Argumenten van partijen met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel
27 In het kader van het tweede onderdeel van haar eerste middel voert Audi aan dat het Gerecht voor de vaststelling dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen heeft, ten onrechte strengere eisen heeft gesteld dan die welke normaal gelden, louter op grond dat dit merk een reclameslogan is.
28 Door te eisen dat het teken „meteen” kan worden opgevat als een aanduiding van de commerciële herkomst van de aangeduide waren of diensten, heeft het Gerecht immers een criterium gehanteerd dat verder gaat dan de vereisten van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 en de criteria die deze rechterlijke instantie normaal voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een woordmerk hanteert.
29 In het bestreden arrest berust het oordeel van het Gerecht duidelijk op de premisse dat het gebruik van het merk Vorsprung durch Technik als reclameslogan in de weg staat aan erkenning van het onderscheidend vermogen en dus in zekere mate moet worden gecompenseerd door het criterium volgens hetwelk dit merk „meteen” wordt opgevat als een aanduiding van de commerciële herkomst van de aangeduide waren of diensten. Aldus erkent het Gerecht dat dit merk verschillende betekenissen kan hebben, een woordspeling kan vormen of als fantasievol, verrassend en onverwacht kan worden opgevat, en dus kan worden gememoriseerd, maar weigert niettemin om daaraan onderscheidend vermogen toe te kennen op grond dat het relevante publiek dit merk allereerst opvat als een verkoopbevorderende formulering en niet als een aanduiding van die commerciële herkomst. Met de in punt 42 van dat arrest verrichte analyse ter zake zegt het Gerecht gewoonweg in andere bewoordingen dat het merk Vorsprung durch Technik een reclameslogan is, zonder evenwel uit te leggen waarom het niet kan worden opgevat als een aanduiding van de commerciële herkomst van die waren of diensten.
30 Door deze handelwijze gaat het Gerecht voorbij aan het feit dat reclameslogans geen bijzondere categorie van merken vormen, maar gewone woordmerken zijn waarop de algemene beginselen van toepassing zijn die in de rechtspraak zijn vastgesteld voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen. Dit is onder meer bevestigd in het arrest van het Hof van 21 oktober 2004, BHIM/Erpo Möbelwerk (C-64/02 P, Jurispr. blz. I-10031, punt 36). Het loutere feit dat een merk wordt aangemerkt als een reclameslogan of het lovende karakter van een teken staat dus niet in de weg aan de erkenning dat een dergelijk merk voldoende onderscheidend vermogen heeft. Er bestaat geen enkel rechtsbeginsel volgens hetwelk een teken met een positieve connotatie geen of weinig onderscheidend vermogen bezit.
31 Het BHIM betoogt dat het Gerecht geen hogere eisen heeft gesteld dan die welke normaal gelden wat de mate van onderscheidend vermogen van een merk betreft, en evenmin nieuwe juridische criteria voor de vaststelling ervan heeft ingevoerd, maar overeenkomstig de vaste rechtspraak inzake reclameslogans een empirisch beginsel heeft geformuleerd, volgens hetwelk tekens die andere functies vervullen dan de aanduiding van de commerciële herkomst van de waren of diensten, door de consument niet noodzakelijkerwijs op dezelfde manier worden opgevat als een woordteken dat volledig onafhankelijk van het merk is. In die gevallen is het immers mogelijk, of zelfs onvermijdelijk, dat in de perceptie van de consument de functie van herkomstaanduiding wordt verhuld door de andere functie. Het Hof heeft dit overigens in andere bewoordingen bevestigd in het arrest van 29 april 2004, Procter & Gamble/BHIM (C-473/01 P en C-474/01 P, Jurispr. blz. I-5173, punt 51), voor tekens die samenvallen met het uiterlijk van de waar zelf. In de lijn van deze rechtspraak wilde het Gerecht door gebruikmaking van het bijwoord „meteen” wijzen op het gevaar dat een reclameslogan door de consument mogelijkerwijs enkel wordt opgevat in de verkoopbevorderende functie ervan.
Beoordeling door het Hof
32 Volgens artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 wordt inschrijving geweigerd van merken die elk onderscheidend vermogen missen.
33 Volgens vaste rechtspraak heeft een merk onderscheidend vermogen in de zin van dit artikel indien hiermee de waar waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming kan worden geïdentificeerd en dus deze waar van die van andere ondernemingen kan worden onderscheiden (arresten Procter & Gamble/BHIM, reeds aangehaald, punt 32; BHIM/Erpo Möbelwerk, reeds aangehaald, punt 42; 4 oktober 2007, Henkel/BHIM, C-144/06 P, Jurispr. blz. I-8109, punt 34, en 8 mei 2008, Eurohypo/BHIM, C-304/06 P, Jurispr. blz. I-3297, punt 66).
