Home

Hof van Justitie EU 29-10-2009 ECLI:EU:C:2009:678

Hof van Justitie EU 29-10-2009 ECLI:EU:C:2009:678

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 oktober 2009

Conclusie van advocaat-generaal

P. Mengozzi

van 29 oktober 2009(1)

I — Voorgeschiedenis van het geding, bestreden arrest, procesverloop en conclusies van partijen

1. Met deze hogere voorziening vorderen Trubowest Handel GmbH en Victor Makarov vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie(2). In dit arrest werd de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 288, tweede alinea, EG afgewezen, die zij hadden ingesteld wegens de beweerdelijke geleden schade naar aanleiding van de vaststelling van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 van de Raad en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië(3) (hierna: „definitieve verordening”). Deze verordening is overeenkomstig verordening (EG) nr. 1322/2004 van de Raad niet meer van toepassing sinds 21 juli 2004.(4)

2. Tussen januari 1999 en oktober 1999 voerde de vennootschap naar Duits recht Trubowest Handel GmbH (hierna: „Trubowest”) in de Europese Gemeenschap naadloze buizen en pijpen in uit Rusland. Deze vennootschap, met als bestuurder Makarov, is de rechtsopvolger van de vennootschap Truboimpex Handel GmbH (hierna: „Truboimpex”), waarvan Makarov eveneens bestuurder was.

3. In oktober 1999 heeft het Amtsgericht Kleve een aanhoudingsbevel tegen Makarov afgeleverd omdat er sterke aanwijzingen bestonden dat hij inzake belangrijke fiscale feiten verkeerde en onvolledige gegevens had verstrekt aan de belastingautoriteiten, waardoor hij in grote mate invoerrechten had kunnen ontwijken. Het aanhoudingsbevel vermeldde met name dat inzake de door Truboimpex en Trubowest uit Rusland ingevoerde buizen en pijpen valse verklaringen waren afgelegd om de bepalingen van de definitieve verordening te omzeilen.

4. Makarov werd op basis van dit aanhoudingsbevel van 27 oktober tot en met 12 november 1999 in hechtenis genomen. Vanaf zijn vrijlating werden beperkingen opgelegd aan zijn bewegingsvrijheid.

5. In verband met de invoer door Truboimpex en Trubowest gedurende de periode van december 1997 tot oktober 1999 stuurden de Duitse douaneautoriteiten Trubowest en Makarov eind oktober 1999 navorderingen ter inning van antidumpingrechten. De Duitse douaneautoriteiten stelden in wezen dat de invoer door rekwiranten ten onrechte niet was ingedeeld onder de codes van de gemeenschapsnomenclatuur voor naadloze buizen en pijpen waarop de definitieve verordening betrekking heeft.

6. Bijgevolg waren Truboimpex en Trubowest volgens de Duitse douaneautoriteiten op grond van onbetaalde antidumpingrechten respectievelijk 1 575 181,86 EUR en 729 538,78 EUR, en dus een totaalbedrag van 2 304 720,64 EUR, verschuldigd. Makarov werd als bestuurder van Truboimpex en Trubowest bovendien verantwoordelijk gehouden voor de betaling van het totaalbedrag van de door de twee vennootschappen verschuldigde bedragen.

7. Rekwiranten betwistten in november 1999 op basis van artikel 243 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot invoering van het communautair douanewetboek (hierna: „CDW”)(5) en het geldende nationale recht deze navorderingen van antidumpingrechten.

8. Aangezien hun verzoek tot schorsing van de navordering door het Finanzgericht Düsseldorf werd afgewezen, dienden rekwiranten hun conclusies in bij het Hauptzollamt Duisburg, met als hoofdargument dat de Duitse douaneautoriteiten ten onrechte hadden geoordeeld dat hun invoer onder de werkingssfeer van de definitieve verordening viel.

9. Op 14 november 2002 schorste het Landgericht Kleve de behandeling van de strafprocedure tegen Makarov in afwachting van het resultaat van de fiscale procedure die hem betrof.

10. Op 16 juli 2004 heeft de Raad verordening nr. 1322/2004 vastgesteld, volgens welke de definitieve verordening niet meer van toepassing zou zijn vanaf 21 juli 2004.

11. Op 15 december 2004 werd een schikking getroffen tussen rekwiranten en het Hauptzollamt Duisburg waardoor een einde kwam aan het geschil met de Duitse douaneautoriteiten.

12. Deze schikking bepaalde ten eerste dat de belastingsaanslagen en de verklaringen van aansprakelijkheid inzake antidumpingrechten voor een bedrag van 2 304 734,45 EUR werden geregeld door de betaling van een totaalbedrag van 460 000 EUR, ten tweede dat de ondertekening van de schikking leidde tot de onmiddellijke stopzetting van alle uitvoeringsmaatregelen tegen Trubowest en Makarov en, ten derde, dat laatstgenoemden afzagen van nieuwe aanspraken tegen de douaneautoriteiten, bijvoorbeeld met het oog op de verkrijging van schadevergoeding voor de in de schikking uiteengezette feiten, en van andere rechtsmiddelen tegen de douaneautoriteiten, behoudens aanspraken van dien aard tegen derden, in het bijzonder beroepen tot schadevergoeding tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Raad van de Europese Unie krachtens artikel 288 EG. In de schikking werd in wezen ook erop gewezen dat de schikking het geschil tussen de partijen niet beslechtte inzake de vraag welke stalen buizen al dan niet onder de definitieve verordening vallen.

13. In mei 2005 werd de strafrechtelijke vervolging tegen Makarov beëindigd, op voorwaarde dat laatstgenoemde een boete van 18 000 EUR betaalde.

14. In het bij het Gerecht van eerste aanleg ingestelde beroep tot schadevergoeding vorderen rekwiranten dat de Gemeenschap de schade vergoedt die is ontstaan als gevolg van de in het kader van de definitieve verordening vastgestelde definitieve antidumpingmaatregelen, door de volgende bedragen toe te kennen:

  • 118 058,46 EUR aan Trubowest als schadevergoeding, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar; dit bedrag stemt overeen met het daadwerkelijk door Trubowest betaalde bedrag naar aanleiding van de navordering van antidumpingrechten bij rekwiranten door de Duitse douaneautoriteiten en maakt een winstderving voor Trubowest uit;

  • 397 916,91 EUR aan Makarov als schadevergoeding, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar; 277 939,37 EUR van dit bedrag stemt overeen met het totale bedrag dat Makarov daadwerkelijk heeft betaald naar aanleiding van de verschillende navorderingen van antidumpingrechten, 63 448,54 EUR is het loon dat Trubowest niet aan Makarov heeft uitgekeerd vanaf 27 oktober 1999, en 56 529 EUR zijn de advocatenkosten inzake de procedures tegen de Duitse douaneautoriteiten;

  • 128 000 EUR aan Trubowest wegens winstderving over de periode van 2000 tot 2004, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar, of, subsidiair, een aan Trubowest toe te kennen bedrag als schadevergoeding, tussen de partijen overeen te komen na een interlocutoir arrest van het Gerecht;

  • 150 000 EUR aan Makarov ter vergoeding van de geleden morele schade, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar.

