Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 december 2009.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 december 2009.

1. Harmonisatie van wetgevingen - Harmonisatiemaatregelen - Gemeenschappelijke regels voor interne markt voor aardgas - Richtlijn 2003/55

(Art. 249, derde alinea, EG; richtlijn 2003/55 van het Europees Parlement en de Raad, art. 22, lid 3, sub d)

2. Harmonisatie van wetgevingen - Harmonisatiemaatregelen - Gemeenschappelijke regels voor interne markt voor aardgas - Richtlijn 2003/55

(Art. 249, derde alinea, EG; richtlijn 2003/55 van het Europees Parlement en de Raad, art. 22, lid 3, sub e, en lid 4)

1. Aangezien artikel 22, lid 3, sub d, van richtlijn 2003/55 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas vereist dat alle besluiten inzake aan de beheerder verleende ontheffingen worden bekendgemaakt, kunnen de door een lidstaat aangevoerde algemene beginselen inzake de bekendmaking van handelingen, volgens welke alle handelingen die voor een groot aantal personen een belang opleveren, worden bekendgemaakt, niet worden geacht een correcte en volledige omzetting van deze bepaling van de richtlijn te garanderen, indien deze lidstaat geen element aanvoert op grond waarvan duidelijk en met zekerheid kan worden vastgesteld dat dergelijke besluiten steeds worden geacht een algemeen belang op te leveren en dus steeds worden bekendgemaakt.

Algemene beginselen van constitutioneel of administratief recht kunnen namelijk de omzetting door specifieke wet- of regelgeving overbodig maken, op voorwaarde evenwel dat deze beginselen de volledige toepassing van de richtlijn door de nationale overheid daadwerkelijk garanderen en dat, ingeval de betrokken bepaling van de richtlijn rechten voor particulieren beoogt te scheppen, de rechtssituatie die uit deze beginselen voortvloeit, voldoende bepaald en duidelijk is, opdat de begunstigden kennis kunnen nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend kunnen maken voor de nationale rechterlijke instanties.

(cf. punten 41-42)

2. Uit artikel 249, derde alinea, EG vloeit voort dat de uitvoering van de communautaire richtlijnen moet worden verzekerd met passende uitvoeringsmaatregelen, die door de lidstaten worden genomen. Dat in bijzondere omstandigheden, ingeval een lidstaat heeft nagelaten de vereiste uitvoeringsmaatregelen vast te stellen of maatregelen heeft vastgesteld die niet in overeenstemming met de richtlijn zijn, de justitiabelen het recht hebben om zich in rechte op die richtlijn te beroepen tegenover een lidstaat die zijn verplichtingen niet nakomt, kan geen rechtvaardiging vormen voor het verzuim van een lidstaat om tijdig de aan het doel van elke richtlijn beantwoordende uitvoeringsmaatregelen te nemen. Dat een aantal bepalingen van de betrokken richtlijn in de interne rechtsorde rechtstreeks toepasselijk zijn, vormt a fortiori een rechtvaardiging waardoor de lidstaten van hun omzettingsplicht zijn vrijgesteld.

Een lidstaat verzuimt dus de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 22, lid 3, sub e, en lid 4, van richtlijn 2003/55 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas, wanneer hij enerzijds deze bepaling van artikel 22, lid 3, sub e, inzake de vereisten van voorafgaand overleg met de betrokken lidstaten in het geval van een interconnector niet omzet, en zich anderzijds beperkt tot de aanmelding bij de Commissie van de aanvragen tot afwijking, terwijl dit artikel 22, lid 4, de verplichting oplegt om het eindbesluit inzake afwijking ter kennis van deze instelling te brengen, samen met alle relevante informatie over het besluit.

(cf. punten 44-46)

In zaak C-475/08,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 5 november 2008,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia en B. Schima als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet als gemachtigde, bijgestaan door J. Scalais en O. Vanhulst, advocaten,

verweerder,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Toader (rapporteur) en P. Kuris, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België:

- door geen systeembeheerders aan te wijzen, zoals is vereist door artikel 7 van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57; hierna: "richtlijn");

- door in strijd met artikel 18 van de richtlijn, juncto artikel 25, lid 2, daarvan, niet alleen te voorzien in een gereguleerde toegang van derden tot het systeem, maar ook in een toegang via onderhandelingen, en

- door artikel 22, lid 3, sub d en e, en lid 4, van de richtlijn niet in nationaal recht om te zetten,

de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2. Bij op 31 maart 2009 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft de Commissie afstand gedaan van haar tweede grief, aangezien het Koninkrijk België in zijn verweerschrift heeft verklaard, de nationale bepaling te hebben ingetrokken op grond waarvan toegang via onderhandelingen van derden tot de transmissiesystemen alsook tot de opslaginstallaties en de installaties voor vloeibaar aardgas (hierna: "LNG") mogelijk was.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn

3. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt:

"De lidstaten of door hen daartoe aangezochte aardgasbedrijven met eigen transmissie-, opslag- of LNG-installaties wijzen een of meer systeembeheerders aan voor een termijn die door de lidstaten op grond van efficiëntie en economisch evenwicht wordt vastgesteld. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat transmissiesysteembeheerders en opslag- en LNG-systeembeheerders de bepalingen van de artikelen 8 tot en met 10 naleven."