34 Eveneens volgens vaste rechtspraak moet dit onderscheidend vermogen worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, uitgaande van de wijze waarop het relevante publiek het merk percipieert (arresten Procter & Gamble/BHIM, reeds aangehaald, punt 33; 22 juni 2006, Storck/BHIM, C-25/05 P, Jurispr. blz. I-5719, punt 25; Henkel/BHIM, reeds aangehaald, punt 35, en Eurohypo/BHIM, reeds aangehaald, punt 67).
35 De inschrijving van een merk bestaande uit tekens of aanduidingen die ook worden gebruikt als reclameslogans, kwaliteitsaanduidingen of aansporingen tot het kopen van de door dit merk aangeduide waren of diensten, is niet uitgesloten wegens een dergelijk gebruik (zie reeds aangehaalde arresten Merz & Krell, punt 40, en BHIM/Erpo Möbelwerk, punt 41).
36 Wat de beoordeling van het onderscheidend vermogen van dergelijke merken betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat hiervoor geen strengere criteria dienen te worden gehanteerd dan voor andere tekens (arrest BHIM/Erpo Möbelwerk, reeds aangehaald, punten 32 en 44).
37 Evenwel blijkt uit de rechtspraak dat de criteria ter beoordeling van het onderscheidend vermogen voor de verschillende categorieën merken weliswaar dezelfde zijn, maar bij de toepassing van deze criteria kan blijken dat de perceptie van het relevante publiek niet noodzakelijkerwijs dezelfde is voor alle categorieën merken, en dat het dus voor sommige categorieën merken moeilijker zou kunnen zijn om het onderscheidend vermogen vast te stellen dan voor andere categorieën (zie reeds aangehaalde arresten Procter & Gamble/BHIM, punt 36; BHIM/Erpo Möbelwerk, punt 34, en Henkel/BHIM, punten 36 en 38).
38 Het Hof heeft weliswaar niet uitgesloten dat deze rechtspraak onder bepaalde voorwaarden relevant kan zijn voor woordmerken bestaande uit reclameslogans, maar het heeft met klem erop gewezen dat de moeilijkheden die deze merken wegens de aard ervan kunnen opleveren om het onderscheidend vermogen ervan vast te stellen en waarmee rekening mag worden gehouden, geen rechtvaardigingsgrond vormen om specifieke criteria vast te stellen ter vervanging of afwijking van het criterium van het onderscheidend vermogen zoals dit wordt uitgelegd in de in de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak (zie arrest BHIM/Erpo Möbelwerk, reeds aangehaald, punten 35 en 36).
39 Het Hof was ook van oordeel dat niet kan worden geëist dat een reclameslogan een „verbeeldingselement” bevat, ja zelfs „een conceptueel spanningsveld met een verrassingseffect dat dan ook blijft aanhaken” om het door artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 geëiste minimale onderscheidend vermogen te bezitten (arrest BHIM/Erpo Möbelwerk, reeds aangehaald, punten 31 en 32; zie ook arrest van 16 september 2004, SAT.1/BHIM, C-329/02 P, Jurispr. blz. I-8317, punt 41).
40 In casu is de redenering van het Gerecht het gevolg van een onjuiste uitlegging van de in de punten 36 tot en met 39 van het onderhavige arrest aangehaalde beginselen.
41 Er dient immers te worden vastgesteld dat, ook al heeft het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest gesteld dat blijkens de rechtspraak de inschrijving van een merk niet uitgesloten is wegens het lovende of wervende gebruik ervan, het daarna zijn conclusie dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen mist, in wezen heeft gebaseerd op het feit dat dit merk wordt opgevat als een verkoopbevorderende formulering, en dus juist op het lovende en wervende gebruik ervan.
42 Aldus was het Gerecht in de punten 41 en 42 van het bestreden arrest van oordeel dat het merk Vorsprung durch Technik weliswaar meerdere betekenissen kan hebben, een woordspeling kan vormen of als fantasievol, verrassend en onverwacht kan worden opgevat, en dus kan worden gememoriseerd, maar het daardoor nog geen onderscheidend vermogen heeft. Het Gerecht stelde dat deze verschillende elementen dat merk slechts onderscheidend vermogen verlenen indien het door het relevante publiek meteen wordt opgevat als een aanduiding van de commerciële herkomst van de door een dergelijk merk aangeduide waren of diensten. In casu vat het relevante publiek dit merk allereerst op als een verkoopbevorderende formulering.
