees Parlement en de Raad wanneer de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, door deze beide instellingen gezamenlijk is aangenomen.

Binnen twee maanden na deze laatste kennisgeving hebben de partijen, de lidstaten, de Commissie en, in voorkomend geval, het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank het recht bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen.

In de in artikel 234 van het EG-Verdrag bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie door de griffier van het Hof voorts kennis gegeven aan de staten - niet zijnde lidstaten - die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsmede aan de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, die binnen twee maanden na de kennisgeving bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen wanneer de beslissing een van de toepassingsgebieden van de overeenkomst betreft.

[...]"

4. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op 1 december 2009 is ook artikel 23 van het Statuut van het Hof gewijzigd.(5) Met deze wijzigingen is evenwel slechts een aantal preciseringen aangebracht ten aanzien van de prejudiciële procedure zoals thans geregeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

2. Richtlijn 93/13

5. Conform artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 strekt deze tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

6. Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

"Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort."

7. Artikel 6, lid 1, van dezelfde richtlijn luidt:

"De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan."

8. In artikel 7, lid 1, van de richtlijn wordt bepaald:

"De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers."

B - Nationaal recht

9. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Hongaarse wetgever richtlijn 93/13 in meerdere stappen heeft omgezet. De thans geldende regelingen zijn ingevoerd bij wijziging van wet nr. III van 2006; daaruit resulteren - onder meer - de artikelen 205/A, 205/B en 209 - 209/B van het Hongaarse burgerlijk wetboek (hierna: "BW").

10. Overeenkomstig artikel 205/A, lid 1, BW worden als algemene contractvoorwaarden beschouwd de contractuele bedingen die door een partij voor het afsluiten van meerdere overeenkomsten eenzijdig, zonder medewerking van de andere partij, vooraf zijn vastgelegd en waarover door de partijen niet afzonderlijk is onderhandeld.

11. Overeenkomstig artikel 205/A, lid 2, BW dient de partij die algemene contractvoorwaarden gebruikt, te bewijzen dat de partijen afzonderlijk hebben onderhandeld over de contractuele bedingen. Deze regel is ook dan van overeenkomstige toepassing, wanneer tussen de partijen onenigheid bestaat over de vraag of zij afzonderlijk hebben onderhandeld over de contractuele bedingen die door de wederpartij van de consument eenzijdig vooraf zijn vastgelegd.

12. Overeenkomstig artikel 205/A, lid 3, BW zijn voor de beoordeling van de algemene contractvoorwaarden niet van belang de omvang, de vorm, de wijze van vastlegging en het feit of de voorwaarden in de overeenkomst zelf of in een ander document zijn opgenomen.

13. Overeenkomstig artikel 205/B, lid 1, BW zijn algemene contractvoorwaarden alleen onderdeel van de overeenkomst, indien de gebruiker de wederpartij de gelegenheid heeft geboden van de inhoud ervan kennis te nemen, en de wederpartij met die voorwaarden uitdrukkelijk of door concludente gedragingen heeft ingestemd.

14. Overeenkomstig artikel 205/B, lid 2, BW dient de wederpartij afzonderlijk te worden geïnformeerd over algemene contractvoorwaarden die wezenlijk verschillen van de gebruikelijke praktijk op het gebied van overeenkomsten of van de regeling van het contractenrecht, of die afwijken van een eerder tussen de partijen gemaakte afspraak. Een dergelijk beding wordt alleen onderdeel van de overeenkomst, indien de wederpartij - na een afzonderlijke kennisgeving dienaangaande - daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.

15. Overeenkomstig artikel 205/C BW worden, indien de algemene contractvoorwaarden afwijken van de andere bedingen van de overeenkomst, deze laatste onderdeel van de overeenkomst.

16. Overeenkomstig artikel 209, lid 1, BW zijn algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, oneerlijk, wanneer zij in strijd met de goede trouw de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig en ongemotiveerd vastleggen ten nadele van de partij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld.

17. Overeenkomstig artikel 209, lid 2, BW dient bij de vaststelling of een beding oneerlijk is, rekening te worden gehouden met elke omstandigheid die heeft geleid tot het sluiten van de overeenkomst, met de aard van de bedongen dienst en met de samenhang van dit beding met andere contractuele bedingen of met andere overeenkomsten.

18. Overeenkomstig artikel 209, lid 5, BW kan een beding in een overeenkomst niet als oneerlijk worden beschouwd, indien het is vastgelegd door een wettelijke bepaling of is geformuleerd in overeenstemming met een wettelijke bepaling.

19. Overeenkomstig artikel 209/A, lid 1, BW kunnen oneerlijke bedingen, die als algemene contractvoorwaarden onderdeel van de overeenkomst zijn, door de benadeelde partij worden betwist.

20. Overeenkomstig artikel 209/A, lid 2, BW zijn oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst nietig, indien zij als algemene contractvoorwaarden onderdeel van de overeenkomst zijn en door de partij die een overeenkomst met de consument heeft gesloten, eenzijdig en zonder afzonderlijke onderhandeling vooraf zijn vastgelegd. De nietigheid kan slechts in het belang van de consument worden ingeroepen.

21. Bij wet nr. XXX van 2003 heeft de Hongaarse wetgever het wetboek van burgerlijke rechtsvordering ten aanzien van de prejudiciële procedure gewijzigd. Op grond van deze wijziging zijn de Hongaarse rechters conform artikel 155/A, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verplicht, van hun verzoek om een prejudiciële beslissing tegelijkertijd kennis te geven aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en aan de minister van Justitie.

III - Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

22. In casu gaat het om een geding ter zake van de terugbetaling van een lening waarmee verweerder in het hoofdgeding de aankoop van een motorvoertuig wilde financieren. Bij het afsluiten van de leningsovereenkomst op 14 april 2006 handelde verzoekster in het kader van haar bedrijfsuitoefening, terwijl verweerder handelde als consument. Toen verweerder niet meer voldeed aan zijn betalingsverplichting uit de leningsovereenkomst, werd deze overeenkomst door verzoekster opgezegd en werd verweerder gevraagd alle openstaande bedragen te betalen.

23. Verzoekster in het hoofdgeding verzocht om een betalingsbevel, maar diende dit verzoek niet in bij de Ráckevei Városi Bíróság (gemeentelijke rechtbank Ráckeve), de algemeen bevoegde rechter van de vaste woonplaats van verweerder. In plaats daarvan beriep zij zich op een contractueel beding op grond waarvan de verwijzende rechter werd aangewezen als enige bevoegde rechter voor de beslechting van uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen. De vestigingsplaats van verzoekster is niet gelegen in het ressort van de verwijzende rechter, maar zowel uit geografisch als uit verkeerstechnisch oogpunt in de nabijheid van de vestigingsplaats van deze rechterlijke instantie.

24. De verwijzende rechter vaardigde een betalingsbevel uit. Verweerder tekende verzet aan tegen dit bevel en betwistte de vordering van verzoekster. Hij voerde evenwel geen feitelijk verweer en gaf niet aan in hoeverre en om welke reden hij de vordering van verzoekster ongegrond achtte.

25. Voorafgaand aan de vaststelling van de datum voor de mondelinge behandeling constateerde de verwijzende rechter dat de woonplaats van verweerder niet in zijn ressort gelegen was, maar dat verzoekster haar verzoek om uitvaardiging van het betalingsbevel onder verwijzing naar de algemene contractvoorwaarden had ingediend bij de rechter in de nabijheid van haar vestigingsplaats, hetgeen bij de verwijzende rechter heeft geleid tot twijfels ten aanzien van de betrokken contractbepaling.

26. Op grond daarvan heeft hij de procedure geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Is op grond van artikel 23 van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, de mogelijkheid uitgesloten dat de nationale rechter tegelijkertijd met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ambtshalve de minister van Justitie van zijn lidstaat daarover informeert?

2) Is het Hof overeenkomstig artikel 234 EG ook bevoegd tot uitlegging van het begrip "oneerlijk beding" in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993, alsmede van de in de bijlage bij die richtlijn opgesomde bedingen?

3) Zo ja: kan het verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij om een dergelijke uitlegging wordt verzocht - in het belang van een eenvormige toepassing in alle lidstaten van het in richtlijn 93/13 gewaarborgde beschermingsniveau van de consumentenrechten - betrekking hebben op de vraag welke aspecten de nationale rechter in aanmerking kan of moet nemen wanneer de in de richtlijn vastgestelde algemene criteria op een bijzonder individueel beding worden toegepast?

4) Wanneer de nationale rechter zelf bemerkt dat een contractueel beding eventueel oneerlijk is, kan hij dan, hoewel partijen geen verzoek daartoe hebben gedaan, ambtshalve een onderzoek instellen teneinde de voor die beoordeling noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht een dergelijk onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat?"

IV - Procesverloop voor het Hof

27. De verwijzingsbeslissing van 27 maart 2008 is op 7 april 2008 ingekomen ter griffie van het Hof. Daarin zijn de drie oorspronkelijk gestelde prejudiciële vragen opgenomen.

28. Bij beschikking van 15 september 2008, ingekomen op 22 september 2008, heeft de verwijzende rechter zijn verwijzingsbeslissing aangevuld met een vierde vraag. Bij beschikking van 29 januari 2009 heeft de verwijzende rechter deze echter weer ingetrokken.

29. Bij beschikking van 2 juli 2009, ingekomen op 3 juli 2009, heeft de verwijzende rechter het Hof medegedeeld dat hij, gezien het arrest Pannon GSM, een beantwoording van zijn oorspronkelijk bij beschikking van 27 maart 2008 gestelde eerste en tweede vraag niet noodzakelijk achtte en daaraan niet zou vasthouden. Daarentegen verzocht de verwijzende rechter nog steeds om beantwoording van de oorspronkelijk derde vraag. Dit verzoek werd door de verwijzende rechter aangevuld met drie verdere vragen.

30. De prejudiciële vragen in hun definitieve versie zijn boven weergegeven.

31. De regering van de Republiek Hongarije, Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie hebben binnen de in artikel 23 van het Statuut van het Hof genoemde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend.

32. Aangezien geen der belanghebbenden om een terechtzitting heeft verzocht, was de zaak na de algemene vergadering van het Hof op 9 maart 2010 rijp voor deze conclusie.

V - Voornaamste argumenten van partijen

A - Eerste prejudiciële vraag

33. De Hongaarse regering wijst erop dat de litigieuze nationale procedurele bepalingen alleen tot problemen leiden als zij perken stellen aan de in artikel 234 EG geregelde prejudiciële procedure.

34. Zij benadrukt dat, aangezien een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing zowel de toepassing van het Hongaarse recht als de beoordeling van het gemeenschapsrecht kan beïnvloeden, zij er een fundamenteel belang bij heeft om zo snel mogelijk te worden geïnformeerd over elk verzoek en het onderwerp daarvan. Hoewel de algemene bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake de prejudiciële procedure op dit punt niets voorzien, kan daaruit geen verbod voor een lidstaat worden afgeleid om een mechanisme in te stellen dat het hem mogelijk maakt zo snel mogelijk kennis te nemen van de verwijzingsbeslissing, temeer omdat deze sowieso door de griffier van het Hof ter kennis wordt gebracht aan de betrokken lidstaat.

35. De Hongaarse regering leidt daaruit af dat het niet onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, als een lidstaat eerder dan de andere belanghebbenden wordt geïnformeerd over het verzoek om een prejudiciële beslissing.

36. De Commissie wijst erop dat artikel 23 van het Statuut van het Hof de betrokken nationale rechter niet verbiedt om andere instanties, bijvoorbeeld het voor justitiële zaken verantwoordelijke ministerie, te informeren over een verzoek om een prejudiciële beslissing. Een dergelijk verbod kan volgens de Commissie ook niet worden afgeleid uit de bepaling volgens welke het Hof van deze beslissing van de nationale rechter kennis geeft aan de lidstaten.

37. Een kennisgeving van de verwijzingsbeslissing - waarmee de prejudiciële procedure ingevolge artikel 234 EG in gang wordt gezet - aan het ministerie van Justitie heeft niet tot gevolg dat de uitoefening van gemeenschapsrechtelijk toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. In het kader van een prejudiciële procedure bestaat er geen rechtsbeginsel dat het informeren van een mogelijke belanghebbende over een gerechtelijke procedure respectievelijk een bepaalde fase van een procedure verbiedt.

38. De Commissie is van mening dat een eventueel risico van beïnvloeding van de nationale rechter pas kan ontstaan, als deze een verzoek om een prejudiciële beslissing pas zou mogen indienen nadat de nationale autoriteiten op de hoogte zijn gesteld. In het hoofdgeding omvat de in het nationale recht voorziene verplichting evenwel ten opzichte van het gemeenschapsrecht geen aanvullend element waarmee de beslissing van de nationale rechter kan worden beïnvloed; het recht op het inleiden van een prejudiciële procedure wordt derhalve niet beperkt.

B - Tweede prejudiciële vraag

39. De Hongaarse regering stelt dat het voor het aannemen van het oneerlijke karakter van een contractueel beding noodzakelijk is alle bijzondere omstandigheden betreffende het voorwerp van de overeenkomst en het sluiten daarvan in acht te nemen. De nationale rechter dient het litigieuze contractuele beding te beoordelen en vast te stellen of dit beding de kenmerken vertoont van een oneerlijk beding als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.

40. De Commissie is van mening dat de uitleggingsbevoegdheid van het Hof zich ook uitstrekt tot het in richtlijn 93/13 opgenomen begrip "oneerlijk beding". Het Hof is evenwel niet bevoegd om vast te stellen of een bepaald contractueel beding in een concreet geval als zodanig kan worden beschouwd of niet, aangezien deze beoordelingsbevoegdheid is voorbehouden aan de in het hoofdgeding geadieerde nationale rechter.

