Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 oktober 2009.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 oktober 2009.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 oktober 2009

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

22 oktober 2009(*)

"Vervoerbeleid - Verordening (EG) nr. 2027/97 - Verdrag van Warschau - Aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen - Termijn voor instellen van vordering tot vergoeding van geleden schade"

Irène Bogiatzi, echtgenote Ventouras,

tegen

Deutscher Luftpool,

Société Luxair, société luxembourgeoise de navigation aérienne SA,

Europese Gemeenschappen,

Groothertogdom Luxemburg,

Foyer Assurances SA,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: N. Nanchev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 maart 2009,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • I. Bogiatzi, echtgenote Ventouras, vertegenwoordigd door M. Thewes, avocat,

    • Société Luxair, société luxembourgeoise de navigation aérienne SA, vertegenwoordigd door L. Schaack en C. Brault, avocats,

    • het Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door J. Medernach, avocat,

    • Foyer Assurances SA, vertegenwoordigd door J. Medernach, avocat,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J. S. Pilczer als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Vidal Puig en E. Cujo als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juni 2009,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2027/97 van de Raad van 9 oktober 1997 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen (PB L 285, blz. 1), in samenhang met het op 12 oktober 1929 te Warschau ondertekende Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, zoals gewijzigd bij de vier aanvullende protocollen van Montreal van 25 september 1975 (hierna: „Verdrag van Warschau”).

Dit verzoek is ingediend in een geding tussen enerzijds I. Bogiatzi, echtgenote Ventouras, en anderzijds de vennootschap Luxair, société luxembourgeoise de navigation aérienne SA (hierna: „Luxair”), en de Duitse vereniging Deutscher Luftpool, betreffende de gezamenlijke vergoeding van de schade die Bogiatzi heeft geleden ten gevolge van een ongeval waarvan zij het slachtoffer is geworden bij het aan boord gaan van een vliegtuig van Luxair.

Toepasselijke bepalingen

De internationale regeling

De Europese Gemeenschap is geen partij bij het Verdrag van Warschau, dat is ondertekend door de — ten tijde van de feiten in het hoofdgeding vijftien — lidstaten van de Europese Unie.

Het Verdrag van Warschau, in zijn oorspronkelijke versie, is herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld bij het protocol van ’s-Gravenhage van 28 september 1955, het Verdrag van Guadalajara van 18 september 1961, het protocol van Guatemala van 8 maart 1971 en de vier aanvullende protocollen van Montreal van 25 september 1975.

Artikel 29 van het Verdrag van Warschau bepaalt:

„1.

De rechtsvordering tot schadevergoeding moet, op straffe van verval, worden ingesteld binnen een termijn van twee jaar te rekenen van de aankomst ter bestemming, of van de dag waarop het luchtvaartuig had moeten aankomen, of van de onderbreking van het vervoer.

2.

De wijze van de berekening van de termijn wordt beheerst door de wet van de rechter voor wie de vordering is aanhangig gemaakt.”

De communautaire regeling

De eerste vijf punten van de considerans van verordening nr. 2027/97 luiden als volgt:

  • Overwegende dat het in het kader van het gemeenschappelijk vervoerbeleid nodig is het beschermingsniveau voor passagiers die bij een vliegtuigongeval betrokken zijn, te verhogen;

  • Overwegende dat de aansprakelijkheidsregels in geval van ongevallen vallen onder het op 12 oktober 1929 te Warschau ondertekende Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer of onder dit Verdrag zoals gewijzigd bij het op 28 september 1955 te ’s-Gravenhage ondertekende Verdrag en het op 18 september 1961 te Guadalajara ondertekende Verdrag, al naargelang van het Verdrag dat van toepassing is, elk dezer Verdragen hierna ‚Verdrag van Warschau’ te noemen; dat het Verdrag van Warschau over de gehele wereld ten behoeve van passagiers en luchtvervoerders wordt toegepast;

  • Overwegende dat de door het Verdrag van Warschau vastgestelde aansprakelijkheidsgrens naar de heden ten dage geldende economische en sociale maatstaven te laag ligt en vaak tot langdurige gerechtelijke procedures leidt die het imago van het luchtvervoer schaden; dat de lidstaten deze aansprakelijkheidsgrens bijgevolg op uiteenlopende wijze hebben verhoogd, hetgeen tot verschillende vervoersvoorwaarden op de interne luchtvaartmarkt heeft geleid;