4. Artikel 11 van de richtlijn luidt:

"De lidstaten of door hen daartoe aangezochte bedrijven met eigen distributie-installaties of met de verantwoordelijkheid voor distributie-installaties wijzen een of meer distributiesysteembeheerders aan voor een termijn die door de lidstaten op grond van efficiëntie en economisch evenwicht wordt vastgesteld. De lidstaten zien erop toe dat deze beheerders de bepalingen van de artikelen 12 tot 14 naleven."

5. Artikel 22 van de richtlijn bepaalt:

"1. Grote nieuwe gasinfrastructuur, dat wil zeggen interconnectoren tussen lidstaten, LNG- en opslaginstallaties kunnen, op verzoek, ontheven worden van artikel 18, artikel 19, artikel 20 [betreffende respectievelijk toegang tot de netten, toegang tot opslag en toegang tot upstreampijpleidingnetten] en artikel 25, leden 2, 3 en 4 [betreffende de regelgevende instanties], mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[...]

3. [...]

[...]

d) Het ontheffingbesluit [...] wordt naar behoren gemotiveerd en bekendgemaakt.

e) In het geval van een interconnector worden ontheffingsbesluiten uitsluitend genomen na overleg met de andere betrokken lidstaten of regelgevende instanties.

4. Het ontheffingsbesluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. Deze informatie kan in samengevoegde vorm aan de Commissie worden voorgelegd om haar in staat te stellen een gefundeerd besluit te nemen.

[...]"

6. Overeenkomstig artikel 33 van de richtlijn moesten de lidstaten in beginsel de nodige bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 1 juli 2004 aan deze richtlijn te voldoen.

Belgische wet tot omzetting van de richtlijn

7. De richtlijn is in Belgisch recht omgezet bij wet van 1 juni 2005 tot wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen ( Belgisch Staatsblad van 14 juni 2005, blz. 27164).

8. Artikel 8, § 4, van de wet van 12 april 1965, zoals gewijzigd bij de wet van 1 juni 2005 (hierna: "gaswet"), bepaalt:

"Na advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen inzake de in § 3 bedoelde criteria, na advies van de Commissie [voor de regulering van de elektriciteit en het gas] inzake de overige criteria, en na beraadslaging in Ministerraad, wijst de [federale] minister [die voor het Energiebeleid bevoegd is], uiterlijk negen maanden na de bekendmaking van het in § 2 bedoelde bericht, na voorstel van één of meer houders van een aardgasvervoersvergunning aan:

1 de beheerder die belast is met het beheer van het aardgasvervoersnet;

2 de beheerder van de opslaginstallatie voor aardgas en de beheerder van de LNG-installatie, voor een hernieuwbare termijn van twintig jaar.

[...]"

9. Artikel 8/1, § 1, van de gaswet luidt:

"In afwijking van artikel 8 wordt de aardgasonderneming die op 1 juli 2004 houder is van één of meer aardgasvervoersvergunningen met toepassing van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan, of van vergunningen voor de aardgasopslag, met inbegrip van de vergunningen afgeleverd met toepassing van de wet van 18 juli 1975 en de uitvoeringsbesluiten ervan, van rechtswege benoemd vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel, tot, naargelang van het geval:

1° beheerder van het aardgasvervoersnet;

2° beheerder van de opslaginstallatie voor aardgas;

3° beheerder van de LNG-installatie.

Elk van deze drie benoemingen geldt tot de definitieve aanwijzing van de betrokken beheerder, overeenkomstig artikel 8, of tot de weigering van de [federale] minister [die voor het Energiebeleid bevoegd is] deze benoeming te aanvaarden."

10. Artikel 8/2 van de gaswet bepaalt:

"De hiernavolgende voorwaarden zijn van toepassing voor elk van de drie in de artikelen 8 en 8/1 bedoelde beheerders, ongeacht of deze een beursgenoteerde onderneming is of niet:

1° ze zijn opgericht in de vorm van een naamloze vennootschap, met maatschappelijke zetel en centrale administratie in een staat die behoort tot de Europese Economische Ruimte;

2° zij dienen te voldoen aan alle voorwaarden die bepaald zijn bij de wet van 2 augustus 2002 houdende wijziging van het wetboek van vennootschappen alsook van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen."