C - Derde prejudiciële vraag

41. Naar de opvatting van de Hongaarse regering is het Hof bevoegd, door middel van uitlegging van het begrip oneerlijk beding en van de in de bijlage bij richtlijn 93/13 opgenomen bedingen, de nationale rechter bepaalde criteria als uitleggingsgegevens te verstrekken om het oneerlijke karakter van een bepaald contractueel beding te kunnen beoordelen.

42. Volgens de Commissie is het feit dat het Hof de nationale rechter aanwijzingen voor de toepassing van het gemeenschapsrecht verstrekt, een wezenlijk onderdeel van de uitlegging van communautaire bepalingen. Dientengevolge is het Hof tevens bevoegd, als vragen over de toepassing van richtlijn 93/13 aan de orde zijn.

D - Vierde prejudiciële vraag

43. De Ierse regering is van mening dat, als het Hof in het arrest Pannon aan de nationale rechters een strenge verplichting tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding had willen opleggen, het deze verplichting in onmiskenbare bewoordingen tot uitdrukking had gebracht. Het Hof heeft evenwel vastgesteld dat de in de punten 32 en 35 van het arrest Pannon gedefinieerde verplichting van de nationale rechter van toepassing is, "zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt". De Ierse regering is derhalve van mening dat het Hof in het arrest Pannon een evenwicht tot stand heeft gebracht tussen de belangen van de consumentenbescherming en de inachtneming van de fundamentele beginselen waar de nationale rechtsordes op gebaseerd zijn.

44. Naar de opvatting van de Ierse regering zou een bevestigend antwoord op deze prejudiciële vraag ertoe leiden dat de nationale rechters gehouden zijn ambtshalve de juridische en feitelijke gegevens vast te stellen om te kunnen beoordelen of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is. Een dergelijke benadering zou de nationale rechters ook dan een onderzoeksverplichting opleggen, wanneer een dergelijke handelwijze in strijd is met de nationale procesregels. De Ierse regering wijst er evenwel op dat in het arrest Pannon de "lijdelijke rol" van de nationale civiele rechterlijke instanties in procedures tussen particulieren wordt gerespecteerd.

45. De Hongaarse regering voert aan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling van openbare orde is. Daaruit vloeit naar haar mening voort dat de nationale rechter bij de beoordeling of contractuele bedingen mogelijk oneerlijk zijn, overeenkomstig het gemeenschapsrechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid dezelfde procesregels moet toepassen als bij de nationale bepalingen van openbare orde. Voor zover het nationale recht voorziet in een bevoegdheid of verplichting tot ambtshalve onderzoek bij de toepassing van bepalingen van openbare orde, dient dit ook te gelden in het geval van de beoordeling van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

46. Richtlijn 93/13 legt de nationale rechters geen verplichting op om in ieder geval de omstandigheden van het concrete geval vast te stellen, dat wil zeggen om ambtshalve het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te toetsen. Overeenkomstig het beginsel van nationale procesautonomie wordt de omvang van de verplichting tot ambtshalve onderzoek conform de nationale bepalingen vastgesteld.

47. Bovendien moet, voor zover het nationale contractenrecht voorziet in een verplichting tot ambtshalve onderzoek, een dergelijke procedure ook van toepassing zijn in het geval van een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13. Voor zover het nationale recht evenwel de rechten van partijen op de voorgrond plaatst door de nationale rechter slechts op verzoek een onderzoek toe te staan, moet deze regeling ook gelden in het geval van de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding overeenkomstig de richtlijn. Indien de nationale rechter tot de conclusie komt, dat voor de beoordeling van een contractueel beding aanvullend bewijs is vereist, is hij gehouden de partijen te informeren over de te onderzoeken feiten, opdat zij hun opvattingen op passende wijze kunnen voordragen.

48. De Nederlandse regering wijst erop dat de vierde prejudiciële vraag de situatie betreft dat de verweerder niet is verschenen en de nationale rechter bij verstek heeft beslist. Zij is van mening dat in het geval van een verstekvonnis een verplichting van de rechter om ambtshalve altijd onderzoek te doen naar alle eventuele oneerlijke contractuele bedingen, een onevenredige belasting van deze rechter en de nationale rechterlijke organisatie zou betekenen. De nationale rechter zou hiervoor actief moeten zien te bereiken dat hij de contractvoorwaarden in zijn bezit krijgt en hij zou ambtshalve het gehele contract, inclusief eventuele algemene voorwaarden, aan een onderzoek moeten onderwerpen, ook als de consument volkomen passief blijft. Daarbij zou ook de andere partij in de gelegenheid moeten worden gesteld om verweer te voeren tegen de nietigverklaring van zijn beding en de daardoor mogelijke nietigheid van de hele overeenkomst.

49. Het feit dat de nationale rechter door het nationale procesrecht beperkt wordt in het uitvoeren van een ambtshalve onderzoek, betekent volgens de Nederlandse regering echter niet dat een dergelijk onderzoek in het geheel niet plaats moet vinden. Indien een oneerlijk beding is vervat in een jurisdictieclausule, dan zal deze wel degelijk door de nationale rechter getoetst moeten worden teneinde een effectieve rechtsbescherming van de consument mogelijk te maken.

50. De Nederlandse regering meent dat de nationale rechter ook in verstekzaken steeds ambtshalve moet blijven onderzoeken of een jurisdictieformule in een contract een oneerlijk beding is in de zin van artikel 6 van richtlijn 93/13. Een jurisdictieformule die het de consument onmogelijk of moeilijk maakt om de vordering überhaupt te betwisten, zou de door de richtlijn beoogde doeltreffendheid van de rechtsbescherming te zeer aantasten. Naar de opvatting van de Nederlandse regering moet de nationale rechter een dergelijk beding dan ook te allen tijde ambtshalve beoordelen.

51. Naar de opvatting van de regering van het Verenigd Koninkrijk zou een uitlegging van punt 35 van het arrest Pannon in die zin dat op de nationale rechter een algemene onderzoeksverplichting rust, aanzienlijke gevolgen hebben die zelfs de procesautonomie van de nationale rechtsordes kunnen aantasten. Wanneer de voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding vereiste juridische en feitelijke gegevens de rechter niet bekend zijn of de consument heeft afgezien van de mogelijkheid om het oneerlijke karakter van een contractueel beding aan te voeren, is een algemene onderzoeksverplichting van de nationale rechter volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk strijdig met het rechtsbeschermingsstelsel dat is ingevoerd bij richtlijn 93/13.

52. Indien een oneerlijk (of mogelijk oneerlijk) beding door een partij of door de rechter als zodanig is erkend en dit in samenhang met een regel van nationaal procesrecht tot gevolg heeft dat de consument de procedure niet kan voortzetten, is de nationale rechter verplicht dat beding buiten toepassing te laten, door bijvoorbeeld deze vraag ambtshalve aan de orde te stellen voordat de afschrikkende werking ontstaat. Een algemene onderzoeksplicht zou ten laste gaan van het recht van de consument op toegang tot de rechter, aangezien zij tot hogere gerechtskosten en uitgaven zou leiden en de mogelijkheid zou uitsluiten om eenvoudige, betaalbare en snelle executiemaatregelen te treffen.

53. Naar de opvatting van de regering van het Verenigd Koninkrijk is het niet voorstelbaar dat de nationale gerechtelijke systemen alle vorderingen tot terugbetaling van leningen kunnen afhandelen alsof het zou gaan om betwiste vorderingen. In dat geval zou het noodzakelijk zijn een rechter aan te wijzen die de contractuele documenten en de feitelijke gegevens van elke vordering onderzoekt. Bovendien zou beide partijen moeten worden verzocht de tekst van de overeenkomst en alle daarmee samenhangende documenten over te leggen, teneinde de nationale rechter in staat te stellen alle feitelijke omstandigheden in verband met de sluiting van de overeenkomst te beoordelen.

54. Indien het Hof tot de conclusie komt dat de nationale rechters alle maatregelen moeten nemen om te waarborgen dat de voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens bekend zijn, kan dit een inbreuk opleveren op de bepalingen van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure.(6)

55. De Commissie voert aan dat de regeling van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van toepassing is op een situatie waarin een bepaald contractueel beding oneerlijk is, waarbij zij de rechtsgevolgen bepaalt, namelijk dat het beding niet bindend is. Toch heeft de prejudiciële vraag geen betrekking op het geval waarin een contractueel beding oneerlijk is, maar veeleer op een situatie waarin een nationale rechter het eventueel oneerlijke karakter van een contractueel beding slechts vermoedt, zonder het te kunnen vaststellen. Richtlijn 93/13 bevat daarvoor evenwel geen aanwijzingen.

56. Volgens de Commissie heeft het Hof nog niet op de vraag geantwoord of de nationale rechter verplicht is ambtshalve het eventueel oneerlijke karakter van een contractueel beding te onderzoeken, indien hij niet beschikt over de voor deze beoordeling vereiste juridische en feitelijke gegevens. Het is juist, dat het gemeenschapsrecht geen enkele bepaling bevat die de nationale rechter ertoe machtigt ambtshalve de vereiste juridische en feitelijke gegevens vast te stellen die hem mogelijk in staat stellen het oneerlijke karakter van een contractueel beding te constateren, indien die gegevens niet voorhanden zijn.

57. Naar de opvatting van de Commissie zou het gemeenschapsrecht de nationale rechter een met die van een onderzoeksrechter vergelijkbare taak opleggen, indien het hem zou verplichten tot een ambtshalve toetsing zodra hij de verdenking heeft dat een bepaald contractueel beding oneerlijk zou kunnen zijn. Voor een dergelijke ingreep zou de vaststelling van nauwkeurige bepalingen op het gebied van het nationale procesrecht noodzakelijk zijn. Zo zou verduidelijkt moeten worden in welke gevallen of vanaf welke mate van verdenking de nationale rechter tot een dergelijk onderzoek gehouden is. Verder moeten de hem eventueel ter beschikking staande procedurele middelen worden vastgelegd. Een dergelijke ontwikkeling van de bevoegdheden van de nationale rechter zou tot aanzienlijke wijzigingen in de gerechtelijke stelsels van de lidstaten kunnen leiden.

58. Desondanks blijft de nationale rechter volgens de Commissie gehouden, in het kader van de toetsing van zijn eigen bevoegdheid ambtshalve te onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, voor zover hij beschikt over de vereiste feitelijke en juridische gegevens, en het oneerlijke beding buiten toepassing te laten, voor zover de consument daartegen niet opkomt.

VI - Juridische beoordeling

A - Inleidende opmerkingen

59. De onderhavige zaak biedt het Hof opnieuw de gelegenheid zijn rechtspraak inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in de zin van richtlijn 93/13 verder te ontwikkelen. Vooraf wil ik erop wijzen dat het dit keer niet gaat om de beoordeling of de aanduiding van de typische kenmerken van een dergelijk contractueel beding, maar veeleer om de verduidelijking van afzonderlijke bevoegdheidsrechtelijke en institutionele aspecten in de complexe samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters, die op het gebied van de consumentenbescherming in het bijzonder wordt gekenmerkt door een strikte taakverdeling.(7) In casu zullen vooral de bevoegdheden van de nationale rechter worden gepreciseerd, die als functionele gemeenschapsrechter de taak heeft het gemeenschapsrecht, met inachtneming van de uitleggingsgegevens van het Hof, toe te passen op het hoofdgeding.

60. De eerste drie prejudiciële vragen hebben in wezen betrekking op de in artikel 234 EG, sinds de inwerkingtreding van het wijzigingsverdrag van Lissabon thans in artikel 267 VWEU(8), geregelde prejudiciële procedure, zoals nader gepreciseerd door de procedurebepalingen in het Statuut van het Hof, waarbij de in richtlijn 93/13 bedoelde beoordeling van contractuele bedingen ten aanzien van hun oneerlijke karakter centraal staat. Wat het onderwerp betreft, staat de vierde prejudiciële vraag hiervan los, aangezien zij veeleer betrekking heeft op de bevoegdheden van de nationale rechter. Ter bevordering van de overzichtelijkheid worden de prejudiciële vragen ook in deze volgorde besproken.

B - Eerste prejudiciële vraag

1. Algemene opmerkingen

61. De fundamentele bepalingen inzake de rechtsmacht van de Europese Unie zijn neergelegd in het EG- respectievelijk het EGA-Verdrag alsmede voor een geringer gedeelte in het EU-Verdrag. Het bijgevoegde Protocol betreffende het statuut van het Hof bevat op zijn beurt een kaderregeling waaraan de rechterlijke instanties van de Unie ieder voor zich door eigen procedureregels vorm moeten geven. Het Statuut van het Hof, waarvan de verwijzende rechter met zijn eerste prejudiciële vraag om uitlegging verzoekt, is blijkens artikel 245 en 311 EG een onderdeel van het primaire recht. De bevoegdheid tot uitlegging van de bepalingen van het Statuut, waaronder artikel 23, kan het Hof dus rechtstreeks afleiden uit artikel 234, lid 1, sub a, EG.(9)

62. Wat de vraag naar de verenigbaarheid van een regeling zoals artikel 155/A, lid 2, van het Hongaarse wetboek van burgerlijke rechtsvordering met artikel 23 van het Statuut betreft, wil ik erop wijzen dat, zoals bij elke communautaire rechtsnorm met betrekking tot de verhouding tussen het Statuut en het recht van de lidstaten, het gemeenschapsrecht voorrang heeft, zodat het nationale procesrec ht, dat de nationale rechters verplicht hun verzoek om een prejudiciële beslissing, tegelijkertijd met de indiening bij het Hof, ook ter informatie aan de minister van Justitie te doen toekomen, slechts als verenigbaar met het gemeenschapsrecht kan worden beschouwd, wanneer noch uit artikel 23 van het Statuut noch uit het overige gemeenschapsrecht daarmee strijdige rechtsvoorschriften kunnen worden afgeleid.