  • Overwegende dat het Verdrag van Warschau voorts alleen op het internationale vervoer van toepassing is; dat er op de interne luchtvaartmarkt niet langer onderscheid tussen binnenlandse en internationale vluchten wordt gemaakt; dat het daarom dienstig is, bij binnenlands en internationaal verkeer dezelfde hoogte en aard van de aansprakelijkheid te hebben;

  • Overwegende dat het Verdrag van Warschau reeds lange tijd herzien had moeten worden en dat een en ander op lange termijn een meer eenvormig en toepasselijk antwoord op internationaal niveau voor de kwestie van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerders in geval van ongevallen zou hebben betekend; dat de pogingen om de bij het Verdrag van Warschau bepaalde aansprakelijkheidsgrenzen te verhogen, door middel van multilaterale onderhandelingen moeten worden voortgezet.”

  • Luidens punt 7 van de considerans van diezelfde verordening:

  • „[moeten] de financiële grenzen van de aansprakelijkheid in de zin van artikel 22, lid 1, van het Verdrag van Warschau of eventuele andere wettelijke of contractuele grenzen […] worden afgeschaft in overeenstemming met de huidige internationale trends”.

  • Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2027/97 omschrijft de begrippen „luchtvervoerder”, „luchtvervoerder van de Gemeenschap” en „schadevergoedingsgerechtigde”, „ecu”, „BTR” en „Verdrag van Warschau”.

    Artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2027/97 bepaalt:

    „Aan in deze verordening voorkomende begrippen die niet in lid 1 zijn omschreven, wordt dezelfde betekenis gehecht als daaraan in het Verdrag van Warschau wordt gegeven.”

    Artikel 5, leden 1 en 3, van genoemde verordening luidt:

    „1.

    De luchtvervoerder van de Gemeenschap betaalt onverwijld en in elk geval uiterlijk 15 dagen nadat de identiteit van de schadevergoedingsgerechtigde natuurlijke persoon is vastgesteld, een voorschot dat toereikend moet zijn om de onmiddellijke economische noden te lenigen en dat evenredig is aan het geleden nadeel.

    […]

    3.

    Een voorschot impliceert niet dat aansprakelijkheid wordt erkend en mag worden verrekend met elk bedrag dat later op basis van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder van de Gemeenschap wordt uitgekeerd, maar behoeft niet te worden terugbetaald, tenzij in de in artikel 3, lid 3, bedoelde gevallen of wanneer later wordt aangetoond dat degene die het voorschot ontvangen heeft de schade door nalatigheid veroorzaakt of in de hand gewerkt had, of niet schadevergoedingsgerechtigd was.”

    Verordening nr. 2027/97 is gewijzigd bij verordening (EG) nr. 889/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 13 mei 2002 (PB L 140, blz. 2), die niet op het hoofdgeding van toepassing is.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Bogiatzi is op 21 december 1998 gevallen op het platform van de luchthaven van Luxemburg bij het aan boord gaan van een vliegtuig van Luxair.

    Op 22 december 2003 heeft zij Deutscher Luftpool, een vereniging naar Duits burgerlijk recht die de verzekeraars van luchtvaartrisico’s groepeert, voor het Tribunal d’arrondissement de Luxembourg gedagvaard tot schadevergoeding, waarbij zij zich baseerde op verordening nr. 2027/97 en op het Verdrag van Warschau. De vordering van Bogiatzi, die vijf jaar na de feiten in het hoofdgeding was ingesteld, werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was immers van oordeel dat de in artikel 29 van het Verdrag van Warschau voorziene vervaltermijn van twee jaar voor het instellen van een schadevordering, een fatale termijn is die niet kan worden geschorst of gestuit.

    De niet-ontvankelijkheid van de vordering is in hoger beroep bevestigd. Daarop heeft Bogiatzi cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation.

    In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    1. Behoort het [Verdrag van Warschau], zoals gewijzigd bij het op 28 september 1955 te ’s-Gravenhage ondertekende Verdrag, waarnaar wordt verwezen in [verordening nr. 2027/97], tot de normen van de communautaire rechtsorde voor de uitlegging waarvan het Hof van Justitie krachtens artikel 234 EG bevoegd is?