43 Het Gerecht heeft die laatste vaststelling gebaseerd op de analyse die het in de punten 43 tot en met 45 van het bestreden arrest heeft verricht. Het Gerecht was ten eerste van mening dat gelet op de ruime definitie van het begrip techniek, de verwijzing naar dit begrip niet in staat is om voor alle betrokken waren en diensten het aangevraagde merk onderscheidend vermogen te verlenen. Ten tweede betekent het woord „Vorsprung”„voorsprong”, zodat het in combinatie met het voorzetsel „durch” — dat „door” betekent — eerder een lovend karakter heeft voor het door de merkaanvraag aangesproken publiek, en in het bijzonder het Duitse publiek. Ten derde dient het merk, als samengesteld merk, weliswaar voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen ervan in zijn geheel te worden beschouwd, maar tevens dient te worden vastgesteld dat dit merk is gericht tot een breed publiek en dat de meeste ondernemingen die waren en diensten aan dit publiek willen aanbieden, de uitdrukking zelf kunnen gebruiken gelet op het lovende karakter ervan, los van de uitlegging die eraan moet worden gegeven.
44 Het is juist dat, zoals overigens in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, een merk slechts onderscheidend vermogen heeft voor zover daarmee de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming kunnen worden geïdentificeerd, maar het loutere feit dat een merk door het relevante publiek wordt opgevat als een verkoopbevorderende formulering en dat het, gelet op het lovende karakter ervan, in beginsel door andere ondernemingen zou kunnen worden overgenomen, volstaat als zodanig niet voor de conclusie dat dit merk elk onderscheidend vermogen mist.
45 In dit verband dient onder meer met klem erop te worden gewezen dat de lovende connotatie van een woordmerk niet uitsluit dat dit merk niettemin in staat is om de consumenten de herkomst van de erdoor aangeduide waren of diensten te waarborgen. Aldus is het mogelijk dat het relevante publiek een dergelijk merk tegelijkertijd als een verkoopbevorderende formulering en als een aanduiding van de commerciële herkomst van de waren of diensten opvat. Daaruit vloeit voort dat, voor zover dit publiek het merk als een herkomstaanduiding opvat, het voor het onderscheidend vermogen ervan van geen belang is dat het merk tegelijkertijd, of zelfs in de eerste plaats, wordt gezien als een verkoopbevorderende formulering.
46 De in de punten 42 en 43 van het onderhavige arrest uiteengezette redenering van het Gerecht staaft niet zijn conclusie dat het aangevraagde merk door het relevante publiek niet zal worden opgevat als een aanduiding van de commerciële herkomst van de betrokken waren en diensten, maar beklemtoont in wezen enkel het feit dat dit merk bestaat uit een verkoopbevorderende formulering en als zodanig wordt begrepen.
47 Wat de vaststelling van het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest betreft, volgens welke het merk Vorsprung durch Technik meerdere betekenissen kan hebben, een woordspeling kan vormen of als fantasievol, verrassend en onverwacht kan worden opgevat, en dus kan worden gememoriseerd, dient te worden opgemerkt dat, ook al zijn dergelijke kenmerken — zoals blijkt uit punt 39 van het onderhavige arrest — geen noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van onderscheidend vermogen van een reclameslogan, dit niet wegneemt dat een reclameslogan door deze elementen in beginsel onderscheidend vermogen verkrijgt.
48 Wat de conclusie van het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest betreft, volgens welke „het merk Vorsprung durch Technik, naast de duidelijke verkoopbevorderende betekenis ervan, dus geen elementen bevat die het relevante publiek in staat kunnen stellen om de uitdrukking gemakkelijk en onmiddellijk te memoriseren als een voor de aangeduide waren en diensten onderscheidend merk”, volstaat de vaststelling dat deze conclusie niet alleen geenszins wordt gestaafd door de redenering die eraan voorafgaat, maar bovendien in zekere mate wordt weerlegd door de in punt 41 van dat arrest gedane vaststelling, zoals aangehaald in het vorige punt van het onderhavige arrest.
49 Hieruit volgt dat Audi terecht heeft gesteld dat de beoordeling die het Gerecht overeenkomstig artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 heeft verricht, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve slaagt het tweede onderdeel van verzoeksters eerste middel in hogere voorziening, dat dus moet worden toegewezen zonder dat het eerste onderdeel ervan hoeft te worden onderzocht.
50 Aangezien het tweede middel in hogere voorziening betrekking heeft op de vermeende onrechtmatigheid van een vaststelling die in het kader van voornoemde beoordeling werd verricht, behoeft dit middel ook niet meer te worden onderzocht.
51 In deze omstandigheden dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het Gerecht op grond van een onjuiste beoordeling heeft geoordeeld dat de tweede kamer van beroep artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 niet heeft geschonden door de litigieuze beslissing vast te stellen.