2. Beperkingen van het gemeenschapsrecht

a) Artikel 23 van het Statuut van het Hof

63. Uit artikel 23 van het Statuut zelf kan in ieder geval niet rechtstreeks een verbod op een dergelijke regeling worden afgeleid. Noch de bewoordingen noch het doel en de strekking van deze bepaling, door de kennisgeving van de verwijzingsbeslissing de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen over de prejudiciële vragen te maken(10), pleiten tegen een rechtstreekse kennisgeving van de verwijzingsbeslissing aan de regering van de betrokken lidstaat, aangezien beide regelingen, zonder volledig overeen te stemmen, strekken tot kennisgeving aan een lidstaat. Zij vervullen uiteindelijk dezelfde procedurele functie.

64. Het is echter de vraag of er andere bepalingen zijn die aan deze regeling in de weg kunnen staan.

b) Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

65. Allereerst zij eraan herinnerd dat het procesrecht van de lidstaten in beginsel niet is geharmoniseerd. Op dat gebied is er ook geen algemene communautaire wetgevingsbevoegdheid. Bijgevolg erkent het gemeenschapsrecht de autonomie van het nationale procesrecht.(11) Dit geldt ook in het kader van een prejudiciële procedure krachtens artikel 234 EG, zodat het bijvoorbeeld uitsluitend de taak van de nationale rechter is, de betrokken procedure eventueel te schorsen en zich tot het Hof te wenden. Artikel 234 EG verleent de nationale rechter de bevoegdheid te beoordelen of een beslissing over een vraag van gemeenschapsrecht noodzakelijk is. Derhalve vindt de prejudiciële procedure bij het Hof voortgang, zolang het verzoek van de nationale rechter niet is ingetrokken of teniet gedaan.(12) Of, in hoeverre en onder welke voorwaarden een verwijzingsbeslissing van een nationale rechter kan worden bestreden, richt zich uitsluitend naar nationaal recht.(13) De nationale rechter blijft derhalve uiteindelijk bevoegd voor alle feitelijke en juridische aspecten van de nationale procedure. Hij moet beslissen of de verwijzingsbeslissing in overeenstemming is met de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang.(14)

66. Slechts op enkele plaatsen zijn in het geschreven procesrecht van de Europese Unie en in de rechtspraak(15) specifieke voorschriften te vinden over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof dient te worden gericht.

67. Een belangrijke beperking van het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten vloeit enerzijds voort uit de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld in verband met de uitoefening van subjectieve rechten die de communautaire rechtsorde toekent. Zo heeft het Hof herhaaldelijk vastgesteld dat het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(16)

68. Uit de relatief beknopte uitlatingen van de verwijzende rechter met betrekking tot de overwegingen waar deze prejudiciële vraag op berust, kan niet worden afgeleid in hoeverre artikel 23 van het Statuut in de weg zou kunnen staan aan een regeling zoals die van artikel 155/A, lid 2, van het Hongaarse wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Het is vooral niet duidelijk in hoeverre de litigieuze regeling de functie van de prejudiciële procedure om individuele rechten te beschermen(17), zou kunnen beperken. Desondanks is duidelijk dat de verwijzende rechter dit niet volledig uitsluit. Gezien de noodzaak de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven op zijn prejudiciële vragen(18), dient hierna te worden onderzocht of deze regeling verenigbaar is met de bovengenoemde beginselen.

69. Volgens de Hongaarse regering(19) gaat het bij de litigieuze bepaling om een procesregeling die aan de verwijzende rechter een informatieverplichting oplegt. Zij motiveert deze regeling met de noodzaak om zo vroeg mogelijk in kennis te worden gesteld van prejudiciële verzoeken van nationale rechters, temeer omdat deze verzoeken rechtstreekse gevolgen hebben voor zowel het nationale recht als voor de beoordeling van het gemeenschapsrecht door deze rechters. Naar de opvatting van de Hongaarse regering heeft de betrokken staat een "primair belang" bij een vroegtijdige inkennisstelling. Aangezien artikel 23, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut juncto artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering reeds voorziet in de verplichting van de griffier van het Hof om de verwijzingsbeslissing van de nationale rechterlijke instantie onder meer aan de lidstaten - waaronder ook de lidstaat waar de verwijzende rechter gevestigd is - te zenden, kan het voordeel van deze procesregeling objectief gezien slechts bestaan in tijdswinst voor de regering van de betrokken lidstaat om memories en schriftelijke opmerkingen in de zin van artikel 23, tweede alinea, van het Statuut voor te bereiden met het oog op een eventuele deelname aan de schriftelijke behandeling voor het Hof.

70. Hoewel er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van dergelijke regelingen in vergelijkbare nationale procedures, hetgeen een juridische beoordeling tegen de achtergrond van het gelijkwaardigheidsbeginsel bemoeilijkt, is het naar mijn opvatting reeds de vraag in hoeverre een dergelijke regeling, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van een hypothetische houder van subjectieve gemeenschapsrechten die deze via de rechter wil afdwingen, als "minder gunstig" zou kunnen worden opgevat. Indien men zich bij de beoordeling van het gelijkwaardigheidsvereiste niet wil beperken tot een zuiver formele benadering, is het zinvol om ook de concrete gevolgen van de betrokken nationale regeling te onderzoeken.

71. Ten aanzien van de vraag naar de verenigbaarheid van de litigieuze regeling met het doeltreffendheidsbeginsel, kan worden vastgesteld dat de betrokken regeling in ieder geval het voorleggen van een prejudiciële vraag aan het Hof niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, temeer omdat haar gevolgen, zoals reeds vermeld, beperkt blijven tot een zuivere informatieverplichting. Het vervullen van deze verplichting kan derhalve geenszins worden opgevat als een voorwaarde voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof. De betrokken bepaling geeft ook geen antwoord op de vraag welke rechtsgevolgen een eventuele schending van deze informatieverplichting heeft. Aangezien deze verplichting geen gevolgen voor de hypothetische houder van subjectieve gemeenschapsrechten heeft, althans niet vanuit zijn oogpunt, maar slechts de verhouding tussen de nationale rechter en de regering betreft, kan ervan uit worden gegaan dat zij geen inbreuk maakt op het doeltreffendheidsbeginsel.

72. Bijgevolg is de litigieuze regeling in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

c) Beginsel van gemeenschapstrouw conform artikel 10 EG

73. Verder zou een schending van het beginsel van gemeenschapstrouw conform artikel 10 EG aan de orde kunnen zijn. Dit beginsel roept bepaalde verplichtingen tot samenwerking van de nationale rechterlijke instanties tegenover de Unie in het leven, hoofdzakelijk echter een verplichting tot rechtshulp en rechterlijke dialoog tegenover het Hof.(20) Dit geldt inzonderheid in het kader van de prejudiciële procedure, die door het Hof wordt beschouwd als instrument van rechterlijke samenwerking. Om die reden is in de rechtspraak van het Hof aanvaard dat een schending van de in artikel 234, lid 3, EG neergelegde verwijzingsplicht door nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, een inbreuk vormt op het gemeenschapsrecht.(21) Een objectief willekeurig verzuim om prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen, maakt inbreuk op artikel 10 EG juncto artikel 234 EG, hetgeen kan worden gesanctioneerd door de Commissie en andere lidstaten door middel van een niet-nakomingsprocedure overeenkomstig artikel 226 EG(22) respectievelijk artikel 258 VWEU, maar ook door particulieren door voor nationale instanties een beroep te doen op de gemeenschapsrechtelijke verplichting tot schadevergoeding van de staat.(23)

74. Voor zover geen verwijzingsplicht bestaat, waarvan in het hoofdgeding moet worden uitgegaan aangezien de verwijzende rechter geen blijk heeft gegeven van het tegendeel, is mijns inziens een schending van artikel 10 EG juncto artikel 234 hooguit denkbaar, indien specifieke bepalingen van het nationale procesrecht een zodanige invloed op de beslissingen van nationale rechters hebben, dat deze er mogelijk van worden weerhouden gebruik te maken van hun recht om bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen. Een schending kan worden aangenomen indien daardoor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters wordt verstoord, en wel ten nadele van een eenvormige uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten van de Europese Unie.(24)

75. De mogelijkheid voor een lagere rechter van elke lidstaat om zich rechtstreeks tot het Hof te wenden, is essentieel voor een eenvormige uitlegging en doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht. Het is tevens het instrument dat alle nationale rechters tot gemeenschapsrechters maakt. Door het prejudicieel verzoek wordt de nationale rechter partner in het gemeenschapsrechtelijk debat, zonder afhankelijk te zijn van andere nationale autoriteiten of rechterlijke instanties. Om die reden moet uitdrukkelijk worden ingestemd met de door advocaat-generaal Poiares Maduro in zijn conclusie in de zaak Cartesio (C-210/06) geformuleerde rechtsopvatting dat het gemeenschapsrecht elke rechter in elke lidstaat de bevoegdheid verleent om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof en dat deze bevoegdheid niet door het nationale recht kan worden beperkt.(25) Het Hof heeft daarom terecht reeds in het arrest Rheinmühlen(26) beslist dat een regel van nationaal recht die de inleiding van de in artikel 234 EG voorziene procedure verhindert, buiten toepassing moet worden gelaten.

76. Daarentegen is de litigieuze nationale regeling, zoals reeds uiteengezet(27), geenszins bedoeld als een voorwaarde voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof, maar vestigt zij slechts een informatieverplichting voor nationale rechters tegenover de bevoegde regeringsinstantie. Een dergelijke procesrechtelijke regeling maakt de beslissing van nationale rechters om een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof te richten, ook niet ondergeschikt aan de wil van de uitvoerende macht. Bijgevolg is niet duidelijk in hoeverre de verplichting zich aan deze procedure te houden, nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de verwijzingsbereidheid van nationale rechters.

77. Aangezien het recht van de nationale rechters om een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof te richten, niet wordt beperkt door de litigieuze regeling, kan daarin geen schending van het beginsel van gemeenschapstrouw overeenkomstig artikel 10 EG worden gezien.

d) Beginsel van processuele equality of arms

78. Een nationale regeling zoals onderhavige kan verder worden onderzocht met betrekking tot haar verenigbaarheid met het beginsel van processuele equality of arms, temeer omdat de Hongaarse regering op grond van haar vroegtijdige inkennisstelling van een verzoek om een prejudiciële beslissing van nationale rechters daardoor in processueel opzicht in een gunstigere positie wordt geplaatst dan andere belanghebbenden, aangezien zij over meer tijd beschikt om memories of schriftelijke opmerkingen in de zin van artikel 23, tweede alinea, van het Statuut voor te bereiden.

79. Het beginsel van processuele equality of arms is in de rechtspraak van het Hof erkend als procedurele waarborg.(28) Uit dogmatisch oogpunt vloeit dit beginsel voort uit het algemene rechtsbeginsel van een eerlijk proces(29), waaraan de gemeenschapsrechters gebonden zijn en dat op zijn beurt een weerspiegeling is van het rechtsstaatbeginsel en het algemene gelijkheidsbeginsel. Het waarborgt de formele gelijkheid van de processuele rechtspositie van partijen alsmede hun door de rechter te realiseren materiële gelijkwaardigheid in de zin van een processuele gelijkheid van kansen. Dit procesrechtelijke beginsel kent aan partijen in eerste instantie het recht toe om alle voor de rechterlijke beslissing relevante gegevens aan te dragen en alle ter verdediging tegen de vordering van de tegenpa rtij noodzakelijke procedurele verweermiddelen zelfstandig aan te voeren.

80. Wel dient te worden bedacht dat dit beginsel nauw samenhangt met het beginsel van hoor en wederhoor .(30) Uitgangspunt hierbij zijn de tegenstrijdige belangen van partijen, die een evenwichtige verhouding qua rechten en plichten en gelijke mogelijkheden voor procedurele acties vereisen. De contentieuze procedures zoals de niet-nakomingsprocedure, het beroep tot nietigverklaring of het beroep wegens nalaten zijn gekenmerkt door het feit dat een verzoeker een op het gemeenschapsrecht gebaseerde vordering instelt, die gericht is tegen een verweerder die op zijn beurt verweer voert tegen deze vordering. Verzoeker en verweerder zijn partijen in het geding. Niet-contentieuze procedures hebben daarentegen een objectieve rechtsbeschermende en controlerende functie. Zij kennen geen partijen, maar slechts belanghebbenden .(31) Het belangrijkste voorbeeld van een niet-contentieuze procedure is de prejudiciële procedure overeenkomstig artikel 234 EG, die gericht is op het verzekeren van de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht.(32) Anders dan bij de bovengenoemde rechtstreekse beroepen en de adviesprocedure overeenkomstig artikel 300, lid 6, EG respectievelijk artikel 218, lid 11, VWEU gaat het hierbij echter niet om een zelfstandige procedure, maar om een incident in het kader van een bij een nationale rechter aanhangig geding. In deze procedure wordt slechts beslist over afzonderlijke, voor de beslechting van het hoofdgeding relevante vragen betreffende de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht. De argumenten die de lidstaten als belanghebbenden bij de procedure in hun memories of schriftelijke opmerkingen in het kader van de schriftelijke behandeling door het Hof naar voren brengen, kunnen derhalve niet als argumenten van partijen worden beschouwd. Zij zijn, zoals de Commissie terecht opmerkt, veeleer vergelijkbaar met de juridische uiteenzettingen van een amicus curiae , aangezien zij uitsluitend bestemd zijn om het Hof bij de beslissing te ondersteunen.(33)

81. Bovenstaande uiteenzetting maakt het mogelijk, doel en strekking van de regeling van artikel 23, tweede alinea, van het Statuut beter te begrijpen. De vaststelling van een termijn van twee maanden dient derhalve niet zozeer het verzekeren van de equality of arms, maar veeleer het belang van een doelmatige rechtsbedeling. Enerzijds moet zij waarborgen dat de belanghebbenden beschikken over een voldoende lange termijn voor de voorbereiding en indiening van hun memories. Anderzijds moet zij verzekeren dat de procedure snel wordt gevoerd.