    2. Moet [verordening nr. 2027/97], in de versie die gold ten tijde van het ongeval, te weten op 21 december 1998, aldus worden uitgelegd dat voor de niet uitdrukkelijk geregelde kwesties de bepalingen van het Verdrag van Warschau, in casu artikel 29, nog steeds van toepassing zijn op een vlucht tussen lidstaten van de Gemeenschap?

    3. In geval van een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag, moet artikel 29 van het Verdrag van Warschau in samenhang met [verordening nr. 2027/97] dan aldus worden uitgelegd, dat de daarin vastgelegde termijn van twee jaar kan worden geschorst of gestuit of dat de vervoerder of zijn verzekeraar van de termijn afstand kan doen door een handeling die door de nationale rechter wordt beschouwd als een erkenning van aansprakelijkheid?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Verdrag van Warschau behoort tot de normen van de communautaire rechtsorde voor de uitlegging waarvan het Hof krachtens artikel 234 EG bevoegd is.

    Vooraf moet worden geantwoord op de stelling van Luxair, dat het Hof in de onderhavige zaak in werkelijkheid niet het Verdrag van Warschau zou moeten uitleggen, maar artikel 307 EG zou moeten toepassen, krachtens hetwelk in geval van conflict tussen een communautaire regel en een vóór het EG-Verdrag gesloten overeenkomst, het voorrangsbeginsel de verbintenis van de lidstaat tegenover derde landen niet aantast.

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 307, eerste alinea, EG overeenkomstig de beginselen van volkenrecht beoogt te preciseren dat de toepassing van het Verdrag de verbintenis van de betrokken lidstaat om de uit een oudere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende verplichtingen na te komen, niet aantast (zie arresten van 14 oktober 1980, Burgoa, 812/79, Jurispr. blz. 2787, punt 8; 18 november 2003, Budějovický Budvar, C-216/01, Jurispr. blz. I-13617, punten 144 en 145, en 3 maart 2009, Commissie/Oostenrijk, C-205/06, Jurispr. blz. I-1301, punt 33, en Commissie/Zweden, C-249/06, Jurispr. blz. I-1335, punt 34).

    Volgens eveneens vaste rechtspraak kan echter in de intracommunautaire betrekkingen geen beroep worden gedaan op de bepalingen van een overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag is gesloten (zie onder meer arresten van 22 september 1988, Deserbais, 286/86, Jurispr. blz. 4907, punt 18; 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 84, en 2 juli 1996, Commissie/Luxemburg, C-473/93, Jurispr. blz. I-3207, punt 40).

    Er zijn dus geen termen aanwezig om artikel 307 EG toe te passen.

    In die omstandigheden moet worden teruggekomen op de gestelde vraag, betreffende de bevoegdheid van het Hof om het Verdrag van Warschau uit te leggen.

    In dit verband zij er allereerst aan herinnerd dat krachtens artikel 234 EG het Hof bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van dit Verdrag en over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap.

    Volgens vaste rechtspraak is een door de Raad overeenkomstig de artikelen 300 EG en 310 EG gesloten overeenkomst, wat de Gemeenschap betreft, een handeling die door een van de instellingen van de Gemeenschap is verricht in de zin van artikel 234, eerste alinea, sub b, EG. De bepalingen van een dergelijke overeenkomst vormen vanaf de inwerkingtreding daarvan een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde, en het Hof is in het kader van deze rechtsorde bevoegd bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van die overeenkomst (zie arresten van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, Jurispr. blz. 449, punten 4-6; 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 7; 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson, C-321/97, Jurispr. blz. I-3551, punt 26, en 11 september 2007, Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos, C-431/05, Jurispr. blz. I-7001, punt 31).

    In het hoofdgeding staat echter vast dat de Gemeenschap geen verdragsluitende partij is bij het Verdrag van Warschau. Bijgevolg is het Hof in beginsel niet bevoegd, in het kader van een prejudiciële procedure de bepalingen van dat verdrag uit te leggen (zie arrest van 27 november 1973, Vandeweghe e.a., 130/73, Jurispr. blz. 1329, punt 2, en beschikking van 12 november 1998, Hartmann, C-162/98, Jurispr. blz. I-7083, punt 9).

    Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat, wanneer en voor zover de Gemeenschap krachtens het Verdrag de voorheen door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden ter zake van de toepassing van een internationaal verdrag heeft overgenomen en bijgevolg door de bepalingen ervan gebonden is, het tot uitlegging van een dergelijk verdrag bevoegd was, zelfs indien dit niet door de Gemeenschap was geratificeerd (zie in die zin arresten van 12 december 1972, International Fruit Company e.a., 21/72–24/72, Jurispr. blz. 1219, punt 18; 14 juli 1994, Peralta, C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 16, en 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, Jurispr. blz. I-4057, punt 48).

    In het hoofdgeding staat vast dat alle lidstaten van de Gemeenschap op de datum van de feiten in het hoofdgeding partij waren bij het Verdrag van Warschau.

    Er moet dus worden onderzocht of de Gemeenschap in deze zaak krachtens het Verdrag de voorheen door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden heeft overgenomen ter zake van de toepassing van het Verdrag van Warschau, dat het luchtvervoer van personen, bagage en goederen dekt.

    Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding had de Gemeenschap, op grond van artikel 80, lid 2, EG, ter zake van de toepassing van genoemd Verdrag van Warschau drie verordeningen vastgesteld.

    Het gaat in de eerste plaats om verordening (EEG) nr. 295/91 van de Raad van 4 februari 1991 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor compensatie bij instapweigering in het geregeld luchtvervoer (PB L 36, blz. 5). Het voorwerp van deze verordening beperkt zich echter tot een aantal gemeenschappelijke minimumregels inzake de compensatie die luchtvaartmaatschappijen moeten betalen wanneer aan passagiers de toegang wordt geweigerd tot een overboekte geregelde vlucht. In tegenstelling tot deze verordening, die slechts de instapweigering behandelt, betreft het Verdrag van Warschau echter de aansprakelijkheid van de luchtvervoerders, onder meer in geval van vertraging van vluchten.

    Vervolgens legt verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen (PB L 240, blz. 1) in artikel 7 aan de luchtvaartmaatschappijen de verplichting op, hun aansprakelijkheid bij ongeval, met name ten aanzien van passagiers en bagage te verzekeren. Anders dan in het Verdrag van Warschau worden echter de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappijen in deze verordening niet geregeld.

    Ten slotte dekt verordening nr. 2027/97, van haar kant, anders dan het Verdrag van Warschau, enkel de schade die optreedt wanneer een passagier overlijdt of verwondingen of andere lichamelijke letsels oploopt, en niet de materiële schade aan bagage en goederen.

    Daaruit volgt dat de Gemeenschap niet het geheel van de voorheen door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden ter zake van de toepassing van het Verdrag van Warschau heeft overgenomen.

    Bij het ontbreken van volledige overdracht van de voorheen door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden aan de Gemeenschap, kan deze laatste niet om de enkele reden dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding al die lidstaten partij waren bij het Verdrag van Warschau, gebonden zijn door de voorschriften daarin, die zij niet zelf heeft goedgekeurd (zie arrest Intertanko e.a., reeds aangehaald, punt 49).

    Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het Verdrag van Warschau niet behoort tot de normen van de communautaire rechtsorde voor de uitlegging waarvan het Hof krachtens artikel 234 EG bevoegd is.

    De tweede vraag

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter, gezien het feit dat verordening nr. 2027/97 is vastgesteld op een gebied dat wordt beheerst door het Verdrag van Warschau, waarbij ten tijde van de feiten in het hoofdgeding alle lidstaten van de Gemeenschap partij waren, en met inachtneming van het beginsel van de voorrang van het Gemeenschapsrecht, in wezen te vernemen of verordening nr. 2027/97 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing van verschillende bepalingen van dat verdrag, inzonderheid artikel 29, op een situatie waarin een passagier verzoekt de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder vast te stellen voor de schade die hij heeft geleden bij een vlucht tussen lidstaten van de Gemeenschap.

    Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat krachtens artikel 29 van het Verdrag van Warschau de rechtsvordering tegen de luchtvervoerders tot schadevergoeding bij ongeval, op straffe van verval moet worden ingesteld binnen een termijn van twee jaar te rekenen van de aankomst ter bestemming, of van de dag waarop het luchtvaartuig had moeten aankomen, of van de onderbreking van het vervoer. Verordening nr. 2027/97 daarentegen bevat geen uitdrukkelijke bepaling inzake de verjaringstermijn van een dergelijke rechtsvordering tot schadevergoeding en verwijst evenmin uitdrukkelijk naar artikel 29 van genoemd verdrag.

    Bogiatzi stelt in wezen dat, aangezien verordening nr. 2027/97 niet uitdrukkelijk naar de in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen van het Verdrag van Warschau verwijst en de bepalingen van dit verdrag, inzonderheid artikel 29, ook niet uitdrukkelijk op dat geding toepasselijk maakt, die verordening autonoom moet worden toegepast en uitgelegd.

    Vastgesteld moet worden dat verordening nr. 2027/97, uitgaande van de enkele bewoordingen en de context ervan, het niet mogelijk maakt de door de verwijzende rechter gestelde vraag te beantwoorden.

    In die omstandigheden zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (zie met name arresten van 18 mei 2000, KVS International, C-301/98, Jurispr. blz. I-3583, punt 21; 23 november 2006, ZVK, C-300/05, Jurispr. blz. I-11169, punt 15, en 12 februari 2009, Klarenberg, C-466/07, Jurispr. blz. I-803, punt 37).

    Wat het doel van verordening nr. 2027/97 betreft, blijkt uit punt 1 van de considerans dat zij beoogt in het kader van het gemeenschappelijk vervoerbeleid het beschermingsniveau voor passagiers die bij een vliegtuigongeval betrokken zijn, te verhogen.

    Bovendien blijkt zowel uit de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 2027/97 als uit de punten 3, 5 en 15 van de considerans ervan, dat dit streven om het beschermingsniveau voor passagiers die bij een vliegtuigongeval betrokken zijn, te verhogen, concreet tot uitdrukking komt door de invoering van bepalingen die, wat het luchtvervoer tussen lidstaten van de Gemeenschap betreft, een aantal bepalingen van het Verdrag van Warschau moeten vervangen, in afwachting van een grondige heroverweging en herziening van dit verdrag.

    Met name heeft de gemeenschapswetgever geoordeeld dat de door het Verdrag van Warschau vastgestelde aansprakelijkheidsgrenzen naar de ten tijde van de totstandkoming van verordening nr. 2027/97 geldende economische en sociale maatstaven te laag waren. Hij heeft dus bepaalde van die grenzen willen verhogen.

    Daarentegen blijkt uit de punten 2 en 4 van de considerans van verordening nr. 2027/97 en uit artikel 2, lid 2, hiervan dat, wanneer genoemde verordening de toepassing van het Verdrag van Warschau niet uitsluit met het doel het beschermingsniveau voor passagiers te verhogen, deze bescherming impliceert dat die verordening en het systeem van het Verdrag van Warschau elkaar aanvullen en gelijkwaardig zijn.

    Artikel 29 van het Verdrag van Warschau, dat slechts een modaliteit van het instellen van een rechtsvordering tot schadevergoeding tegen luchtvervoerders bij ongevallen regelt, behoort echter niet tot de bepalingen die de gemeenschapswetgever buiten toepassing heeft willen laten.

    Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat verordening nr. 2027/97 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing van artikel 29 van het Verdrag van Warschau op een situatie waarin een passagier verzoekt de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder vast te stellen voor schade die hij heeft geleden bij een vlucht tussen lidstaten van de Gemeenschap.

    De derde vraag

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
    1. Het op 12 oktober 1929 te Warschau ondertekende Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, zoals gewijzigd bij de vier aanvullende protocollen van Montreal van 25 september 1975, behoort niet tot de normen van de communautaire rechtsorde voor de uitlegging waarvan het Hof krachtens artikel 234 EG bevoegd is.

    2. Verordening (EG) nr. 2027/97 van de Raad van 9 oktober 1997 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing van artikel 29 van het op 12 oktober 1929 te Warschau ondertekende Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, zoals gewijzigd bij de vier aanvullende protocollen van Montreal van 25 september 1975, op een situatie waarin een passagier verzoekt de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder vast te stellen voor de schade die hij heeft geleden bij een vlucht tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap.

    ondertekeningen