15. In zijn arrest wees het Gerecht in de eerste plaats zijn bevoegdheid af om uitspraak te doen over de vorderingen tot vergoeding van de schade van rekwiranten wat de bedragen van 118 058,46 EUR en 277 939,37 EUR betreft die respectievelijk gevorderd werden door Trubowest en Makarov als terugbetaling van de betaalde antidumpingrechten, alsook wat het bedrag van 56 529 EUR betreft, dat overeenstemt met de door Makarov gemaakte advocatenkosten in het kader van de procedure voor de Duitse douaneautoriteiten. Wat de eerste twee bedragen betreft, oordeelde het Gerecht in wezen dat de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig de door het CDW vastgestelde procedures daarvoor exclusief bevoegd zijn (punten 42-74 van het bestreden arrest). Wat het derde bedrag betreft, oordeelde het Gerecht dat de gevraagde terugbetaling van de advocatenkosten bijkomend was bij het hoofdgeding tussen rekwiranten en de Duitse douaneautoriteiten, dat onder de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties viel. Het Gerecht oordeelde dus dat de gemeenschapsrechter evenmin bevoegd was om over de vordering inzake dit bedrag te oordelen (punten 77-81 van het bestreden arrest). Het Gerecht oordeelde dus dat al deze vorderingen niet-ontvankelijk waren (respectievelijk punten 73, 74 en 82 van het bestreden arrest).

16. Bij het onderzoek van de voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap gestelde voorwaarde van een direct causaal verband tussen de verweten onrechtmatigheid en de beweerdelijk geleden schade, oordeelde het Gerecht in de tweede plaats met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding wegens de winstderving van Trubowest van 128 000 EUR en de loonderving van Makarov van 63 448,54 EUR, alsook het verzoek tot vergoeding van de beweerdelijk door Makarov geleden morele schade van 150 000 EUR, dat de aangevoerde schade niet in voldoende mate een rechtstreeks gevolg was van de verweten onrechtmatigheid.

17. Meer bepaald oordeelde het Gerecht enerzijds dat in de veronderstelling dat de invoer door rekwiranten niet onder de definitieve verordening viel en laatstgenoemden dus bij de indeling van hun invoer geen fout hadden gemaakt, er geen sprake kon zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, aangezien de schade uitsluitend toe te rekenen zou zijn aan de Duitse douaneautoriteiten en strafvervolgingsautoriteiten en niet aan het onrechtmatige gedrag van de Raad en de Commissie (punten 108-115 van het bestreden arrest).

18. Anderzijds oordeelde het Gerecht dat in de veronderstelling dat de invoer door rekwiranten onder de definitieve verordening viel en laatstgenoemden hun invoer dus niet correct hadden ingedeeld, moet worden vastgesteld dat de doorslaggevende oorzaak van de aangevoerde schade dan het gedrag van rekwiranten zelf is (punten 116-121 van het bestreden arrest). In ieder geval, zelfs aangenomen dat het foutieve gedrag van de Raad en de Commissie bijdroeg tot het ontstaan van schade, is het causale verband volgens Gerecht hoe dan ook verbroken, omdat rekwiranten zich geen redelijke inspanningen hebben getroost om de schade te voorkomen, nu zij geen verzoek om een bindende tariefinlichting uit hoofde van artikel 12 van het CDW hadden gedaan (punten 122-133 van het bestreden arrest).

19. In wezen heeft het Gerecht dus het beroep tot schadevergoeding gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

20. Daarop hebben rekwiranten bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 september 2008, deze hogere voorziening ingesteld. Zij verzoeken het Hof het bestreden arrest te vernietigen, de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding toe te kennen, of subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten van onderhavig geding.

21. In hun respectievelijke memories van antwoord vragen de Raad en de Commissie het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

22. Rekwiranten, de Raad en de Commissie zijn ter terechtzitting van 16 september 2009 gehoord in hun pleidooien.

II — Juridische analyse

A — Inleidende opmerkingen

23. Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten twee middelen aan. Volgens het eerste middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Volgens het tweede middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de verzoeken tot terugbetaling van de door rekwiranten betaalde antidumpingrechten en van de bijkomende vorderingen.

24. Net zoals de Raad en de Commissie acht ik het passend de twee opgeworpen middelen in omgekeerde volgorde te onderzoeken. Aangezien het tweede middel betrekking heeft op de bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van bepaalde vorderingen tot schadevergoeding, moet het noodzakelijkerwijs worden onderzocht vóór het eerste middel, dat kritiek levert op de beoordeling ten gronde door het Gerecht. Bovendien heeft het Gerecht de voorwaarde van een direct causaal verband tussen de beweerde onrechtmatigheid en de door rekwiranten aangevoerde schade alleen onderzocht met betrekking tot de door hem ontvankelijk geachte vorderingen. Als het tweede middel wordt afgewezen, wat ik hierna zal voorstellen, dient het eerste middel uitsluitend te worden onderzocht met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding die het Gerecht zelf ontvankelijk achtte.

B — Tweede middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvatting inzake de onbevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen op de vorderingen tot terugbetaling van de door rekwiranten betaalde antidumpingrechten en de bijkomende vorderingen

1. Argumenten van partijen

25. In de eerste plaats betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich onbevoegd te verklaren om de schade te vergoeden die blijft voortbestaan na de schikking met de Duitse douaneautoriteiten. De benadering van het Gerecht zou inhouden dat rekwiranten vergoeding wordt ontzegd wegens het treffen van een schikking die op basis van het nationale recht mogelijk is. Rekwiranten menen echter dat, net zoals een beroep tot schadevergoeding bij de gemeenschapsrechter kan worden ingesteld wanneer in het nationale recht geen enkele beroepsmogelijkheid bestaat, deze rechter eveneens bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tot schadevergoeding waarbij de aansprakelijkheid van de Gemeenschap aan de orde is, wanneer de nationale rechtsmiddelen zijn aangewend en uitgeput. Het feit dat rekwiranten hun recht om een schikking aan te gaan hebben uitgeoefend, mag hen niet bestraffen en een daadwerkelijke rechtsbescherming ontnemen. Verwijzend naar het arrest Krohn Import-Export/Commissie(6) betogen rekwiranten dat vorderingen voor de gemeenschapsrechter ontvankelijk zijn zodra de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeoefend en het onrechtmatige gedrag toe te rekenen is aan de gemeenschapsinstellingen, zelfs indien het zuivere verzoeken tot terugbetaling van antidumpingrechten betreft.

26. In de tweede plaats verwijten rekwiranten het Gerecht de feiten en het bewijsmateriaal te hebben verdraaid door in punt 68 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwiranten geen enkel bewijs hadden aangebracht ter staving van hun beweringen dat enerzijds de Gemeenschap en de Russische autoriteiten, en anderzijds de strafvervolging tegen Makarov een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beslissing om een schikking met de Duitse douaneautoriteiten te treffen.

27. De Raad en de Commissie stellen voor dit middel in hogere voorziening af te wijzen. Eerst en vooral menen zij dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat alleen de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om de terugbetaling van de op basis van het gemeenschapsrecht ten onrechte geïnde rechten te bevelen, aangezien de nationale douaneautoriteiten de antidumpingrechten hebben geïnd. De gemeenschapsrechters zijn slechts bevoegd voor de eventuele schade die verder gaat dan de eenvoudige terugbetaling van de ten onrechte geïnde rechten. De Commissie is overigens van mening dat de argumenten van rekwiranten de beoordeling van het Gerecht niet weerleggen.

28. De Raad voegt eraan toe dat de schikking met de Duitse douaneautoriteiten niet als gevolg kan hebben dat de gemeenschapsrechter bevoegd wordt door voor te wenden dat die schikking de beweerde schade ten gevolge van de betaling van de antidumpingrechten en de advocatenkosten niet heeft opgeheven. De schikking heeft namelijk de situatie van rekwiranten niet gewijzigd wat betreft de mogelijkheid om de terugbetaling van de betaalde antidumpingrechten en de gemaakte gerechtskosten te vorderen als schade in de zin van artikel 238 EG. Noch voor noch na de schikking konden rekwiranten dit vorderen. Volgens de Raad is het enige (normale) gevolg van de schikking dat een eind werd gemaakt aan de nationale rechtsmiddelen waarover rekwiranten beschikten om de betaalde rechten terug te vorderen.