82. Tegen deze achtergrond kan het beginsel van processuele equality of arms geen toepassing vinden op de onderhavige situatie. Derhalve kan geen van de belanghebbenden aanvoeren dat hij in een ongunstigere positie dan de Hongaarse regering verkeert, enkel omdat laatstgenoemde op grond van een nationale regeling eerder wordt geïnformeerd over een verzoek om een prejudiciële beslissing van een rechter van deze lidstaat.

e) Systematische vergelijking met de bepalingen inzake de spoedprocedure

83. Zoals de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de prejudiciële spoedprocedure verder laten zien, kan op grond van dringende redenen een eerdere kennisgeving aan een bepaalde lidstaat zelfs noodzakelijk zijn. Zo bepaalt artikel 104 ter, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dat een prejudiciële verwijzing waarin een of meer vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op de gebieden bedoeld in titel VI van het Verdrag betreffende de Unie of in titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag, wanneer de nationale rechterlijke instantie om toepassing van de spoedprocedure heeft verzocht of wanneer de president de aangewezen kamer heeft gevraagd te onderzoeken of de verwijzing volgens deze procedure moet worden behandeld, onverwijld door de griffier ter kennis wordt gebracht van de lidstaat waaronder die rechterlijke instantie ressorteert.(34) Een kennisgeving aan de andere in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden geschiedt, om de procedure te bespoedigen in verband met de vereiste vertaling van de processtukken, op dit moment nog niet. Deze regeling kan worden opgevat als een impliciete erkenning door de communautaire wetgever van de behoefte om de betrokken lidstaat bij voorrang te informeren. Gezien deze keuze van de gemeenschapswetgever, kan het Hongarije niet worden verweten eigen regelingen te hebben vastgesteld om te verzekeren dat de Hongaarse regering zo vroeg mogelijk wordt geïnformeerd over een verzoek om een prejudiciële beslissing van één van de rechterlijke instanties van dit land.

3. Conclusie

84. Gezien het bovenstaande, kunnen noch uit artikel 23 van het Statuut noch uit het overige gemeenschapsrecht rechtsvoorschriften worden afgeleid die in de weg staan aan een nationale procesregeling welke de nationale rechters verplicht hun verzoeken om een prejudiciële beslissing tegelijkertijd met de kennisgeving aan het Hof tevens ter informatie te doen toekomen aan de minister van Justitie.

C - Tweede en derde prejudiciële vraag

1. Algemene opmerkingen

85. De tweede prejudiciële vraag heeft in wezen betrekking op de uitlegging van artikel 234 EG. Daarmee wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitleggingsbevoegdheid van het Hof ook het begrip "oneerlijk beding" in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de in de bijlage bij deze richtlijn genoemde bedingen omvat. De derde prejudiciële vraag, die de bevoegdheid van het Hof tot het verstrekken van uitleggingsgegevens betreft, wordt uitdrukkelijk gesteld voor het geval dat de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, en staat in een nauw materieel verband met deze tweede vraag. Daarom ligt een gezamenlijke beantwoording van beide prejudiciële vragen voor de hand.

86. De wijze waarop de prejudiciële vragen zijn geformuleerd, wijst op onzekerheid aan de kant van de verwijzende rechter met betrekking tot de rol van zowel het Hof als de nationale rechters in het kader van de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13. Om die reden lijkt het mij noodzakelijk om voor een beter begrip van de samenwerkingsverhouding die de prejudiciële procedure kenmerkt, allereerst kort de algemene uitleggingsbevoegdheden van het Hof toe te lichten om alsdan in te gaan op de door de verwijzende rechter gestelde rechtsvragen.

2. Reikwijdte van de uitleggingsbevoegdheid van het Hof

87. Wat het eerste aspect betreft, wil ik erop wijzen dat in beginsel alle gemeenschapsrechtelijke bepalingen onderwerp kunnen zijn van een verzoek om uitlegging. Dit wordt bevestigd door artikel 220, lid 1, EG, waarin aan het Hof de taak wordt toegekend, in het kader van zijn bevoegdheid bij de uitlegging van het Verdrag "het recht" in het algemeen te eerbiedigen. Artikel 234, lid 1, sub b, EG bepaalt op zijn beurt dat het Hof bevoegd is een uitspraak te doen over de uitlegging van onder meer de "handelingen van de instellingen van de Gemeenschap", waarmee het gehele secundaire recht, inclusief de in artikel 249 EG genoemde handelingen wordt bedoeld. Bijgevolg is het Hof bevoegd tot uitlegging van een handeling zoals richtlijn 93/13. Deze bevoegdheid heeft ook betrekking op de daarin opgenomen rechtsbegrippen die conform de rechtspraak in beginsel op gemeenschapsniveau autonoom dienen te worden uitgelegd, voor zover niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar het recht van de lidstaten.(35)

88. In het geval van het begrip "oneerlijk beding" in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13 bevat de richtlijn weliswaar geen verwijzingen naar juridische categorieën van het nationale recht. Zoals het Hof echter terecht heeft vastgesteld, omschrijft deze bepaling, met haar verwijzing naar de begrippen goede trouw en aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst, slechts in abstracto de elementen die aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, een oneerlijk karakter geven.(36) Ondanks de poging tot concretisering door de gemeenschapswetgever, die in artikel 3, lid 3, verwijst naar de in de bijlage bij de richtlijn opgenomen lijst van bedingen, moet worden erkend dat het oneerlijke karakter van een beding slechts in algemene bewoordingen is geformuleerd .(37) Het "oneerlijk beding" is derhalve een normatief nog nader in te vullen onbepaald rechtsbegrip.

89. Desondanks - zoals het Hof in het arrest SENA(38) in verband met het begrip "billijke vergoeding" in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 heeft bevestigd(39) en zoals ik laatstelijk in mijn conclusie van 11 mei 2010 in de nog aanhangige zaak C-467/08 (SGAE) met als voorbeeld het in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29(40) gebruikte rechtsbegrip "billijke compensatie" voor privékopieën heb aangetoond - pleit het feit dat een rechtsbegrip nader ingevuld dient te worden, niet van meet af aan tegen een kwalificatie als autonoom begrip van het gemeenschapsrecht, dat in alle lidstaten op eenvormige wijze dient te worden uitgelegd. Het is veeleer zaak, in het bijzonder rekening te houden met doel en strekking van een bepaalde regeling, waarachter de vermoedelijke wil van de gemeenschapswetgever schuil gaat. In dit verband noem ik de harmonisatie van het recht, die ook met richtlijn 93/13 wordt beoogd(41) en noodzakelijkerwijs de ontwikkeling van zelfstandige gemeenschapsrechtelijke concepten, inclusief een uniforme terminologie veronderstelt, indien zij niet voorbij wil gaan aan het doel van de wetgeving. De taak om het gemeenschapsbegrip "oneerlijk beding" door middel van uitlegging nader te concretiseren, en wel bindend voor alle rechterlijke instanties in de Europese Unie, valt onder de bevoegdheid van het Hof, dat in zoverre bevoegd is om in laatste instantie te beslissen.(42)

90. De verdergaande vraag, of de uitleggingsbevoegdheid van het Hof ook betrekking heeft op de in de bijlage bij deze richtlijn opgesomde bedingen, moet gezien het bovenstaande zonder meer worden bevestigd. De juistheid van deze opvatting blijkt uit het arrest Océano Grupo(43), waarin het Hof de in punt 1, sub q, van de bijlage bedoelde categorie van bedingen heeft betrokken bij de uitlegging van artikel 3 van de richtlijn.(44) Dit blijkt ook uit het arrest Pannon(45) waarin het Hof uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat het in die zaak in het kader van de uitoefening van de hem bij artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid de door de gemeenschapswetgever gebruikte "algemene criteria" heeft uitgelegd teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren - waarmee juist de in punt 1, sub q, van de bijlage opgenomen categorie van bedingen worden bedoeld.

3. Afbakening van de bevoegdheden tussen het Hof en de nationale rechters bij de toetsing van oneerlijke bedingen

a) Verschil tussen uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht

91. Dit leidt tot een ander aspect van de vraagstelling dat dient te worden besproken. Indien de tweede prejudiciële vraag namelijk niet alleen letterlijk wordt opgevat, maar eerder als een oproep aan het Hof om de taakverdeling tussen hem en de nationale rechters bij de toetsing van oneerlijke bedingen toe te lichten, is aan te raden de verwijzende rechter allereerst te wijzen op de algemene regel(46) volgens welke tussen het Hof en de nationale rechters in de procedure krachtens artikel 234 EG een bevoegdheidsverdeling bestaat die inhoudt dat de eerste is belast met de uitlegging en de tweede met de toepassing van het gemeenschapsrecht. Derhalve is het Hof niet bevoegd de regels van het gemeenschapsrecht op een concree t geval toe te passen en dus ook niet om bepalingen van nationaal recht onder een dergelijke regel onder te brengen. Aan het Hof blijft evenwel het recht voorbehouden de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die van nut kunnen zijn bij de beoordeling van de gevolgen van deze bepalingen.

92. Zoals ik laatstelijk in mijn conclusie van 29 oktober 2009 in zaak C-484/08 (Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid) heb uiteengezet, heeft deze taakverdeling, die inherent is aan de procedure krachtens artikel 234 EG, voor de toetsing van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten mijns inziens tot gevolg dat het Hof zich niet rechtstreeks kan uitspreken over de verifieerbaarheid(47) en zeker niet over de verenigbaarheid van een bepaald contractueel beding met richtlijn 93/13. Het kan integendeel enkel beslissen hoe deze richtlijn in verband met een bepaald beding moet worden uitgelegd.(48) De nationale rechter heeft op zijn beurt de taak aan de hand van richtlijn 93/13 en de relevante nationale omzettingsbepalingen met inachtneming van de uitleggingsgegevens van het Hof te toetsen of het betrokken beding als oneerlijk kan worden beschouwd in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn.

b) De rechtspraak sinds het arrest Freiburger Kommunalbauten

93. De fundamentele kenmerken van deze bevoegdheidsverdeling zijn, zoals blijkt uit de algemene regel inzake de bevoegdheid bij de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht, reeds geruime tijd vastgelegd in de rechtspraak van het Hof. In verband met de toetsing van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in de zin van richtlijn 93/13 zijn zij echter pas sinds het arrest Freiburger Kommunalbauten(49) tot de vaste rechtspraak gaan behoren.(50) Daarom zal ik kort ingaan op de essentiële punten van die beslissing.

94. In dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat het in het kader van de hem bij artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid tot uitlegging van het gemeenschapsrecht de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria kan uitleggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren. Het kan zich echter niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding, dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval.(51)

95. Het Hof heeft daarbij de bijzondere rol van de nationale rechters bij de bestrijding van oneerlijke bedingen benadrukt en hen om die reden met de taak belast, in het concrete geval te beoordelen of een contractueel beding aan de criteria voldoet om als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn te worden aangemerkt.(52) Naar de opvatting van het Hof, die in zoverre verwijst naar artikel 4 van richtlijn 93/13, behoren tot de omstandigheden van het concrete geval die de nationale rechters in aanmerking moeten nemen bij de toetsing van de bedingen, de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst. Bovendien moeten ook de gevolgen worden beoordeeld die het betrokken beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert.(53)

96. Het Hof is daarbij de conclusie gevolgd van advocaat-generaal Geelhoed, die in wezen heeft gepleit voor een decentrale toetsing van oneerlijke bedingen op het niveau van de lidstaten met inachtneming van het uitleggingsmonopolie van het Hof. In zijn conclusie had de advocaat-generaal enerzijds gewezen op de noodzaak van een heldere competentie-afbakening tussen de Gemeenschap en de lidstaten op het gebied van de consumentenbescherming; anderzijds had hij het belang van een economisch gebruik van rechtsmiddelen benadrukt. Met betrekking tot dit laatste had de advocaat-generaal terecht impliciet gewaarschuwd voor het gevaar van een buitensporig gebruik van de procedure krachtens artikel 234 EG, wanneer de beoordeling van het oneerlijke karakter van een bepaald contractueel beding een bevoegdheid van het Hof zou zijn. Gelet op het algemene karakter van het begrip "oneerlijk", zouden dergelijke bedingen, die in een grote schakering aan vormen en aan inhoud in consumentenovereenkomsten voorkomen, steeds weer aanleiding kunnen vormen tot het stellen van prejudiciële vragen, zo vreesde de advocaat-generaal. Deze argumenten kunnen worden bevestigd, aangezien het niet de taak van het Hof kan zijn, het oneerlijke karakter van elk aan hem voorgelegd contractueel beding zelf te beoordelen. Gelet op het grote aantal feitelijke en nationaalrechtelijke aspecten waar in het concrete geval rekening mee moet worden gehouden(54), blijkt de nauwe betrokkenheid van de iudex a quo bij het onderwerp van het hoofdgeding een voordeel te zijn waar de rechterlijke instanties van de Europese Unie ten behoeve van de bescherming van de consument van zouden moeten profiteren.(55)

97. Een ander argument van de advocaat-generaal was ten slotte de relevantie van het nationale recht bij de bestrijding van oneerlijke bedingen. Deze laatste komen volgens de advocaat-generaal hoofdzakelijk voor in privaatrechtelijke verhoudingen, die nog in belangrijke mate door het nationale recht worden beheerst, waardoor het zelfs kan voorkomen dat dezelfde soort bedingen in verschillende rechtsstelsels verschillende rechtsgevolgen hebben. Gegeven het feit dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding in concreto zich in de eerste plaats richt naar nationaal recht(56) en de uitlegging en toepassing van het nationale recht een exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter is, kan ook met dit argument worden ingestemd.