11. Artikel 15/5 duodecies van de gaswet, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen ( Belgisch staatsblad van 28 december 2006, blz. 75266), bepaalt:

"§ 1. De nieuwe grote aardgasinstallaties, namelijk de interconnecties met de buurlanden, de LNG-installaties en de opslaginstallaties kunnen genieten van een afwijking van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de bepalingen inzake de tarifaire methodologie, met uitzondering van de artikelen 15/7, 15/8 en 15/9. Deze afwijking wordt verleend door de Koning, na advies van de Commissie [voor de regulering van de elektriciteit en het gas] [...]

[...]

§ 4. Elke aanvraag tot afwijking wordt onmiddellijk aangemeld bij de [...] Commissie [van de Europese Gemeenschappen] alsook alle nuttige gegevens die daarmee verband houden."

Precontentieuze procedure

12. Bij aanmaningsbrief van 10 april 2006 verweet de Commissie het Koninkrijk België, de krachtens een aantal bepalingen van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet te zijn nagekomen.

13. De Belgische autoriteiten maakten hun opmerkingen bekend bij brief aan de Commissie van 13 juni 2006.

14. Deze opmerkingen overtuigden de Commissie niet; derhalve verzocht zij het Koninkrijk België bij met redenen omkleed advies van 15 december 2006 binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om de gestelde schending te beëindigen.

15. De Belgische autoriteiten antwoordden bij brief aan de Commissie van 27 februari 2007.

16. Aangezien de Commissie de situatie nog steeds onbevredigend vond, stelde zij het onderhavige beroep in.

Beroep

Eerste grief: niet-omzetting van artikel 7 van de richtlijn

Ontvankelijkheid

- Argumenten van partijen

17. Het Koninkrijk België stelt dat de Commissie in haar verzoekschrift niet-omzetting van artikel 7 van de richtlijn stelde, terwijl zij zich in de aanmaningsbrief baseerde op artikel 11 van de richtlijn en in het met redenen omkleed advies schending van de artikelen 7 en 11 ervan stelde. De Commissie heeft dus verwarring gecreëerd met betrekking tot de desbetreffende verwijten.

18. De Commissie merkte om te beginnen op dat, los van de aangevoerde artikelen van de richtlijn, de betrokken grief steeds werd omschreven als de niet-aanwijzing van de verschillende systeembeheerders. Ook al verwees zij in het met redenen omkleed advies naar de artikelen 7 en 11 van de richtlijn, artikel 11 is in het verzoekschrift weggelaten daar het Koninkrijk België de distributiesysteembeheerders overeenkomstig deze laatste bepaling had aangewezen. Het Koninkrijk België kon deze grief dus begrijpen en argumenten aanvoeren.

19. Volgens de rechtspraak van het Hof belet bovendien niets de Commissie om de grieven die zij in de aanmaningsbrief in meer algemene termen heeft geformuleerd, in haar met redenen omkleed advies meer gedetailleerd uiteen te zetten; de Commissie verwijst dienaangaande naar het arrest van 28 maart 1985, Commissie/Italië (274/83, Jurispr. blz. 1077, punten 19-21).

- Beoordeling door het Hof

20. Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de aanmaningsbrief, die met name tot doel heeft het voorwerp van het geschil te omschrijven om de betrokken lidstaat in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, dus niet is onderworpen aan dezelfde nauwkeurigheidsvereisten als het met redenen omkleed advies (zie met name arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punten 19 en 21).

21. In casu verweet de Commissie in haar aanmaningsbrief het Koninkrijk België artikel 11 van de richtlijn niet te hebben omgezet, op grond dat deze lidstaat niet was overgegaan tot de definitieve aanwijzing van de transmissie- en distributiesysteembeheerders en van de beheerders van opslag- en LNG-installaties. In het met redenen omkleed advies verwees de Commissie als grondslag voor haar grieven tevens naar artikel 7 van de richtlijn. Ten slotte liet zij de verwijzing naar artikel 11 achterwege in haar verzoekschrift, daar dit artikel haars inziens als gevolg van de aanwijzing van de distributiesysteembeheerders door het Koninkrijk België correct in Belgisch recht was omgezet.

22. Er kan dus duidelijk een verband worden gelegd tussen de eerste grief van de Commissie in het onderhavige beroep en de eerste grief die is aangevoerd zowel in de aanmaningsbrief als in het met redenen omkleed advies, die beide de definitieve aanwijzing van de systeembeheerders betroffen. De wijziging van de relevante bepaling van de richtlijn liet de rechten van de verdediging van de verwerende lidstaat dus onverlet.

23. De grief inzake schending van artikel 7 van de richtlijn moet dus ontvankelijk worden geacht.

Ten gronde

- Argumenten van partijen

24. De Commissie verwijt het Koninkrijk België, niet te zijn overgegaan tot de definitieve aanwijzing van de verschillende systeembeheerders van de gastransmissiesystemen, gasopslaginstallaties en LNG-terminals, zoals vereist bij artikel 7 van de richtlijn.