29. Vervolgens verwerpen de Raad en de Commissie de door rekwiranten voorgestelde lezing van bovenvermeld arrest Krohn Import-Export/Commissie. Volgens de Raad geeft dit arrest namelijk geen antwoord op de vraag wat als vergoeding kan worden ontvangen wanneer beroep wordt ingesteld krachtens artikel 288 EG, en volgens de Commissie kan uit dat arrest niet worden afgeleid dat het voor de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter volstaat dat nationale rechtsmiddelen worden uitgeoefend.

30. De beweerde verdraaiing van de feiten en bewijselementen door het Gerecht is ten slotte ofwel niet-ontvankelijk, aangezien in de hogere voorziening niet de juridische draagwijdte ervan wordt vermeld, ofwel ondoeltreffend, aangezien het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering inzake de betaalde antidumpingrechten. De Raad en de Commissie menen in elk geval dat de beweerde verdraaiing ongegrond is omdat de door rekwiranten aan het Gerecht voorgelegde stukken niet aantonen dat zij onder druk werden gezet om een schikking te treffen met de Duitse douaneautoriteiten of geen andere keuze hadden dan het treffen van deze schikking.

2. Beoordeling

31. Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat rekwiranten in hun hogere voorziening de kwalificatie in de punten 47 en 80 van het bestreden arrest niet betwisten, waarbij de door het Gerecht niet-ontvankelijk geachte vorderingen tot schadevergoeding werden geanalyseerd enerzijds als verzoeken tot terugbetaling van aan de Duitse douaneautoriteiten betaalde antidumpingrechten, en anderzijds als een verzoek tot terugbetaling van de op nationaal niveau gemaakte, aan eerstgenoemde verzoeken bijkomstige advocatenkosten.

32. Dienaangaande brengen rekwiranten geen argumenten aan ter weerlegging dat de in het kader van het nationale geding betreffende de terugbetaling van de antidumpingrechten gemaakte advocatenkosten bijkomstig zijn. Het onderzoek van het tweede middel in hogere voorziening kan dus beperkt blijven tot de beoordeling door het Gerecht inzake zijn onbevoegdheid om uitspraak te doen op het verzoek tot terugbetaling van de antidumpingrechten en dus, volgens het bestreden arrest, de niet-ontvankelijkheid van dat verzoek.

33. Verder betwisten rekwiranten evenmin de toepasselijkheid van de bepalingen van het CDW, met name de bepalingen inzake de „[terug]betaling en [de] kwijtschelding van rechten” en het „verhaalsrecht”, op verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten, zoals vastgesteld in punt 42 van het bestreden arrest. Voor het overige dient te worden opgemerkt dat reeds uit het arrest Ikea Wholesale(7) blijkt dat die bepalingen van het CDW, met name de artikelen 236 en 243 CDW, toepasselijk zijn op verzoeken tot terugbetaling van door een invoerder betaalde antidumpingrechten.

34. Zoals terecht opgemerkt door het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest, heeft het secundaire gemeenschapsrecht, in casu het CDW, uitdrukkelijk voorzien in een rechtsmiddel voor een schuldenaar van invoerrechten die van mening is dat de douaneautoriteiten deze rechten ten onrechte hebben ingesteld. Dit middel wordt uitgeoefend op nationaal niveau, volgens de door de betrokken lidstaat overeenkomstig de beginselen van de artikelen 243 tot en met 246 CDW ingevoerde beroepsprocedure.

35. Zoals eveneens blijkt uit de rechtspraak moet de betrokkene, zodra dus een vordering tot schadevergoeding samenvalt met een verzoek tot terugbetaling van een onverschuldigd bedrag dat aan de nationale instanties is betaald in het kader van de uitvoering van het gemeenschapsrecht of voor rekening van de Gemeenschap, zich tot de bevoegde nationale rechterlijke instanties wenden met het oog op een uitspraak over de gegrondheid van een dergelijke vordering.(8)

36. Acht een particulier zich benadeeld door de toepassing van een normatieve gemeenschapshandeling die hij als onrechtmatig aanmerkt, dan kan hij, wanneer de uitvoering van die handeling aan de nationale autoriteiten is overgelaten, in het kader van die uitvoering de geldigheid van die handeling in een geding tegen de nationale autoriteit voor de nationale rechter aanvechten. Deze rechter kan of moet overeenkomstig de voorwaarden van artikel 234 EG het Hof een vraag stellen over de geldigheid van de betrokken gemeenschapshandeling.(9)

37. Zonder de gegrondheid van deze rechtspraak, zoals die ook door het Gerecht in wezen in herinnering is gebracht in de punten 43, 44 en 57 van het bestreden arrest, aan de kaak te stellen, verwijten rekwiranten het Gerecht hoofdzakelijk dat het zich onbevoegd achtte om kennis te nemen van hun vordering tot schadevergoeding inzake de betaling van de antidumpingrechten ook al waren de nationale rechtsmiddelen uitgeoefend (en uitgeput), terwijl de schade die zij hebben geleden door het onrechtmatige gedrag van de Gemeenschap, niet volledig is vergoed.

38. Met andere woorden lijken rekwiranten dus te betogen dat, aangezien ondanks hun schikking met de Duitse douaneautoriteiten — waardoor de interne rechtsmiddelen zijn uitgeput — een deel van de beweerdelijk geleden schade wegens de onverschuldigde betaling van antidumpingrechten (voor een bedrag van ongeveer 460 000 EUR) is blijven bestaan, zij bij de gemeenschapsrechters de terugbetaling mogen vorderen van dit bedrag dat het gevolg is van het aan de gemeenschapsinstellingen toerekenbaar onrechtmatig gedrag, nu deze rechters in een dergelijk geval hun subsidiaire bevoegdheid in werking moeten stellen.

39. Het klopt inderdaad dat het Hof in het arrest Kampffmeyer e.a./Commissie(10) het onderzoek van een vordering tot schadevergoeding die leek samen te vallen met een verzoek tot terugbetaling van onverschuldigd aan de met uitvoering van de communautaire regelgeving belaste nationale autoriteiten betaalde bedragen, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat de interne rechtsmiddelen eerst waren uitgeput, zodat werd nagegaan of de gestelde schade niet in de eerste plaats door deze terugbetaling kon worden vergoed.(11)

40. In het bestreden arrest was de redenering van het Gerecht er niet zozeer op gebaseerd dat de interne rechtsmiddelen niet waren uitgeput voordat rekwiranten de zaak bij hem aanhangig maakten, maar op de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om uitspraak te doen op verzoeken tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten, zoals met name blijkt uit de punten 48 en 71 van het bestreden arrest.

41. Deze benadering vindt ook steun in de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder in de arresten Roquette frères/Commissie(12) en Vreugdenhil/Commissie(13), waarbij laatstgenoemd arrest trouwens herhaaldelijk werd geciteerd in het bestreden arrest.

42. Terwijl de voorwaarde van uitputting van de nationale rechtsmiddelen een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding bij de gemeenschapsrechter, is in het bestreden arrest het beroep tot schadevergoeding van rekwiranten treffender gedeeltelijk verworpen op basis van de redenering dat het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tot schadevergoeding dat samenvalt met een verzoek tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten. Zoals reeds is opgemerkt, heeft het Gerecht niettemin aan het einde van deze redenering, die is gebaseerd op zijn onbevoegdheid, geoordeeld in de punten 73, 74 en 82 van het bestreden arrest dat het beroep „niet-ontvankelijk” is voor zover de terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten werd gevorderd.