98. Een bevestiging van de boven beschreven beginselen is te vinden in het arrest Mostaza Claro(57) alsmede in het onlangs gewezen arrest Pannon(58), waarbij dit laatste de verduidelijking bevat, dat de nationale rechters het oneerlijke karakter van een contractueel beding moeten beoordelen in het licht van de in het arrest opgenomen abstracte overwegingen van het Hof.(59) Dat betekent evenwel niets anders dan dat de nationale rechter bij de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheden rekening moet houden met de uitleggingsgegevens van de gemeenschapsrechter.(60)

99. In dit verband wil ik evenwel benadrukken dat de in deze arresten genoemde beoordelingscriteria geenszins als limitatief kunnen worden beschouwd. Het gaat integendeel om slechts enkele van de "algemene criteria" in de zin van de rechtspraak, die het Hof krachtens zijn uitleggingsmonopolie aan de nationale rechter kan verschaffen met betrekking tot het gemeenschapsrecht. De concretisering van het in artikel 3, lid 1, van de richtlijn bedoelde begrip oneerlijk beding op gemeenschapsrechtelijk niveau, is per saldo op te vatten als een voortdurend proces dat uiteindelijk wordt gestuurd door het Hof. Zijn taak moet het zijn, stapsgewijs de abstracte criteria voor de toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen te preciseren en met groeiende ervaring de contouren van een communautaire toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen uit te werken. De prejudiciële procedure vormt als exponent van de onderlinge arbeidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechters het geschikte middel om juiste en proceseconomisch verantwoorde resultaten te bereiken.(61)

4. Conclusie

100. Gezien het bovenstaande moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat het Hof krachtens artikel 234 EG ook bevoegd is tot uitlegging van het begrip "oneerlijk beding" in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, alsmede van de in de bijlage bij deze richtlijn opgesomde bedingen.

101. De derde prejudiciële vraag moet aldus worden beantwoord dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij om een dergelijke uitlegging wordt verzocht, in het belang van een eenvormige toepassing in alle lidstaten van het door richtlijn 93/13 gewaarborgde beschermingsniveau van de consumentenrechten, betrekking kan hebben op de vraag welke aspecten de nationale rechter in aanmerking kan of moet nemen wanneer de in de richtlijn opgenomen algemene criteria op een bijzonder individueel beding worden toegepast.

D - Vierde prejudiciële vraag

1. Onderwerp van de vraag

102. Met zijn vierde prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter in wezen om verduidelijking van de punten 34 en 35 van het arrest Pannon(62), waarin het Hof het volgende heeft vastgesteld:

"In die omstandigheden kunnen de specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedure, waar in een nationaalrechtelijke context de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, geen factor vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument op grond van de richtlijnbepalingen dient toe te komen.

Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de nationale rechter gehouden is, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet. De nationale rechter is daartoe ook verplicht wanneer hij onderzoekt of hij ratione loci bevoegd is."

103. In zijn verwijzingsbeslissing verklaart de verwijzende rechter(63) dat uit het arrest niet duidelijk blijkt welke chronologische volgorde moet worden aangehouden: ofwel kan de nationale rechter pas dan ambtshalve toetsen of een contractueel beding oneerlijk is wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ofwel betekent de toetsing ambtshalve ook dat de rechter, in het kader van de toetsing of een bepaald contractueel beding oneerlijk is, verplicht is ambtshalve de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, vast te stellen en bij te werken.

2. De relevante vaststellingen van het Hof in het arrest Pannon in het licht van de bestaande rechtspraak inzake de verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing

104. Voordat ik de eigenlijke prejudiciële vraag bespreek, lijkt het mij raadzaam ter verduidelijking van de vraagstelling kort in te gaan op de voor de onderhavige zaak relevante vaststellingen van het Hof in het arrest Pannon tegen de achtergrond van de eerdere rechtspraak.

105. Sinds het arrest Océano Grupo(64) is het vaste rechtspraak van het Hof dat "de bescherming die de richtlijn de consumenten biedt, vereist, dat de nationale rechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bij de nationale gerechten ingediende vordering ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is". Deze formulering liet evenwel de vraag onbeantwoord of het Hof was uitgegaan van een verplichting of slechts van een mogelijkheid tot ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen. Het arrest Pannon heeft in zoverre bijgedragen tot een belangrijke verduidelijking, dat het Hof daarin thans heeft vastgesteld dat de rol van de nationale rechter "niet alleen louter de bevoegdheid [inhoudt] om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken".(65) Deze verplichting geldt voor alle oneerlijke bedingen en daarmee ook voor de forumkeuzebedingen. Het Hof was reeds in het arrest Cofidis(66) en nog duidelijker in het arrest Mostaza Claro(67) van een dergelijke verplichting uitgegaan. In het arrest Pannon heeft het Hof daaraan toegevoegd dat de verplichting tot ambtshalve toetsing noodzakelijk impliceert dat de ongeldigheid op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 ipso iure intreedt en de consument geen uitdrukkelijk verzoek dienaangaande hoeft in te dienen.(68)

106. Een verdere nieuwigheid in het arrest Pannon is de verduidelijking dat de nationale rechter het betrokken beding kan toepassen wanneer de consument, na in kennis te zijn gesteld door die rechter, voornemens is het oneerlijke karakter daarvan niet in te roepen.(69) Het voordeel van een dergelijke aanpak is, dat hij de consument geen bescherming opdringt en veeleer beantwoordt aan de idee van de consumentenbescherming door informatieverstrekking.(70)

3. Juridisch standpunt

107. Zoals de Commissie echter terecht heeft opgemerkt, heeft de prejudiciële vraag geen betrekking op de situatie waarin een contractueel beding daadwerkelijk oneerlijk is, maar slechts op het geval dat de nationale rechter het mogelijk oneerlijke karakter van een contractueel beding bemerkt, dat wil zeggen dat hij het oneerlijke karakter slechts vermoedt zonder dat hij het met zekerheid kan vaststellen. Aangezien richtlijn 93/13 dienaangaande niets bepaalt, zou overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten(71) normaal gesproken het nationale procesrecht van toepassing zijn.

108. Anderzijds mag het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten er niet toe leiden dat de bescherming van de consument, neergelegd in de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 bevestigd door de rechtspraak(72), wordt doorkruist. In die zin moeten ook de volgende vaststellingen van het Hof in punt 34 van het arrest Pannon worden opgevat: "In die omstandigheden kunnen de specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedure, waar in een nationaalrechtelijke context de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, geen factor vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument op grond van de richtlijnbepalingen dient toe te komen". Incidentele ingrepen in de procedurele regelingsautonomie van de lidstaten zijn derhalve in enkele gevallen noodzakelijk om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken.(73) Het is de vraag of uit het arrest Pannon een dergelijke communautaire ingreep in de procedurele regelingsautonomie van de lidstaten kan worden afgeleid en, indien dit moet worden ontkend, of een dergelijke ingreep noodzakelijk was geweest.

109. In punt 35 van het arrest Pannon heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat de nationale rechter gehouden is ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is, " zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt". Deze formulering werd door het Hof voor het laatst herhaald in het arrest Asturcom.(74) Deze zin dient mijns inziens echter aldus te worden opgevat, dat de toetsingsverplichting pas ontstaat als de rechter uit de argumenten van partijen of uit de overige omstandigheden aanwijzingen voor het bestaan van een mogelijk oneerlijk beding kan afleiden.(75) Alleen in dat geval moet de rechter zijn bezwaren ten aanzien van de geldigheid van het beding ambtshalve toetsen, zonder dat een partij zich concreet hoeft te beroepen op het oneerlijke karakter.(76) Daarentegen blijkt niet uit het arrest dat de nationale rechter dezelfde verplichting heeft, wanneer hij niet over deze gegevens beschikt.

110. Met andere woorden, het gemeenschapsrecht bevat geen bepaling die de nationale rechter verplicht, op eigen initiatief een onderzoek in te stellen om zich de voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, te verschaffen, indien deze niet ter beschikking staan. De bevoegdheden van de nationale rechter richten zich veeleer naar het nationale procesrecht. In dit verband wil ik erop wijzen dat de civiele procedure in het recht van de lidstaten wordt gekenmerkt door het beginsel van partij-autonomie, dat partijen verplicht alle relevante feiten aan te voeren op grond waarvan de rechter dan uitspraak moet doen. Dit geldt klaarblijkelijk ook voor het Hongaarse burgerlijk procesrecht, aangezien uit de vierde prejudiciële vraag in ieder geval kan worden afgeleid dat een instructie slechts op verzoek van partijen kan worden gelast. Volgens het Hongaarse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering moeten partijen derhalve in beginsel de bewijsmiddelen aanvoeren.(77)

111. Het Hof heeft de grenzen die dit specifieke kenmerk van de nationale civiele procedure aan de ambtshalve toetsing door de nationale rechter stelt, in het arrest van Schijndel en van Veen(78) onmiskenbaar erkend, door vast te stellen dat "het gemeenschapsrecht de nationale rechter er niet toe verplicht, ambtshalve een rechtsgrond in het geding te brengen ontleend aan schending van gemeenschapsbepalingen, wanneer hij voor het onderzoek van dat middel de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de rechtsstrijd van partijen te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd". Daaruit blijkt dat het beginsel van partij-autonomie in de civiele procedure aan de toetsingsbevoegdheid van de nationale rechter grenzen stelt die in het gemeenschapsrecht moeten worden geaccepteerd.(79)

112. Overigens kan reeds worden betwijfeld of het wel dwingend noodzakelijk is de nationale rechter een ruime onderzoeksverplichting op te leggen om het met richtlijn 93/13 beoogde doel van de controle op oneerlijke bedingen te realiseren. Een contractueel beding dat eventueel als oneerlijk zou kunnen worden aangemerkt, omdat het de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen(80), kan namelijk door de nationale rechter reeds in het kader van een ambtshalve toetsing van de eigen bevoegdheid worden onderzocht, zonder dat een gedetailleerde argumentatie van partijen nodig is. Dit wordt ook bevestigd door de procedurele situatie van het hoofdgeding. Uit het dossier blijkt namelijk dat de verwijzende rechter, voorafgaand aan de vaststelling van de datum voor de mondelinge behandeling, heeft opgemerkt dat de woonplaats van verweerder niet in zijn ressort is gelegen, maar dat verzoekster haar verzoek tot afgifte van een betalingsbevel onder verwijzing naar de algemene contractvoorwaarden heeft ingediend bij de rechter in de buurt van haar vestigingsplaats. In dit verband zijn bij de verwijzende rechter twijfels gerezen ten aanzien van de betrokken contractbepaling. Daarmee lijkt de verwijzende rechter te vermoeden dat er sprake is van een oneerlijk forumkeuzebeding.

113. Maar ook in gevallen waarin het niet om forumkeuzebedingen, maar om materiële contractuele verplichtingen gaat, is normaal gesproken te verwachten dat aan de nationale rechter op zijn minst een exemplaar van de consumentenovereenkomst als belangrijkste bewijsmiddel voor de aangevoerde aanspraken ter beschikking wordt gesteld. Daarmee zouden dan de voor een ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding "noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens" in de zin van het arrest Pannon reeds ter beschikking staan. De nationale rechter is dan in staat te voldoen aan zijn verplichting tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding. In veel gevallen zal de nationale rechter dus geen bijzondere praktische moeilijkheden ondervinden. Dit sluit evenwel niet uit dat er in de praktijk contractuele bedingen kunnen bestaan waarvan het oneerlijke karakter pas na een uitvoerig onderzoek kan worden vastgesteld. Zoals ik reeds heb uiteengezet, is dit evenwel bij gebreke van een communautaire juridische verplichting in die zin slechts met inachtneming van het nationale procesrecht mogelijk.

114. De reeds genoemde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid(81) vereisen geen erkenning van een onderzoeksverplichting van de nationale rechter. Wat de waarborging van de gelijkwaardigheid in het concrete geval betreft, lijkt de nationale rechter in procedures die uitsluitend nationaal recht betreffen, niet over meer bevoegdheden te beschikken dan in procedures die de bescherming van de aan de burger op grond van richtlijn 93/13 toekomende rechten moeten waarborgen. In zoverre is naar mijn mening geen sprake van een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Ook valt niet in te zien in hoeverre de uitoefening van de in richtlijn 93/13 toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk zou worden gemaakt. Juist de bovenstaande uiteenzetting(82) laat zien dat het ontbreken van een rechterlijke onderzoeksverplichting in het nationale recht de nationale rechter niet noodzakelijkerwijs belet om in het kader van een ambtshalve toetsing van zijn bevoegdheid of via de argumenten van partijen kennis te vergaren van de voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens. Het belet hem ook niet, in het kader van de materiële organisatie van de procesgang de feiten en discussiepunten, voor zover noodzakelijk, materieel en juridisch met de partijen te bespreken en vragen te stellen.(83) Voor zover het nationale recht voorziet in een dergelijke verplichting tot organisatie van de procesgang, is het de taak van de nationale rechter ervoor te zorgen dat de partijen zich tijdig en volledig uitspreken over alle relevante feiten, en inzonderheid ontoereikende informatie over de aangevoerde feiten aanvullen, de bewijsmiddelen aanvoeren en relevante verzoeken indienen.(84) Gezien het bovenstaande moet worden vastgesteld dat het ontbreken van een onderzoeksverplichting voor de nationale rechter niet kan worden uitgelegd als een schending van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

115. Het gemeenschappelijke algemene rechtsbeginsel van een effectieve rechtsbescherming verlangt weliswaar van de lidstaten dat zij aan de burgers van de Unie rechtsmiddelen ter beschikking stellen waarmee zij de hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten in rechte kunnen doen gelden. De gerechtelijke verhaalsmogelijkheid is voor de houder van rechten van substantieel belang, aangezien zij beslissend is voor de praktische waarde van de hem toegekende rechtsposities. Daaruit vloeit evenwel niet voort dat het gemeenschapsrecht verlangt, het beginsel van partij-autonomie in de civiele procedure te verlaten en het te vervangen door het beginsel van ambtshalve onderzoek . Een dergelijke vordering zou ver aan het doel van een effectieve rechtsbescherming voorbijgaan en derhalve inbreuk maken op het gemeenschapsrechtelijke evenredigheidsbeginsel.(85) Het beginsel van effectieve rechtsbescherming eist slechts dat de lidstaten geschikte voorzieningen treffen om particulieren op passende wijze te beschermen tegen een verlies van hun gemeenschapsrechtelijke rechten ten gevolge van ontbrekende kennis van de vereiste procedurestappen en -handelingen. Bij de keuze van de middelen hebben de lidstaten een beoordelingsmarge. Als passende en tegelijkertijd voor de procedurele autonomie van de lidstaten minder vergaande middelen ter bescherming van partijen, zouden bijvoorbeeld in aanmerking komen de mogelijkheid en - in omvangrijke en complexe gerechtelijke procedures - de verplichting tot vertegenwoordiging door een advocaat (in combinatie met de verlening van rechtsbijstand), een rechterlijke verplichting tot het verstrekken van informatie, het stellen van vragen en het geven van toelichting in de procedure, alsmede de reeds genoemde rechterlijke verplichting tot organisatie van de procesgang.(86)

4. Conclusie

116. Op de vierde prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij een nationale rechter, die bemerkt dat een contractueel beding eventueel oneerlijk is, niet verplicht ambtshalve een onderzoek in te stellen teneinde de voor die beoordeling noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht een dergelijk onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat en partijen geen dergelijk verzoek hebben ingediend.

VII - Conclusie

117. Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de door de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

"1) Noch uit artikel 23 van het Statuut van het Hof noch uit het overige gemeenschapsrecht kunnen rechtsvoorschriften worden afgeleid die in de weg staan aan een nationale procesregeling welke de nationale rechters verplicht hun verzoeken om een prejudiciële beslissing tegelijkertijd met de kennisgeving aan het Hof tevens ter informatie te doen toekomen aan de minister van Justitie.

2) Het Hof is krachtens artikel 234 EG ook bevoegd tot uitlegging van het begrip "oneerlijk beding" in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede van de in de bijlage bij die richtlijn opgesomde bedingen.

3) In het belang van een eenvormige toepassing in alle lidstaten van het in richtlijn 93/13 gewaarborgde beschermingsniveau van de consumentenrechten, kan het verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij om een dergelijke uitlegging wordt verzocht, betrekking hebben op de vraag welke aspecten de nationale rechter in aanmerking kan of moet nemen wanneer de in de richtlijn opgenomen algemene criteria op een bijzonder individueel beding worden toegepast.

4) Richtlijn 93/13 dient aldus te worden uitgelegd dat zij een nationale rechter, die bemerkt dat een contractueel beding eventueel oneerlijk is, niet verplicht ambtshalve een onderzoek in te stellen teneinde de voor die beoordeling noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht een dergelijk onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat en partijen geen dergelijk verzoek hebben ingediend."

(1) .

(2)  - De prejudiciële procedure is overeenkomstig het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van 13 december 2007 (PB C 306, blz. 1) thans geregeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(3)  - PB L 95, blz. 29.

(4)  - Arrest van 4 juni 2009, Pannon (C-243/08, Jurispr. blz. I-00000).

(5)  - PB C 115, blz. 210.

(6)  - PB L 399, blz. 1.

(7)  - Zie arrest van 16 december 1981, Foglia/Novello (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 14). Daarin heeft het Hof vastgesteld dat artikel 234 EG in het belang van de goede toepassing en de eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten uitgaat van een samenwerking die berust op een taakverdeling tussen de nationale rechters en het Hof. In die zin ook U. Everling, Das Vorabentscheidungsverfahren vor dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften , Baden-Baden 1986, blz. 21, alsmede B. Wägenbaur, Kommentar zur Satzung und Verfahrensordnungen EuGH/EuG , München 2008, artikel 23 van het Statuut van het Hof, punt 2, blz. 27.

(8)  - De inwerkingtreding van het wijzigingsverdrag heeft geen enkel gevolg voor de juridische beoordeling van de onderhavige zaak. Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend vóór 1 december 2009, wordt hierna de oude nummering van het Verdrag van Nice aangehouden.

(9)  - In die zin K. Lenaerts/A. Arts/I. Maselis, Procedural Law of the European Union , 2e druk, blz. 188, punt 6-003, blz. 175, die erop wijzen dat de bij de Verdragen gevoegde bijlagen en protocollen dezelfde rechtsgevolgen hebben als de Verdragen zelf.

(10)  - Zie arrest van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional (C-42/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 40). Daarin heeft het Hof vastgesteld dat de gegevens die in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof moeten worden verstrekt, niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven aan de verwijzende rechter, maar daarnaast de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid moeten bieden overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken.

(11)  - Zie arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 24). Het Hof gebruikt in zijn rechtspraak soms de uitdrukking "beginsel van de procedurele autonomie".

(12)  - Zie arrest van 30 januari 1974, BRT-I (127/73, Jurispr. blz. 51, punten 7-9).

(13)  - Zie beschikking van 16 juni 1970, Chanel/Cepeha (31/68, Jurispr. blz. 404).

(14)  - Zie arresten van 14 januari 1982, Reina (65/81, Jurispr. blz. 33, punt 7); 20 oktober 1993, Balocchi (C-10/92, Jurispr. blz. I-5105, punt 16); 11 juli 1996, SFEI e.a. (C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 248), en 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, Jurispr. blz. I-8365, punt 19).

(15)  - Zie arrest Liga Portuguesa de Futebol Profissional (aangehaald in voetnoot 10, punt 40). Daarin heeft het Hof gewezen op zijn vaste rechtspraak volgens welke de nationale rechter een omschrijving dient te geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteen te zetten waarop deze vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het gemeenschapsrecht en het noodzakelijk acht om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. In deze context is het onontbeerlijk dat de nationale rechter minstens beknopt uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire voorschriften verzoekt, en aangeeft welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en de in het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

(16)  - Zie in die zin arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17); 15 september 1998, Ansaldo Energia e.a. (C-279/96-C-281/96, Jurispr. blz. I-5025, punten 16 en 27); 1 december 1998, Levez (C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punt 18); 16 mei 2000, Preston e.a. (C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 31); 6 december 2001, Clean Car Autoservice (C-472/99, Jurispr. blz. I-9687, punt 28); 9 december 2003, Commissie/Italië (C-129/00, Jurispr. blz. I-14637, punt 25); 19 september 2006, i-21 Germany en Arcor (C-392/04 en C-422/04, Jurispr. blz. I-8559, punt 57); 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 24); 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28), en 6 oktober 2009, Asturcom (C-40/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 38).

(17)  - Hier dient namelijk in acht te worden genomen dat, naast de objectieve functie van waarborging van een eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht in de lidstaten, de prejudiciële procedure ook van belang is voor de bescherming van individuele rechten. Want natuurlijke of rechtspersonen aan wie artikel 230, lid 4, EG slechts een beperkte bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen handelingen van de Gemeenschap verleent, hebben als partijen in een nationale rechterlijke procedure de mogelijkheid, voor de nationale rechter een beroep te doen op de onwettigheid van de voor de beslissing in hun procedure relevante handelingen van de Gemeenschap of door middel van de prejudiciële procedure bij het Hof een voor hen gunstige uitlegging van het gemeenschapsrecht te bewerkstelligen (zie dienaangaande J. Schwarze, in: EU-Kommentar [ed. Jürgen Schwarze], 2e druk, Baden-Baden 2009, artikel 234 EG, punt 4, blz. 1810).

(18)  - In het arrest van 12 juli 1979, Union Laitière Normande (244/78, Jurispr. blz. 2663, punt 5), heeft het Hof vastgesteld dat weliswaar artikel 234 EEG-Verdrag het Hof niet toestaat de redenen van het verzoek om een prejudiciële beslissing te beoordelen, doch de noodzaak tot een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geraken, niettemin noopt tot een omschrijving van het juridisch kader waarin de gevraagde uitlegging moet passen. Naar de opvatting van K. Lenaerts/A. Arts/I. Maselis, t.a.p. (voetnoot 9), blz. 188, punt 6-021, staat niets het Hof in de weg om zijn opvatting van de feiten van het hoofdgeding en van bepaalde aspecten van het nationale recht als uitgangspunt te gebruiken voor een nuttige uitlegging van de toepasselijke gemeenschapsrechtelijke bepalingen en beginselen.

(19)  - Zie punt 55 van de memorie van de Hongaarse regering.

(20)  - In die zin W. Kahl, in: EUV/EGV-Kommentar (ed. Christian Calliess/Matthias Ruffert), 3e druk, München 2007, artikel 10, punt 47, blz. 450.

(21)  - Zie arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, Jurispr. blz. I-10239).

(22)  - Zie arrest Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 16, punten 33 e.v.), evenwel zonder verwijzing naar artikel 10 EG.

(23)  - Zie arrest Köbler (aangehaald in voetnoot 21). Zie met betrekking tot de mogelijkheid van een niet-nakomingsprocedure alsmede van een gemeenschapsrechtelijke verplichting tot schadevergoeding van de staat K. Lenaerts/D. Art/I. Maselis, t.a.p. (voetnoot 9), punten 2-053 e.v., blz. 77 e.v.

(24)  - Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de regeling die in artikel 234 EG is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het gemeenschapsrecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een procedure, waaraan ieder initiatief van partijen vreemd is (zie arresten van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 41, en 16 december 2008, Cartesio, C-210/06, Jurispr. blz. I-9641, punt 90). Zoals U. Everling, t.a.p. (voetnoot 7), blz. 16, verklaart, is zonder meer duidelijk dat de autoriteiten en rechterlijke instanties van de verschillende lidstaten daarbij heel uiteenlopend zouden beslissen, indien niet zou worden gezorgd voor een eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht. Dit is een zaak van het Hof in het kader van de prejudiciële procedure. Het Hof heeft van begin af aan benadrukt dat de eenvormige uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht een van de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is en dat zij door geen enkele nationale bepaling van welke aard dan ook mag worden aangetast. Het Hof verwijst daarbij naar het arrest Rheinmühlen.

(25)  - Zie conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 22 mei 2008, Cartesio (C-210/06, Jurispr. blz. I-9641, punt 21). In vergelijkbare zin ook C. D. Classen, Europarecht (ed. Reiner Schulze/Manfred Zuleeg), punt 76, blz. 204, die stelt dat de verwijzingsbevoegdheid niet mag worden beperkt door nationale procesregels.

(26)  - Zie arrest van 16 januari 1974, Rheinmühlen (166/73, Jurispr. blz. 33, punten 2 en 3), en arrest Van Schijndel en Van Veen (aangehaald in voetnoot 16, punt 18).

(27)  - Zie punt 71 van de onderhavige conclusie.

(28)  - Zie arresten van het Hof van 15 juni 2000, TEAM/Commissie (C-13/99, Jurispr. blz. I-4671, punten 35 e.v.), en 9 september 1999, Petrides (C-64/98 P, Jurispr. blz. I-5187, punt 31). Zie arrest van het Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punt 93).

(29)  - In die zin ook B. Sachs, Die Ex-Officio-Prüfung durch die Gemeinschaftsgerichte , Tübingen 2008, blz. 208. Het Hof heeft de binding van de gemeenschapsrechters aan het algemene rechtsbeginsel van een eerlijk proces voor het eerst uitdrukkelijk erkend in het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewerbe/Commissie (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 21).

(30)  - In die zin ook B. Sachs, t.a.p. (voetnoot 29). Zie arrest Petrides (aangehaald in voetnoot 28, punt 31).

(31)  - Zie C. Koenig/M. Pechstein/C. Sander, EU-/EG-Prozessrecht , 2e druk, Tübingen 2002, punt 123, blz. 65.