43. Algemeen kan deze benadering te streng lijken aangezien zij inhoudt, zoals punt 71 van het bestreden arrest illustreert, dat het Gerecht geneigd is om zijn bevoegdheid af te wijzen om uitspraak te doen op een verzoek tot schadevergoeding dat samenvalt met een vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten „zelfs indien de door rekwiranten aangehaalde onrechtmatigheid toerekenbaar is aan de Gemeenschap”.

44. Die benadering lijkt eveneens in te houden dat het Gerecht zijn bevoegdheid ook zou afwijzen als de interne rechtsmiddelen werden uitgeput en de geleden schade ten gevolge van de betaling van de rechten om een of andere reden voor de nationale rechterlijke instanties niet volledig werd vergoed, zelfs al wordt beweerd dat die schade het gevolg is van onrechtmatig gedrag van de gemeenschapsinstellingen. Dit is overigens het door rekwiranten geformuleerde verwijt. Dit verwijt is niet irrelevant, indachtig zijnde dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Vreugdenhil/Commissie heeft onderzocht of de betrokken onderneming in deze zaak inderdaad voor de nationale rechterlijke instanties de volledige terugbetaling van de ten onrechte door de nationale autoriteiten geïnde bedragen had verkregen(14), waarbij het dus liet uitschijnen dat het Hof zich bevoegd had kunnen verklaren om uitspraak te doen op het verzoek tot terugbetaling indien de schade van Vreugdenhil voor de nationale rechterlijke instanties niet volledig was vergoed.

45. Bepaalde passages van de in het bestreden arrest gevolgde redenering kunnen twijfel laten bestaan omtrent de gevolgtrekkingen van het Gerecht in een gelijkaardig geval als de in het voorgaande punt omschreven omstandigheden. In casu echter moet het betoog van rekwiranten worden afgewezen, aangezien het Gerecht alleen kon vaststellen dat hun vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde antidumpingrechten niet-ontvankelijk was.

46. In de eerste plaats berust het betoog van rekwiranten op een in hogere voorziening niet-ontvankelijke kritiek inzake de beoordeling van de feiten door het Gerecht, volgens welke de schikking tussen rekwiranten en de Duitse douaneautoriteiten een einde had gemaakt aan het op nationaal niveau ingestelde verhaal, zonder dat rekwiranten bovendien verdraaiing van de bewijselementen door het Gerecht op dit punt opwerpen.(15)

47. In de tweede plaats kan naar mijn mening het Gerecht niet worden verweten niet te hebben vastgesteld dat rekwiranten door de betrokken schikking de interne rechtsmiddelen hadden uitgeput in de zin van de rechtspraak van het Hof.

48. In de zin van die rechtspraak betreft de uitputting van de interne rechtsmiddelen namelijk de uitputting van alle „administratiefrechtelijke middelen en middelen rechtens in de zin van het toepasselijke nationale recht”(16) ter verkrijging van terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen. Daar het Gerecht echter in punt 56 van het bestreden arrest zelfstandig oordeelde dat rekwiranten door de betrokken schikking ervan afzagen dat de nationale rechterlijke instanties uitspraak deden over hun verzoeken tot terugbetaling van de betaalde antidumpingrechten, kunnen rekwiranten niet op goede gronden aanvoeren dat is voldaan aan de voorwaarde van uitputting van alle administratiefrechtelijke middelen en alle middelen rechtens in de zin van het toepasselijke nationale recht als bedoeld in de rechtspraak van het Hof.

49. In de derde plaats is de schikking met de Duitse douaneautoriteiten in tegenstelling tot de bewering van rekwiranten, geenszins vergelijkbaar met de situatie waarin het nationale recht geen enkel nationaal rechtsmiddel voorziet, aangezien de schikking precies een einde maakte aan de door het CDW vastgestelde nationale rechtsmiddelen inzake de terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten.

50. Dienaangaande kunnen rekwiranten niet met succes beroep doen op het reeds aangehaalde arrest Krohn Import-Export/Commissie, aangezien het Hof gelet op de feiten van die zaak de toepassing van de voorwaarde van de uitputting van nationale rechtsmiddelen, die voorafgaat aan de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding voor de gemeenschapsrechter, heeft uitgesloten op grond dat die rechtsmiddelen niet tot vergoeding van de gestelde schade konden leiden.(17) In casu heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 64 tot en met 67 van het bestreden arrest te oordelen dat de nationale rechtsmiddelen van het CDW doeltreffend de terugbetaling van door rekwiranten gevorderde antidumpingrechten konden waarborgen.

51. In de vierde plaats ben ik van mening dat er geen sprake is van de aangevoerde verdraaiing van de in punt 68 van het bestreden arrest onderzochte feiten en bewijselementen.

52. Ik herinner eraan dat het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest het argument van rekwiranten, dat zij door de schikking met de Duitse douaneautoriteiten niet volledig vrijwillig een einde hadden gemaakt aan de nationale rechtsmiddelen maar daartoe waren gedwongen onder druk van de communautaire of Russische autoriteiten, heeft afgewezen door te bepalen:

„[...]. Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat verzoekers geen enkel bewijs aandragen ter staving van hun bewering dat zij door de communautaire of Russische autoriteiten onder druk werden gezet om een schikking te treffen, of nog dat zij dermate onder druk werden gezet dat zij gedwongen werden om de schikking te treffen. Ter staving van hun bewering leggen verzoekers uitsluitend briefwisseling tussen de Russische, communautaire en Duitse autoriteiten voor die in wezen betrekking hebben op vragen inzake de indeling van de invoer van buizen en pijpen. Daaruit blijkt echter niet dat verzoekers door die autoriteiten op een of andere manier gedwongen werden om de ingestelde nationale procedures stop te zetten. Verder dient te worden opgemerkt dat in elk geval verzoekers zichzelf op dit punt lijken tegen te spreken, daar zij immers klaarblijkelijk stellen dat zij naar een schikking hadden gestreefd om hun schade te beperken. Dienaangaande merken verzoekers met name op dat „[Trubowest] er uiteindelijk door de schikking in slaagde, haar verlies te beperken. In de plaats van het volledige bedrag van de fiscale betalingsbevelen naar aanleiding van de niet-betaling van de rechten te moeten betalen, ging zij immers ermee akkoord een lager, maar nog steeds aanzienlijk bedrag te betalen”. Ten slotte dient te worden vastgesteld dat verzoekers geenszins bewijzen dat ze door de strafprocedure tegen Makarov geen andere keuze hadden dan de schikking te treffen, of nog dat die strafprocedure kennelijk onrechtmatig was.”

53. Het is weliswaar vaste rechtspraak dat de verdraaiing van de aan de rechter in eerste aanleg voorgelegde bewijselementen vatbaar is voor toetsing door het Hof dat uitspraak doet in het kader van de hogere voorziening, maar er dient in herinnering te worden gebracht dat de verdraaiing duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld(18) en dat diegene die er zich op beroept, het bewijs ervan moet leveren.(19) Voorts volgt uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven.(20)

54. Ik ben echter van mening dat de hogere voorziening van rekwiranten niet aan deze voorwaarden voldoet. In het bijzonder vermeldt de hogere voorziening niet welke door rekwiranten aan het Gerecht voorgelegde precieze bewijselementen door het Gerecht zijn verdraaid en hun bewering dus staven. Door overigens zonder verdere uitleg te verwijzen naar de bijlagen bij de voor het Gerecht ingediende repliek, vragen rekwiranten in werkelijkheid een nieuwe beoordeling van de inhoud van die bijlagen door het Hof. Daarvoor is het Hof in het kader van de hogere voorziening niet bevoegd.