(32)  - In die zin C. Koenig/M. Pechstein/C. Sander, t.a.p. (voetnoot 31), blz. 65; B. Wägenbaur, t.a.p. (voetnoot 7), artikel 23 van het Statuut van het Hof, punt 2, blz. 27, en U. Everling, t.a.p. (voetnoot 7), blz. 56. Het Hof noemt de prejudiciële procedure in zijn rechtspraak een "niet-contentieuze procedure" die geldt als een in een geding voor een nationale rechter gerezen incident en losstaat van enig initiatief van partijen, en tijdens welke partijen slechts worden uitgenodigd zich binnen het door de nationale rechter aangegeven juridisch kader te doen horen (zie beschikking van de president van het Hof van 24 oktober 2001, Dory, C-186/01 R, Jurispr. blz. I-7823, punt 9 en daarin aangehaalde rechtspraak). Het Hof maakt derhalve een onderscheid tussen de prejudiciële procedure en de eigenlijke "contentieuze procedure" voor de verwijzende nationale rechter. Op grond van het wezenlijke verschil tussen de contentieuze procedure en het in artikel 234 EG geregelde incident weigert het bijvoorbeeld de toepassing van enkel voor de contentieuze procedure geldende bepalingen.

(33)  - Eenzelfde mening is klaarblijkelijk ook advocaat-generaal Geelhoed toegedaan, zoals a contrario kan worden afgeleid uit zijn conclusie van 28 november 2002, Commissie/Duitsland (C-20/01 en C-28/01, Jurispr. blz. I-3609, punt 42). De advocaat-generaal merkt op dat de interventie niet erop gericht is dat de interveniënt als amicus curiae memories indient of schriftelijke of mondelinge opmerkingen maakt en op deze wijze de gemeenschapsrechter ondersteunt, zoals in het kader van artikel 20, tweede alinea, van het Statuut en artikel 104, lid 4, van het Reglement van de procesvoering het geval is. De verwijzing naar artikel 104, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering laat de conclusie toe dat een belanghebbende die in het kader van een prejudiciële procedure memories indient of opmerkingen maakt, optreedt als amicus curiae . In vergelijkbare zin klaarblijkelijk U. Everling, t.a.p. (voetnoot 7), blz. 57, die wijst op de ondersteunende functie van de Commissie in de procedures bij het Hof. Bovendien wijst hij erop dat de lidstaten vooral gebruik maken van de mogelijkheid hun standpunten kenbaar te maken, wanneer een bepaald geval hun concrete belangen, bijvoorbeeld de geldigheid van nationale rechtsnormen of de belangen van hun burgers, worden aangetast of wanneer in het algemeen aan de positie van de lidstaten binnen de Gemeenschap wordt geraakt.

(34)  - Volgens B. Wägenbaur, t.a.p. (voetnoot 7), artikel 104 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, punt 9, blz. 245, wordt een dergelijk verzoek om een prejudiciële beslissing, gezien de geboden spoedeisendheid, onmiddellijk betekend aan de in eerste instantie betrokken partijen en pas daarna aan alle andere in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden, dat wil zeggen nog voordat het Hof heeft beslist over de vraag of het verzoek dient te worden behandeld volgens de spoedprocedure. Hetzelfde geldt ten aanzien van de beslissing het verzoek om een prejudiciële beslissing volgens de spoedprocedure te behandelen of niet.

(35)  - Zie onder meer arresten van 18 januari 1984, Ekro (327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11); 19 september 2000, Linster (C-287/98, Jurispr. blz. I 6917, punt 43); 9 november 2000, Yiadom (C-357/98, Jurispr. blz. I-9265, punt 26); 6 februari 2003, SENA (C-245/00, Jurispr. blz. I-1251, punt 23); 12 oktober 2004, Commissie/Portugal (C-55/02, Jurispr. blz. I-9387, punt 45); 27 januari 2005, Junk (C-188/03, Jurispr. blz. I-885, punten 27-30), en 7 december 2006, SGAE (C-306/05, Jurispr. blz. I-11519, punt 31).

(36)  - Zie arresten van 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C-478/99, Jurispr. blz. I-4147, punt 17), en 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, Jurispr. blz. I-3403, punt 20).

(37)  - In die zin ook Pfeiffer, in: Das Recht der Europäischen Union (uitg. Grabitz/Hilf), deel IV, commentaar bij richtlijn 93/13, inleidende opmerkingen, A5, punt 28, blz. 14, en J. Basedow, "Der Europäische Gerichtshof und die Klauselrichtlinie 93/13: Der verweigerte Dialog", Festschrift für Günter Hirsch zum 65. Geburtstag , 2008, blz. 58.

(38)  - Arrest SENA (aangehaald in voetnoot 35).

(39)  - In de zaak SENA werd het Hof gevraagd het begrip "billijke vergoeding" in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61) uit te leggen. Het Hof heeft allereerst verwezen naar de boven aangehaalde rechtspraak inzake de autonome uitlegging van gemeenschapsrechtelijke begrippen en daarna opgemerkt dat richtlijn 92/100 geen definitie van dit begrip omvatte. Klaarblijkelijk is het Hof daarbij uitgegaan van de veronderstelling dat de gemeenschapswetgever bewust heeft afgezien van de vastlegging van een gedetailleerde en dwingende methode voor de berekening van deze compensatie. Bijgevolg heeft het Hof de bevoegdheid van de lidstaten om een dergelijke "billijke vergoeding" in concreto zelf te regelen door de "meest relevante criteria vast te stellen om binnen de in het gemeenschapsrecht, inzonderheid in de richtlijn vastgestelde grenzen, te waarborgen dat rekening wordt gehouden met dit gemeenschapsbegrip", uitdrukkelijk erkend en zich beperkt tot een oproep aan de lidstaten om aan de hand van de doelstellingen van 92/100, zoals deze hoofdzakelijk zijn vastgelegd in de overwegingen van de considerans, binnen de Gemeenschap het begrip "billijke vergoeding" voor zover mogelijk op eenvormige wijze toe te passen. Daarbij moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat het begrip door nationaalrechtelijk vast te stellen criteria geconcretiseerd diende te worden, het Hof er niet van heeft weerhouden om te verklaren dat het begrip "billijke vergoeding" in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 in alle lidstaten op eenvormige wijze diende te worden uitgelegd en door elke lidstaat diende te worden toegepast. Het Hof heeft daarmee ook onder de bijzondere omstandigheden van die zaak per saldo het gemeenschapsrechtelijke karakter van het begrip en de noodzaak van een autonome uitlegging kunnen bevestigen.

(40)  - Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).

(41)  - Zie de machtigingsgrondslag in artikel 95 EG alsmede bijvoorbeeld de eerste, de tweede, de derde en de tiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13.

(42)  - In die zin A. Röthel, "Missbräuchlichkeitskontrolle nach der Klauselrichtlinie: Aufgabenteilung im supranationalen Konkretisierungskatalog", Zeitschrift für Europäisches Privatrecht , 2005, blz. 422, die erop wijst dat de heersende leer thans inhoudt dat ook de concretisering van algemene bedingen en normatief nog in te vullen begrippen tot de bevoegdheid in laatste instantie van het Hof behoort. Het Hof heeft volgens de schrijfster de bevoegdheid om algemene bedingen en begrippen in laatste instantie te concretiseren; daarmee beschikt het Hof over het zogenaamde concretiseringsprerogatief. Als argumenten neemt de schrijfster het doel van de prejudiciële procedure en de doelstelling van harmonisatie van wetgevingen, aangezien het gemeenschapsrecht de beoogde harmonisatie anders niet kan verwezenlijken. S. Leible, t.a.p. (voetnoot 44), blz. 426, wijst er eveneens op dat volgens de heersende leer het begrip oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 op gemeenschapsniveau autonoom dient te worden uitgelegd. Een andere opvatting zou betekenen dat het nuttig effect ("effet utile") van het secundaire recht alsmede de door de richtlijnen beoogde harmonisatie van wetgevingen zouden worden miskend. Vergelijkbaar ook P.-C. Müller-Graff, "Gemeinsames Privatrecht in der Europäischen Gemeinschaft", in: Gemeinsames Privatrecht in der Europäischen Gemeinschaft , 2e druk, Baden-Baden 1999, blz. 56 e.v., naar wiens opvatting het Hof bij de uitlegging van het privaatrecht de functie van een civiele rechter uitoefent. Daarbij ziet het zich regelmatig voor de uitdaging geplaatst om op grond van onbepaalde en derhalve nog uit te leggen rechtsbegrippen in het kader van de doelstelling van de betrokken richtlijnbepaling het gemeenschapsrecht te concretiseren en dus ook verder te ontwikkelen. Als voorbeeld noemt de schrijver het begrip oneerlijk beding als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.

(43)  - Arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98, Jurispr. blz. I-4941; hierna: "arrest Océano Grupo").

(44)  - Zie arrest Océano Grupo (aangehaald in voetnoot 43, punt 22). Vóór een uitleggingsbevoegdheid van het Hof pleit klaarblijkelijk ook S. Leible, "Gerichtsstandsklauseln und EG-Klauselrichtlinie", Recht der Internationalen Wirtschaft , 6/2001, blz. 425.

(45)  - Zie arrest Pannon (aangehaald in voetnoot 4, punt 42).

(46)  - Zie arresten van 27 maart 1963, Da Costa (28/62-30/62, Jurispr. blz. 60), en 12 februari 1998, Cordelle (C-366/96, Jurispr. blz. I-583, punt 9). In die zin ook P. Craig/G. De Búrca, EU Law , 4e druk, Oxford 2008, blz. 492, die stellen dat het Hof krachtens artikel 234 EG weliswaar bevoegd is om het Verdrag uit te leggen, maar niet expliciet om het op het hoofdgeding toe te passen. De afbakening tussen uitlegging en toepassing karakteriseert de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, op grond waarvan het Hof het Verdrag uitlegt en de nationale rechter deze uitlegging toepast op het concrete geval. Volgens B. Schima, Kommentar zu EU- und EG-Vertrag (uitg. H. Mayer), 12e aflevering, Wenen 2003, artikel 234 EG, punt 40, blz. 12, is het aan de nationale rechter om een communautaire regel op het concrete geschil toe te passen. De schrijver erkent echter dat het niet altijd gemakkelijk is deze twee aspecten strikt van elkaar te scheiden. Vergelijkbaar ook H. Aubry/E. Poillot/N. Sauphanor-Brouillard, "Panorama Droit de la consommation", Recueil Dalloz , 13/2010, blz. 798, die in herinnering roepen dat de bevoegdheid van het Hof in het kader van een prejudiciële procedure krachtens artikel 267 VWEU alleen de uitlegging en niet de toepassing omvat, waarbij de naleving van deze regel in de praktijk niet altijd gemakkelijk is.

(47)  - In die zin ook W. Nassall, "Die Anwendung der EU-Richtlinie über missbräuchliche Klauseln in Verbraucherverträgen", Juristenzeitung , 14/1995, blz. 690.

(48)  - Zie mijn conclusie van 29 oktober 2008, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, arrest van 3 juni 2010, Jurispr. I-00000, punt 69). In die zin P. Schlosser, in: J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch , 13e druk, Berlijn 1998, inleiding bij het AGBG, punt 33, blz. 18, die opmerkt dat het Hof niet kan worden gevraagd zich uit te spreken over de vraag of bepaalde bedingen in nader omschreven soorten overeenkomsten oneerlijk zijn. Zo ook S. Whittaker, "Clauses abusives et garanties des consommateurs: la proposition de directive relative aux droits des consommateurs et la portée de l',harmonisation complète'", Recueil Dalloz , 17/2009, blz. 1153, die verwijst naar de rechtspraak van het Hof, inzonderheid naar de arresten Freiburger Kommunalbauten en Pannon.

(49)  - Arrest Freiburger Kommunalbauten (aangehaald in voetnoot 36).

(50)  - A. Röthel, t.a.p. (voetnoot 42), blz. 424, is van mening dat het Hof met het arrest Freiburger Kommunalbauten een duidelijke koerswijziging heeft doorgevoerd en thans uitgaat van een pragmatische taakverdeling tussen hem en de nationale rechters in het kader van de bestrijding van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. T. Pfeiffer, "Prüfung missbräuchlicher Klauseln von Amts wegen (Gerichtsstand) - Günstigkeitsprinzip nach Wahl des Verbrauchers", Neue Juristische Wochenschrift , 32/2009, blz. 2369, is van mening dat het Hof met het arrest Freiburger Kommunalbauten zijn fluctuerende rechtspraak inzake de taakverdeling met de nationale rechter bij de toetsing van bedingen heeft willen stabiliseren. H. Aubry/E. Poillot/N. Sauphanor-Brouillard, t.a.p. (voetnoot 46), blz. 798, zien in het arrest Freiburger Kommunalbauten een bevestiging van de bovengenoemde taakverdeling ten aanzien van de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht.

(51)  - Arrest Freiburger Kommunalbauten (aangehaald in voetnoot 36).

(52)  - Ibidem, punt 25.

(53)  - Ibidem, punt 21.

(54)  - Zolang er geen uniform Europees burgerlijk recht bestaat, blijft het Hof aangewezen op de informatie van de nationale rechters inzake de nationaalrechtelijke aspecten van het betrokken hoofdgeding om het begrip oneerlijkheid in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 in verband met een bepaald beding uit te leggen. In beginsel is evenwel denkbaar dat het Hof zich bovendien subsidiair baseert op door Europese academici uitgewerkte codificeringsmodellen zoals het Draft Common Frame of Reference (DCFR) om in civielrechtelijke geschillen passende oplossingen te kunnen aandragen. Zie in die zin J. Heinig, "Die AGB-Kontrolle von Gerichtsstandsklauseln - zum Urteil Pannon des EuGH", Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht , 24/2009, blz. 886 e.v., die verwijst naar de voortschrijdende ontwikkeling in het Europese privaatrecht alsmede op de formulering van gemeenschappelijke Europese regels van contractenrecht in het DCFR respectievelijk in een toekomstig gemeenschappelijk referentiekader waaruit het Hof in de toekomst criteria kan afleiden om de toetsing van bedingen meer en meer op Europees niveau te laten plaatsvinden. Dit wordt evenwel in twijfel getrokken door R. Freitag, "Anmerkung zum Urteil Freiburger Kommunalbauten", Entscheidungen zum Wirtschaftsrecht , 2004, blz. 398, die het in beginsel eveneens denkbaar acht dat het Hof van geval tot geval uit het civielrechtelijke acquis communautaire en uit een vergelijking van de nationale rechtsordes een autonoom-gemeenschapsrechtelijke "common European legal denominator" kan ontwikkelen. Aangezien echter richtlijn 93/13 in beginsel alle civielrechtelijke gebieden omvat, zou het Hof in dat geval op de stoel van een vervangende civiele wetgever worden gedwongen, hetgeen tot problemen zou leiden met betrekking tot de horizontale competentieverdeling binnen de Gemeenschap en de rechtszekerheid.