55. Het feit dat uit de inhoud van die bijlagen blijkt dat de communautaire en Russische autoriteiten op de hoogte waren van het geschil tussen rekwiranten en de Duitse douaneautoriteiten inzake de indeling van de invoer van pijpen en buizen, bewijst in ieder geval geenszins dat het Gerecht de bewijselementen heeft verdraaid door te oordelen dat deze stukken niet bewezen dat rekwiranten op een of andere manier gedwongen waren om de ingestelde nationale procedures stop te zetten door de betrokken schikking te treffen.

56. Zoals de Raad terecht stelde in zijn memorie van antwoord in hogere voorziening, faalt ook de bewering van rekwiranten inzake de gestelde verdraaiing van de bewijselementen omtrent de invloed van strafrechtelijke vervolging tegen Makarov op het treffen van een schikking met de Duitse douaneautoriteiten. Bijlage 7 bij de hogere voorziening, zijnde een beslissing van het Landgericht Kleve van november 2002 tot schorsing van de strafvervolging, dus twee jaar vóór de schikking, bewijst immers niet dat het Gerecht de bewijselementen heeft verdraaid door te concluderen dat rekwiranten niet afdoende hadden bewezen dat Makarov door de strafrechtelijke procedure niet anders kon dan de schikking te treffen.

57. Gelet op één en ander, stel ik voor het tweede middel in hogere voorziening te verwerpen.

C — Eerste middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap

58. Dit middel in hogere voorziening is in twee delen onderverdeeld. Het eerste deel betreft de verkeerde uitlegging van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Het tweede deel betreft de verkeerde toepassing van de voorwaarde dat een direct causaal verband moet bestaan tussen de gestelde onrechtmatigheid van de definitieve verordening en de aangevoerde schade.

1. Eerste deel van het eerste middel in hogere voorziening: verkeerde uitlegging van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap

a) Argumenten van partijen

59. In hun hogere voorziening stellen rekwiranten dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het verweten onrechtmatige gedrag niet te beoordelen alvorens het causaal verband te onderzoeken. Ter terechtzitting hebben rekwiranten deze grief enigszins anders geformuleerd en betoogden zij dat de gemeenschapsrechter bij het onderzoek naar het al dan niet bestaan van het causaal verband of de verbreking ervan ook de juridische context van dit verband moet onderzoeken, in het bijzonder het onrechtmatige gedrag dat ermee samenhangt.

60. De Raad en de Commissie stellen dat overeenkomstig de rechtspraak het Gerecht zich niet moest uitspreken over alle voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wanneer niet was voldaan aan één ervan. Er bestaat geen enkel beginsel dat het Gerecht verplicht om uitspraak te doen over de gestelde onrechtmatigheid alvorens te onderzoeken of er een causaal verband bestaat tussen deze onrechtmatigheid en de aangevoerde schade.

b) Beoordeling

61. Gezien de rechtspraak van het Hof kan het betoog van rekwiranten ter staving van het eerste deel van het eerste middel in hogere voorziening niet slagen.

62. Het moet worden herhaald dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, namelijk de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, werkelijk geleden schade en het bestaan van een causaal verband tussen het gedrag en de gestelde schade.(21)

63. Volgens vaste rechtspraak moet gelijktijdig aan deze drie voorwaarden zijn voldaan, zodat het feit dat aan één ervan niet is voldaan, reeds volstaat voor verwerping van een beroep tot schadevergoeding, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden.(22)

64. Zoals rekwiranten overigens erkennen in punt 5 van hun hogere voorziening is de gemeenschapsrechter niet verplicht de aansprakelijkheidsvoorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken.(23)

65. Dit geldt ook voor het onderzoek van de voorwaarde inzake het causaal verband tussen het beweerde onrechtmatige gedrag en de gestelde schade.

66. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het Hof overigens reeds het standpunt van het Gerecht heeft bevestigd dat het niet noodzakelijk is dat de rechter eerst het bestaan van een onrechtmatige daad door de instelling onderzoekt als de rechter in eerste aanleg meent dat in de bij hem aanhangig gemaakte zaak niet is voldaan aan één van de twee andere voorwaarden.(24)

67. Daar het Gerecht in casu meende dat niet was voldaan aan de voorwaarde inzake het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige gedrag en de aangevoerde geleden schade, moest het zich niet uitspreken over het bestaan van een onrechtmatige daad door de instellingen bij de vaststelling van de definitieve verordening of over het bestaan van werkelijk door rekwiranten geleden schade. Het kon zich dus terecht beperken tot de beoordeling van de voorwaarde inzake het bestaan van een causaal verband, louter voor deze beoordeling ervan uitgaande, dat — zoals rekwiranten beweerden — aan de twee andere voorwaarden was voldaan, zoals met name blijkt uit de punten 98, 107 en 121 van het bestreden arrest.

68. Ik voeg eraan toe dat rekwiranten niet hebben uiteengezet hoe het onderzoek door het Gerecht van het verweten onrechtmatige gedrag de in het bestreden arrest gemaakte beoordeling van de voorwaarde inzake het causaal verband en het dictum van dit arrest had kunnen beïnvloeden.

69. Slechts indien het Hof zou vaststellen dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarin het ontbreken is vastgesteld van een causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag en de door rekwirante aangevoerde schade, zou moeten worden geoordeeld dat het Gerecht ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over minstens één van de twee andere voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Wegens de in het kader van het onderzoek in het tweede deel van dit middel van hogere voorziening uiteengezette redenen denk ik niet dat het Hof tot deze conclusie kan komen.

70. Bijgevolg ben ik van mening dat het eerste deel van het eerste middel in hogere voorziening moet worden afgewezen.

2. Tweede deel van het eerste middel in hogere voorziening: verkeerde toepassing van de voorwaarde inzake het bestaan van een direct causaal verband tussen de gestelde onrechtmatigheid van de definitieve verordening en de aangevoerde schade

a) Argumenten van partijen

71. Rekwiranten benadrukken eerst en vooral dat het bestaan van een direct causaal verband tussen de verweten onrechtmatigheid en de schade die men vergoed wenst te zien, het geschikte criterium is om te bepalen of er sprake is van een causaal verband. Dienaangaande stellen zij dat het Gerecht ten onrechte in punt 112 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij zich hebben gebaseerd op een ander concept van causaal verband dan hetwelk in het gemeenschapsrecht geldt. Rekwiranten hebben integendeel voor het Gerecht laten gelden dat zij geen schade zouden hebben geleden indien de onrechtmatige definitieve verordening niet was vastgesteld, omdat dan geen onrechtmatige antidumpingrechten zouden zijn betaald. Rekwiranten menen niettemin dat het Gerecht een overdreven strikt causaliteitscriterium heeft gehanteerd, dat is gebaseerd op exclusieve en directe schade, in strijd met zijn eigen rechtspraak, met name in punt 81 van het arrest van het Gerecht FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie(25).

72. Wat verder de vaststelling van het Gerecht betreft inzake de afwezigheid in casu van een voldoende direct causaal verband, verwijten rekwiranten het Gerecht, uit te zijn gegaan van twee niet-bewezen en irrelevante hypotheses, te weten of de definitieve verordening al dan niet van toepassing was op de door rekwiranten ingevoerde waren en of deze laatsten al dan niet de ingevoerde waren verkeerd hadden ingedeeld, in plaats van te onderzoeken of schade zou zijn ontstaan zonder het onrechtmatige gedrag van de Gemeenschap. Dienaangaande herhalen rekwiranten hun bewering dat het Gerecht zich moest uitspreken over het bestaan van een onrechtmatig gedrag van de gemeenschapsinstellingen.

73. Aangaande de eerste door het Gerecht onderzochte hypothese, te weten dat de invoer niet viel onder de definitieve verordening en dat rekwiranten de ingevoerde waren niet verkeerd hadden ingedeeld, stellen rekwiranten dat het Gerecht zich in wezen onbevoegd zou hebben verklaard omdat de geleden schade zou zijn veroorzaakt door de Duitse douaneautoriteiten, wat in strijd is met de beschikking van het Gerecht Sinara Handel/Raad en Commissie(26), die is vastgesteld in verband met hetzelfde beweerde onrechtmatige gedrag. Bovendien merken rekwiranten op dat zij niet de vergoeding van de geleden schade wegens een beweerde onrechtmatige daad bij de indeling van hun invoer door de Duitse douaneautoriteiten hebben gevraagd, maar de vergoeding van de geleden schade door de instelling van onrechtmatige antidumpingrechten door de definitieve verordening. Bovendien zou het Gerecht de argumenten van rekwiranten verdraaid hebben wat betreft de beoordelingsmarge voor de Duitse autoriteiten, vooraleer in de punten 114 en 115 van het bestreden arrest tot de conclusie te komen dat in wezen het Gerecht niet bevoegd was om uitspraak te doen over op grond van nationale maatregelen geleden schade.

74. Aangaande de tweede door het Gerecht onderzochte hypothese stellen rekwiranten dat het Gerecht ten onrechte, zonder zelfs vooraf vast te stellen of er een causaal verband was, oordeelde dat het causaal verband werd verbroken omdat rekwiranten onvoldoende zorgvuldigheid aan de dag hadden gelegd nu zij geen verzoek om een bindende tariefinlichting hadden gedaan. Zij stellen eveneens dat, als hun invoer viel onder de definitieve verordening, rekwiranten verder verplicht zouden zijn geweest om de onrechtmatig ingestelde antidumpingrechten te betalen en verder schade zouden hebben geleden, ten minste wat betreft de winstderving van Trubowest, de niet-betaling van het loon van Makarov en de schade veroorzaakt door de uitvoeringsmaatregelen van de Duitse douaneautoriteiten ter inning van de op basis van de definitieve verordening verschuldigde rechten, waarbij deze douaneautoriteiten verplicht waren om die rechten te innen. Rekwiranten betogen dat zelfs als zij een bindende tariefinlichting hadden aangevraagd, de schade toch zou zijn ontstaan omdat de rechten nog altijd moesten worden betaald.

75. Ten slotte stellen rekwiranten dat het Gerecht zichzelf tegenspreekt voor zover het in punt 121 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat rekwiranten zich inspanningen hadden getroost, maar hen in punt 133 van het arrest heeft verweten dat zij zich geen redelijke inspanningen hebben getroost.

76. Terwijl de Raad zich, in het bijzonder gelet op de warrige argumentatie van rekwiranten, allereerst afvraagt of dit deel voldoende duidelijk een onjuiste rechtsopvatting in de redenering van het Gerecht identificeert, stelt de Commissie dat de door rekwiranten geformuleerde verwijten hoofdzakelijk erin bestaan, de in eerste aanleg gedane beoordeling van de feiten te betwisten, met uitzondering van de bewering dat het Gerecht een overdreven strikt criterium voor het causaal verband heeft gehanteerd.

77. De Commissie voegt er voorts aan toe dat, als het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn redenering, deze onjuiste rechtsopvatting, die de hypothese betreft dat de invoer door rekwiranten onder de werkingssfeer van de definitieve verordening viel, in het voordeel van rekwiranten uitviel. Volgens de Commissie was het immers volledig overbodig dat het Gerecht deze hypothese onderzocht, die erop neerkwam dat werd erkend dat aan één van de voorwaarden voor aansprakelijkheid krachtens artikel 288 EG kon zijn voldaan, terwijl rekwiranten geen enkele inspanning hadden gedaan, zelfs in tegendeel, om in eerste aanleg te bewijzen dat hun invoer onder de werkingssfeer van de definitieve verordening viel. Volgens de Commissie kan echter alleen in deze hypothese sprake zijn van aansprakelijkheid van de Gemeenschap krachtens artikel 288 EG voor zover rekwiranten zouden hebben bewezen schade te hebben geleden door een correcte toepassing van de definitieve verordening door de Duitse douaneautoriteiten.

78. In elk geval zijn de Raad en de Commissie van mening dat de argumenten van rekwiranten ongegrond zijn.

79. De Commissie herhaalt eerst en vooral dat, in tegenstelling tot de bewering van rekwiranten, het Gerecht nooit zijn bevoegdheid heeft afgewezen voor andere schade dan die inzake de betaling van antidumpingrechten. Dienaangaande stellen de Raad en de Commissie dat het misplaatst is om de reeds aangehaalde beschikking van het Gerecht Sinara Handel/Raad en Commissie aan te voeren, aangezien met name de in deze zaak aangevoerde schade precies betrekking had op de betaling van antidumpingrechten en niet op andere soorten van schade, zoals die welke in het bestreden arrest ten gronde zijn onderzocht.

80. Vervolgens verwerpt de Raad de door rekwiranten verdedigde stelling dat het causaal verband afdoende wordt bewezen indien rekwiranten geen schade hadden geleden bij gebreke van de gewraakte onrechtmatige handeling. Een dergelijke visie op het causaal verband is in strijd met de in het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak. Overigens heeft het Gerecht volgens de Commissie geenszins een overdreven strikt criterium voor het causaal verband gehanteerd en zijn benadering strookt volledig met die in het reeds aangehaalde arrest FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie.

81. Ten slotte stellen de Raad en de Commissie dat het Gerecht, gezien de onduidelijkheid die rekwiranten zelf lieten bestaan inzake dit punt, terecht bij de beoordeling van het causaal verband de twee reeds aangehaalde feitelijke hypotheses heeft onderzocht. Volgens de Raad en de Commissie beperkt de kritiek van rekwiranten ter zake er zich toe de beoordeling van de feiten te betwisten en blijkt daaruit niet dat de door het Gerecht verrichte analyse van het causaal verband juridisch onjuist is.

82. Aangaande de door rekwiranten geformuleerde grieven inzake het onderzoek van de eerste hypothese door het Gerecht, menen de Raad en de Commissie dat rekwiranten hun beweringen geenszins hebben gestaafd.