(55)  - Terecht wijst J. Basedow, t.a.p. (voetnoot 37), blz. 61, erop dat over justitiële beleidsoverwegingen open gesproken moet worden. De schrijver is van mening dat het Hof niet in elk concreet geval een uitspraak kan doen over de oneerlijkheid van contractuele bedingen. Anderzijds moet het Hof de mogelijkheid hebben om ook inzake de uitlegging van de algemene bepaling van artikel 3 van richtlijn 93/13 richtinggevende beslissingen te geven. Naar de opvatting van J. Heinig, t.a.p. (voetnoot 54), blz. 886, kan de oneerlijkheid van een beding afhankelijk zijn van vele omstandigheden van het concrete geval, waarvan de afweging met het oog op de efficiëntie en gezien de actuele stand van het Europese privaatrecht aan de nationale rechters kan worden overgelaten. R. Freitag, t.a.p. (voetnoot 54), blz. 398, wijst erop dat vooraf geformuleerde contractuele bedingen alleen tegen de achtergrond van een juridisch referentiecriterium kunnen worden beoordeeld ten aanzien van hun oneerlijke karakter. Zolang een uniforme Europese codificatie van het civiele recht ontbreekt, is die juridische referentie het nationale recht, dat evenwel niet kan worden beoordeeld door het Hof. S. Whittaker, t.a.p. (voetnoot 48), blz. 1154, is van mening dat de nationale rechter de geschikte instantie is om vast te stellen of een contractueel beding oneerlijk is, aangezien hij beter in staat is de nationale context te beoordelen waarbinnen deze bedingen worden toegepast.

(56)  - In die zin E. Bernadskaya, "L'office du juge et les clauses abusives: faculté ou obligation?", Revue Lamy droit d'affaires , 42/2009, blz. 71, die erop wijst dat de beoordeling in concreto van de contractuele bedingen in consumentenovereenkomsten door de nationale rechter wordt bepaald aan de hand van de regels van nationaal recht.

(57)  - Arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 16, punten 22 en 23).

(58)  - Arrest Pannon (aangehaald in voetnoot 4, punt 42).

(59)  - Ibidem, punt 43.

(60)  - Het prejudicieel arrest van het Hof verkrijgt formele en materiële rechtskracht en is bindend voor de verwijzende rechter alsmede voor alle bij het hoofdgeding betrokken nationale rechters inclusief verdere instanties. Zie arrest van 24 juni 1969, Milchkontor (29/68, Jurispr. blz. 165, punt 3). In die zin J. Schwarze, t.a.p. (voetnoot 17), punt 63, blz. 1826.

(61)  - In die zin Röthel, A., t.a.p. (voetnoot 42), blz. 427. Naar de opvatting van de schrijfster is de communautaire civiele rechtsorde in wording als geen ander rechtsgebied aangewezen op communicatie en samenwerking. In dit verband verzekert de prejudiciële procedure belangrijke kansen voor de vormgeving van de supranationale privaatrechtelijke rechtsorde en de verdere sturing van het integratieproces. De schrijfster herkent in het arrest van het Hof in zaak Freiburger Kommunalbauten een stap in de juiste richting. De daarin beschreven taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechters belooft volgens haar dat juiste en proceseconomisch verantwoorde resultaten worden bereikt die ruim worden geaccepteerd.

(62)  - Arrest Pannon (aangehaald in voetnoot 4).

(63)  - Zie blz. 2 van de verwijzingsbeslissing van 2 juli 2009.

(64)  - Arrest Océano Grupo (aangehaald in voetnoot 43, punten 28 en 29) alsmede arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875, punten 32 en 33), en arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 16, punten 27 en 28).

(65)  - Arrest Pannon (aangehaald in voetnoot 4).

(66)  - Arrest Cofidis (aangehaald in voetnoot 64).

(67)  - Arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 16).

(68)  - Arrest Pannon (aangehaald in voetnoot 4, punt 24).

(69)  - Ibidem, punt 33.

(70)  - Zo ook J. Heinig, t.a.p. (voetnoot 54), blz. 886. A. Osztovits/Z. Nemessányi, "Missbräuchliche Zuständigkeitsklauseln in der ungarischen Rechtsprechung im Licht der Urteile des EuGH", Zeitschrift für Europarecht, internationales Privatrecht & Rechtsvergleichung , 2010, blz. 25, wijzen erop dat het Hof daarmee de tot dan toe nog niet opgehelderde theoretische vraag heeft beantwoord, of de nationale rechte r de nietigheid ook kan vaststellen indien de consument, na in kennis te zijn gesteld, uitdrukkelijk wil vasthouden aan het beding. De schrijvers zijn van mening dat volgens deze beslissing het beginsel "pacta sunt servanda" voorrang lijkt te krijgen boven het "niet-bindende karakter" van oneerlijke contractuele bedingen, hoewel de bepalingen van de richtlijn volgens het arrest Mostaza Claro tot de openbare orde behoren.

(71)  - Zie punt 65 van de onderhavige conclusie.

(72)  - Het Hof heeft beslist dat de bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een beding moet worden beschouwd als een geschikt middel, zowel om het in artikel 6 van de richtlijn beoogde resultaat - te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden - te bereiken, als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten (zie arresten Océano Grupo, aangehaald in voetnoot 43, punt 28; Cofidis, aangehaald in voetnoot 64, punt 32, en Mostaza Claro, aangehaald in voetnoot 16, punt 27).

(73)  - Dat het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten niet onaantastbaar is en ingrepen gerechtvaardigd kunnen zijn, wordt aangetoond door J. Heinig, t.a.p. (voetnoot 54), blz. 885, die stelt dat de verplichting tot toetsing van forumkeuzeafspraken in algemene voorwaarden geen ontoelaatbare ingreep in de procedurele regelingsautonomie van de lidstaten vormt. Zoals de schrijver terecht aanvoert, zijn de bevoegdheden van de Europese Unie binnen het consumentenrecht niet beperkt tot een materieel aspect, maar kunnen zij ook procedurele aspecten betreffen. Anderzijds kunnen naar de mening van de schrijver juist afspraken over bevoegdheden de handhaving van de materiële consumentenrechten bemoeilijken, zoals blijkt uit de zaken Océano Grupo en Pannon. Dat richtlijn 93/13 ook procedurele aspecten omvat, blijkt uit punt 1, sub q, van de bijlage, volgens welke bedingen oneerlijk kunnen worden verklaard die het instellen van een rechtsvordering door de consument belemmeren.

(74)  - Boven in voetnoot 16, punt 53.

(75)  - Uit een vergelijking van de verschillende taalversies blijkt dat met de betrokken bijzin ofwel een chronologische volgorde ofwel een voorwaarde wordt bedoeld. Ongeacht de geringe verschillen duiden alle versies erop dat de toetsing van het oneerlijke karakter pas dient te geschieden, nadat de rechter de beschikking heeft gekregen over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens. Deens: " så snart den råder over de oplysninger om de retlige eller faktiske omstændigheder, som denne prøvelse kræver"; Duits: " sobald es über die hierzu erforderlichen rechtlichen und tatsächlichen Grundlagen verfügt"; Frans: " dès qu' il dispose des éléments de droit et de fait nécessaires à cet effet"; Engels: " where it has available to it the legal and factual elements necessary for that task"; Italiaans: " a partire dal momento in cui dispone degli elementi di diritto e di fatto necessari a tal fine"; Portugees: " desde que disponha dos elementos de direito e de facto necessários para o efeito"; Sloveens: " ce razpolaga s potrebnimi dejanskimi in pravnimi elementi"; Spaans: " tan pronto como disponga de los elementos de hecho y de Derecho necesarios para ello"; Nederlands: " zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt"; Hongaars: " amennyiben rendelkezésére állnak az e tekintetben szükséges ténybeli és jogi elemek".

(76)  - Zo ook C. Mayer, "Missbräuchliche Gerichtsstandsvereinbarungen in Verbraucherverträgen: Anmerkung zu EuGH, Urteil vom 4.6.2009, C-243/08 - Pannon GSM Zrt../Erzsébet Sustikné Györfi", Zeitschrift für Gemeinschaftsprivatrecht , 2009, blz. 221. Daarvan lijkt ook G. Poissonnier, "La CJCE franchit une nouvelle étape vers une réelle protection du consommateur", Recueil Dalloz , 34/2009, blz. 2314, uit te gaan, die schrijft dat het Hof in het arrest Pannon de verplichting tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding aan de voorwaarde heeft gekoppeld dat de rechter over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Niet geheel duidelijk, maar mogelijk ook in deze zin de rechtsopvatting van H. Aubry/E. Poillot/N. Sauphanor-Brouillard, t.a.p. (voetnoot 46), blz. 798, die de vaststelling van het Hof "uit procesrechtelijk oogpunt logisch" achten.

(77)  - In die zin ook A. Osztovits/Z. Nemessányi, t.a.p. (voetnoot 70), blz. 25, die verwijzen naar artikel 164 van het Hongaarse wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

(78)  - Aangehaald in voetnoot 16.

(79)  - In die zin G. Poissonnier, t.a.p. (voetnoot 76), blz. 2314, die in het beginsel van partij-autonomie in de civiele procedure een beperking van de toetsingsverplichting van de nationale rechter ziet.

(80)  - Zie arrest Océano Grupo (aangehaald in voetnoot 43, punten 21-24). Daar heeft het Hof verklaard dat een forumkeuzebeding dat is opgenomen in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en waarbij de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard, moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3 van de richtlijn, aangezien het in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Naar de opvatting van de rechter houdt een dergelijk forumkeuzebeding voor de consument de verplichting in, zich te onderwerpen aan de uitsluitende bevoegdheid van een rechterlijke instantie die mogelijk ver van zijn woonplaats verwijderd is, waardoor het voor hem lastiger kan worden om voor de rechter te verschijnen. In geschillen over kleine geldsommen zouden de met de comparitie gemoeide kosten afschrikkend kunnen werken voor de consument en hem ervan kunnen weerhouden, een rechtsvordering in te stellen of ook maar verweer te voeren. Een dergelijk beding behoort derhalve volgens het Hof tot de in punt 1, sub q, van de bijlage bij de richtlijn bedoelde categorie van bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, het instellen van een beroep door de consument te beletten of te belemmeren. Daarentegen biedt dit beding de verkoper de mogelijkheid, alle met zijn beroepswerkzaamheden verband houdende geschillen te concentreren bij de rechter van zijn plaats van vestiging, waardoor het hem makkelijker valt zijn comparitie te regelen en deze minder kosten voor hem meebrengt. Bevestigend G. Poissonnier, t.a.p. (voetnoot 76), blz. 2313. Volgens A. Osztovits/Z. Nemessányi, t.a.p. (voetnoot 70), blz. 23, heeft deze rechtspraak in de Hongaarse rechtspraktijk jarenlang geen instemming gevonden. Veerleer is het tot op heden gebruikelijk dat de verkoper in zijn algemene voorwaarden een forumkeuzebeding opneemt waarin partijen overeenkomen dat de rechter van de plaats waar de verkoper is gevestigd, bij uitsluiting bevoegd is of - hetgeen nog vaker voorkomt - dat de rechter bevoegd is die zich het dichtst bij de vestigingsplaats van de verkoper bevindt.

(81)  - Zie punt 67 van de onderhavige conclusie.

(82)  - Zie punt 112 van de onderhavige conclusie.

(83)  - A. Herb, Europäisches Gemeinschaftsrecht und nationaler Zivilprozess , Tübingen 2007, blz. 232, acht een materiële verplichting tot organisatie van de procesgang een passend middel om te voldoen aan het rechtsbeschermingsbelang van de consument.

(84)  - Zoals G. Poissonnier, t.a.p. (voetnoot 76), blz. 2315, terecht stelt, kan de civiele rechter tegenwoordig niet langer volstaan met "het vervullen van de rol van een scheidsrechter die de slagen telt en de leiding over de procedure overlaat aan partijen". Als beherende en regulerende instantie heeft de civiele rechter een actieve rol in de civiele procedure. Binnen de consumentenbescherming moet de rechter een tegenwicht bieden en ervoor zorgen dat de regels worden nageleefd. Dit betekent niet dat hij de kant moet kiezen van één partij. Hij moet veeleer in dienst staan van de wet. De dubbele functie van de wetgeving inzake consumentenbescherming bestaat uit de bescherming van de consument en de bevordering van een ethisch marktgedrag. De tweeledige doelstelling heeft de rol van de rechter enigszins veranderd en verrijkt. Deze moet verzekeren dat het doel van de wet in acht wordt genomen en dat de toepassing ervan effectief is.

(85)  - In die zin A. Herb, t.a.p. (voetnoot 83), blz. 231 e.v.

(86)  - Zie punt 114 van de onderhavige conclusie.