83. Aangaande de kritiek op de analyse van het Gerecht in het kader van de tweede hypothese, herhalen de Raad en de Commissie dat het onderzoek door het Gerecht, anders dan rekwiranten beweren, beperkt is gebleven tot de andere schade dan die inzake de betaling van de antidumpingrechten. De Raad stelt verder dat rekwiranten niet aantonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat het gebrek aan redelijke inspanningen door rekwiranten het (eventuele) causale verband tussen de definitieve verordening en de andere schade dan de betaling van antidumpingrechten had verbroken. Dienaangaande voegt de Raad eraan toe dat de motivering in de punten 121 en 133 van het bestreden arrest niet tegenstrijdig is, aangezien in eerstgenoemd punt eenvoudigweg niet is vastgesteld dat rekwiranten zich bepaalde inspanningen hebben getroost. Volgens de Commissie is het overigens duidelijk dat, als het Gerecht oordeelde dat het causaal verband werd verbroken doordat rekwiranten zich geen inspanningen hebben getroost, het eerst heeft verondersteld dat het desbetreffende gedrag tot de aangevoerde schade had bijgedragen. Uiteindelijk stelt de Commissie dat de situatie van rekwiranten uitsluitend zo evolueerde en de schade is geleden omdat rekwiranten niet meteen een bindende tariefinlichting hadden verkregen. Die situatie en schade vloeien dus niet rechtstreeks voort uit de vaststelling van de definitieve verordening, zoals het Gerecht terecht heeft gesteld in punt 116 van het bestreden arrest.

b) Beoordeling

i) Ontvankelijkheid

84. Anders dan de Raad en de Commissie beweren, denk ik niet dat dit deel van het eerste middel in hogere voorziening volledig of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

85. Dienaangaande moet worden verduidelijkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap de vraag naar het bestaan van een causaal verband tussen het schade veroorzakende feit en de schade als voorwaarde voor die aansprakelijkheid, een rechtsvraag is, te weten een vraag inzake de juridische kwalificatie van de feiten door de rechter in eerste aanleg, die bijgevolg vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.(27)

86. Ik zie niet in waarom een dergelijke oplossing niet zou gelden in het omgekeerde geval, te weten dat waarin rekwiranten in hun hogere voorziening het Gerecht verwijten, het bestaan van een causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag en de aangevoerde schade gelet op de hem voorgelegde feiten te hebben uitgesloten. Het betreft immers nog altijd een kwalificatie van de feiten, die bijgevolg ook vatbaar is voor toetsing door het Hof wanneer het uitspraak doet in het kader van een hogere voorziening.

87. Rekwiranten laten echter op dit punt in hun hogere voorziening verwarring bestaan, aangezien zij herhaaldelijk gewag maken van de schade veroorzaakt door de betaling van door hen onrechtmatig geachte antidumpingrechten. Bijgevolg moet worden gepreciseerd dat, gelet op het antwoord op het tweede middel in hogere voorziening, het onderzoek van dit deel van het eerste middel in hogere voorziening niet mag worden uitgebreid tot de twee schadeposten die het Gerecht — volgens mij terecht — niet-ontvankelijk heeft verklaard.

88. Daaruit volgt mijns inziens dat het tweede deel van het eerste middel ontvankelijk is voor zover het Gerecht wordt verweten, het causaal verband te hebben uitgesloten tussen het aan de gemeenschapsinstellingen verweten onrechtmatige gedrag, en de materiële schade bestaande in winstderving bij Trubowest en loonderving van Makarov enerzijds, en de beweerdelijk door Makarov geleden morele schade anderzijds.

ii) Ten gronde

89. Volgens de rechtspraak is er sprake van het voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vereiste causaal verband in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG als de schade het directe gevolg is van het onrechtmatige gedrag waarover het gaat.(28)

90. Het Gerecht diende dus, zoals het daadwerkelijk in het bestreden arrest heeft gedaan zonder dat dit overigens door rekwiranten wordt betwist, voor de vaststelling van het bestaan van een direct causaal verband tussen het aan de Gemeenschap verweten gedrag en de aangevoerde schade te onderzoeken of de in casu aangevoerde onrechtmatige handeling direct aan de basis lag van de gestelde schade.(29)

91. In de punten 100 en 101 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ook terecht in herinnering gebracht dat bij het onderzoek van het vereiste causaal verband tussen het aan de Gemeenschap verweten gedrag en de door het slachtoffer aangevoerde schade, moet worden nagegaan of de gelaedeerde zich redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken(30), omdat hij anders de schade zelf moet dragen. Dit betekent dat zelfs als het gewraakte gedrag heeft bijgedragen tot het ontstaan van de beweerde schade, het causaal verband kan worden verbroken door een onzorgvuldig gedrag van de gelaedeerde, dat dus de doorslaggevende oorzaak van die schade kan uitmaken.

92. Zonder deze premissen in twijfel te trekken, verwijten rekwiranten het Gerecht eerst en vooral, bij het onderzoek of het causaal verband tussen het verweten gedrag en de aangevoerde schade voldoende direct was, te zijn uitgegaan van twee irrelevante hypotheses.

93. Dienaangaande klopt het dat het Gerecht bij zijn onderzoek naar het bestaan van een voldoende direct causaal verband enerzijds heeft onderzocht of een dergelijk verband kon worden afgeleid in de hypothese dat hun invoer niet viel onder de definitieve verordening en rekwiranten dus hun ingevoerde waren niet verkeerd hebben ingedeeld. In die hypothese leidde het Gerecht in de punten 108 tot en met 115 van het bestreden arrest daaruit af dat de aangevoerde schade uitsluitend aan de Duitse douaneautoriteiten toe te rekenen was, aangezien deze autoriteiten die invoer aan antidumpingrechten zouden hebben onderworpen terwijl de invoer niet viel onder de werkingssfeer van de definitieve verordening. Het Gerecht besloot dus dat de Gemeenschap in een dergelijke hypothese niet aansprakelijk kon worden gesteld.

94. In de punten 116 tot en met 133 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de omgekeerde hypothese onderzocht, namelijk die waarin de invoer door rekwiranten onder de werkingssfeer van de definitieve verordening viel, maar rekwiranten hun invoer niet juist hadden ingedeeld. Daarbij kwam het Gerecht tot de vaststelling dat de Gemeenschap in dergelijk geval evenmin aansprakelijk kon worden gesteld, aangezien de doorslaggevende oorzaak van de aangevoerde schade het eigen gedrag van rekwiranten was.

95. Algemeen lijkt mij de benadering van het Gerecht, die erin bestond de twee feitelijke hypotheses te onderzoeken in de plaats van te beslissen welke van de twee juist was, geenszins verkeerd, in het bijzonder gelet op de omstandigheden van deze zaak.

96. Het verdient weliswaar duidelijk de voorkeur dat het Gerecht als rechter ten gronde alle feitelijke vaststellingen kan doen op basis waarvan het het voor hem aanhangige geding kan beslechten, maar het klopt eveneens dat bij een redenering die — zoals in casu — wordt gebaseerd op twee volstrekt tegenovergestelde hypotheses, één van de twee hypotheses noodgedwongen verkeerd is.

97. Het Gerecht kan evenwel niet worden verweten zich op dergelijke feitelijke hypotheses te baseren, in het bijzonder wanneer die hypotheses alle mogelijke gevallen in een bepaalde zaak beslaan en beide onderzoeken hetzelfde resultaat opleveren. De benadering waarbij de rechter ten gronde zich baseert op hypotheses in plaats van de feiten vast te stellen, lijkt voorts ook de enige mogelijke handelswijze wanneer — zoals in casu — de betrokken feiten, te weten de vraag of de tariefindeling voor de invoer van rekwiranten correct was, controversieel zijn, zoals blijkt uit de punten 105 en 106 van het bestreden arrest — zonder dat overigens de controverse werd beëindigd ter terechtzitting voor het Hof — en wanneer in de eerste plaats de nationale douaneautoriteiten dit moeten beoordelen overeenkomstig de bepalingen van het CDW, zoals deze in punt 124 van het bestreden arrest in herinnering zijn gebracht. Bovendien meen ik dat de benadering in het bestreden arrest ook blijk geeft van een goede rechtsbedeling die erin bestaat, zo volledig mogelijk te antwoorden op het betoog van rekwiranten in eerste aanleg.

98. Mijns inziens kan de bewering van rekwiranten dat de feitelijke hypotheses op basis waarvan het Gerecht zijn beoordeling heeft verricht, irrelevant zijn, niet worden aanvaard. Op basis van de analyse van de twee hypotheses was het immers precies mogelijk om te beoordelen of de aangevoerde schade direct toerekenbaar was aan de gemeenschapsinstellingen op grond van de beweerdelijke onrechtmatige vaststelling van de definitieve verordening.

99. Gelet op het feit dat een deel van de door rekwiranten aangevoerde materiële schade bestaat in de winstderving bij Trubowest ten gevolge van haar beslissing om de invoer van de betrokken waren in de Gemeenschap vanaf 27 oktober 1999 stop te zetten wegens de onderwerping ervan aan antidumpingrechten, lijkt het mij duidelijk dat die hypotheses relevant zijn. Teneinde overeenkomstig het in de rechtspraak gehanteerde criterium na te gaan of de onderwerping aan antidumpingrechten door de definitieve verordening de directe oorzaak was van de winstderving bij Trubowest, heeft het Gerecht immers volledig terecht, bij gebreke aan een eigen vaststelling en beoordeling van de feiten, zowel de feitelijke hypothese onderzocht dat de invoer door rekwiranten, gezien de tariefindeling ervan, binnen de werkingssfeer van de definitieve verordening viel, als de omgekeerde hypothese.

100. Als dus in de eerste plaats de invoer door rekwiranten niet viel onder de definitieve verordening, was het juridisch juist, zoals het Gerecht overigens oordeelde in de punten 108 tot en met 110 van het bestreden arrest, vast te stellen dat rekwiranten de aangevoerde gederfde winst niet konden toerekenen aan de beweerdelijk onrechtmatige vaststelling van de definitieve verordening door de gemeenschapsinstellingen, aangezien de vaststelling ervan geen invloed kon hebben op die invoer.

101. Wat in dit verband precies de eerste door het Gerecht onderzochte hypothese betreft, hebben rekwiranten ten onrechte het Gerecht verweten, een „overdreven strikt causaliteitscriterium te hebben gehanteerd, dat is gebaseerd op exclusieve en directe schade”. Integendeel, het Gerecht heeft terecht, met name in punt 113 van het bestreden arrest, in herinnering gebracht dat de rechtspraak van het Hof uitsloot dat de Gemeenschap aansprakelijk kon worden gesteld voor schade die rechtstreeks werd veroorzaakt door beweerdelijk onrechtmatig gedrag van een derde, te weten in casu de Duitse douaneautoriteiten.

102. Ik ben van mening dat de bijkomende argumenten van rekwiranten duidelijk geen doel kunnen treffen, aangezien zij slechts kritiek uiten op beoordelingen die volstrekt bijkomstig zijn ten opzichte van de hoofdconclusie die is getrokken uit de analyse van de eerste door het Gerecht onderzochte hypothese en volgens welke rekwiranten de gestelde schade niet konden toerekenen aan een beweerdelijk onrechtmatig gedrag van de Gemeenschap. Ik voeg eraan toe dat dit in het bijzonder geldt voor de herhaaldelijke verwijzingen door de partijen in de hogere voorziening naar de reeds aangehaalde beschikking van het Gerecht Sinara Handel/Raad en Commissie als criterium voor het onderzoek van de geldigheid van het dictum van het bestreden arrest, aangezien alleen de hogere voorziening tegen dit arrest bij het Hof aanhangig is en het Hof niet gebonden is door die beschikking.

103. In de tweede plaats, als de betrokken invoer viel onder de werkingssfeer van de definitieve verordening, zijnde de in de punten 116 tot en met 133 van het bestreden arrest onderzochte hypothese, moest het Gerecht dus onderzoeken of de gederfde winst van Trubowest — en de twee andere schadeposten —, die het gevolg kan zijn van de beweerdelijk onrechtmatige vaststelling van de definitieve verordening, niet hoofdzakelijk aan een andere oorzaak toerekenbaar was.

104. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, zoals die in de punten 100 en 101 van het bestreden arrest in herinnering is gebracht, heeft het Gerecht juist deze controle verricht in het kader van de door hem onderzochte tweede hypothese, waarbij het uiteindelijk vaststelde dat de aangevoerde twee posten van materiële schade en de morele schade hoofdzakelijk veroorzaakt waren door het onzorgvuldige of onvoldoende voortvarende gedrag van rekwiranten.

105. Dienaangaande meen ik dat rekwiranten het Gerecht ten onrechte verwijten, met name in punt 122 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat het causaal verband verbroken was, zonder eerst te hebben aangetoond dat een dergelijk verband bestond. Uit dit punt van het bestreden arrest blijkt namelijk duidelijk dat het Gerecht de hypothese heeft onderzocht van het beweerde onrechtmatige gedrag van de Raad en de Commissie dat kan hebben bijgedragen tot de aangevoerde schade, ten einde te kunnen oordelen of er een causaal verband bestond. Daarbij kwam het Gerecht tot de vaststelling dat rekwiranten in casu in elk geval zich geen redelijke inspanning hadden getroost om die schade te voorkomen of te beperken, wat volgens de rechtspraak een omstandigheid is op basis waarvan het bestaan van een voldoende direct causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige gedrag van de Gemeenschap kan worden uitgesloten.

106. Het gedetailleerde onderzoek door het Gerecht in de punten 122 tot en met 132 van het bestreden arrest inzake de verbreking van het causaal verband wegens onvoldoende zorgvuldig gedrag van rekwiranten, daar laatstgenoemden niet de bijzondere procedure van het CDW hadden gevolgd ter waarborging van de rechtszekerheid omtrent de vraag of de tariefindeling van hun invoer correct was, was dus wel gebaseerd op de vooronderstelling dat het betrokken onrechtmatige gedrag had bijgedragen tot de aangevoerde schade.

107. Rekwiranten verwijzen overigens in hun kritiek ten gronde inzake de beoordeling van het Gerecht ten onrechte naar de beweerdelijk onrechtmatige betaling van de antidumpingrechten, aangezien die beoordeling geen betrekking had op deze schadepost.

108. Ten slotte ben ik van mening dat rekwiranten de punten 121 en 133 van het bestreden arrest verkeerd lezen wanneer zij gewag maken van tegenstrijdigheden tussen die punten. Geen enkele passage van punt 121 van het bestreden arrest lijkt immers te erkennen dat rekwiranten zich bijzondere inspanningen hebben getroost. Door in dit punt te stellen dat, zelfs indien er sprake is van een onrechtmatig gedrag van de gemeenschapsinstellingen, dit gedrag in elk geval niet de doorslaggevende oorzaak kan zijn van de door rekwiranten aangevoerde schade „gezien de inspanningen die rekwiranten zich hebben getroost”, heeft het Gerecht volgens mij verwezen naar de mate van zorgvuldigheid in hoofde van rekwiranten, zonder concreet te beoordelen welke inspanningen zij zich hebben getroost, aangezien dit werd beoordeeld in punt 122 van het bestreden arrest, waarvan de bewoordingen als voorlopige conclusie werden overgenomen in punt 133 van dit arrest.

109. Gelet op een en ander, ben ik van mening dat het tweede deel van het eerste middel in hogere voorziening, en dus dit middel, moet worden afgewezen.

110. Bijgevolg moet de hogere voorziening mijns inziens worden afgewezen.

III — Kosten

111. Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van dat Reglement, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwiranten naar mijn mening in het ongelijk moeten worden gesteld, dienen zij, overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten van de hogere voorziening te worden verwezen.

IV — Conclusie

112. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

  1. De hogere voorziening wordt afgewezen.

  2. Trubowest Handel GmbH en Victor Makarov worden verwezen in de kosten.”