25. De Commissie merkt op dat artikel 8, § 4, van de gaswet voorziet in de definitieve aanwijzing van de systeembeheerders voor een hernieuwbare termijn van twintig jaar. Naar Belgisch recht is deze termijn passend op grond van efficiëntie en economisch evenwicht. Zolang deze beheerders niet voor deze termijn zijn aangewezen, komt het Koninkrijk België de uit artikel 7 van de richtlijn voortvloeiende verplichtingen dus niet volledig na. Ook een voorlopige aanwijzing voor onbep aalde tijd kan de marktdeelnemers niet de zekerheid bieden die zij krachtens de richtlijn moeten krijgen door aanwijzing voor een bij voorbaat gekende periode.

26. Het Koninkrijk België antwoordt dat artikel 7 van de richtlijn de lidstaten niet belet om over te gaan tot de niet-definitieve aanwijzing van de systeembeheerders. Het stelt dat de niet-definitief aangewezen systeembeheerders naar Belgisch recht krachtens de artikelen 8/1 en 8/2 van de gaswet de taken vervullen die krachtens de richtlijn op de systeembeheerders rusten. De aan eerstgenoemden opgelegde voorwaarden en verplichtingen zijn namelijk dezelfde als die voor de definitief aangewezen beheerders, waarbij het enige verschil tussen de statuten van deze twee categorieën beheerders bestaat in de aanwijzingsprocedure en de contractduur. Bovendien staat de aanwijzing van de voorlopige systeembeheerders gelijk aan een definitieve aanwijzing, daar de betrokken ondernemingen de enige zijn die voldoen aan de vereisten voor een definitieve aanwijzing. Een procedure tot definitieve aanwijzing is hoe dan ook aan de gang.

- Beoordeling door het Hof

27. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de systeembeheerders van transmissie-, opslag- en LNG-installaties aanwijzen "voor een termijn die door de lidstaten op grond van efficiëntie en economisch evenwicht wordt vastgesteld". Overeenkomstig artikel 33 van de richtlijn moesten de nadere bepalingen tot uitvoering van dit artikel uiterlijk op 1 juli 2004 zijn vastgesteld.

28. Artikel 8 van de gaswet voert weliswaar een procedure tot aanwijzing van deze beheerders voor een termijn van twintig jaar in, maar artikel 8/1 ervan voorziet in de voorlopige aanwijzing - "tot de definitieve aanwijzing van de betrokken beheerder" - van de ondernemingen die reeds vóór de inwerkingtreding van de bij de wet van 1 juni 2005 aangebrachte wijzigingen houder van een vergunning waren. De vergunningen van deze beheerders worden aldus verlengd tot de voltooiing van de overeenkomstig de vereisten van de richtlijn vastgestelde aanwijzingsprocedure.

29. Het Koninkrijk België erkent dat nog niet is overgegaan tot de definitieve aanwijzing van de systeembeheerders, maar wijst erop dat deze procedure aan de gang is.

30. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie met name arrest van 6 december 2007, Commissie/Duitsland, C-456/05, Jurispr. blz. I-10517, punt 15). Daar een dergelijke aanwijzing niet binnen deze termijn heeft plaatsgevonden, dient de grief van de Commissie gegrond te worden verklaard.

31. De door het Koninkrijk België aangevoerde omstandigheid dat de voorlopig aangewezen beheerders aan dezelfde voorwaarden en verplichtingen zijn onderworpen als degenen die definitief worden aangewezen, en voorts de enigen zijn die kunnen voldoen aan de vereisten voor deze definitieve aanwijzing, kan niet uitsluiten dat wordt vastgesteld dat deze lidstaat de uit artikel 7 van de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen.

32. De voorlopige aanwijzing van deze beheerders vertraagt namelijk de omzetting van artikel 7 van de richtlijn, dat - zoals het Koninkrijk België erkende - de aanwijzing van deze beheerders voor een termijn van twintig jaar inhield.

33. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door niet te zijn overgegaan tot de in artikel 7 van de richtlijn bedoelde definitieve aanwijzing van de systeembeheerders van transmissie-, opslag- en LNG-installaties, de krachtens deze bepaling op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Derde grief: niet-omzetting van artikel 22, lid 3, sub d en e, en lid 4, van de richtlijn

Argumenten van partijen

34. Wat de nieuwe grote aardgasinstallaties betreft, stelt de Commissie dat artikel 15/5 duodecies van de gaswet de koning machtigt om ontheffingen als die bedoeld in artikel 22, lid 1, van de richtlijn vast te stellen, maar niet alle daartoe in artikel 22, lid 3, sub d en e, en lid 4, ervan gestelde voorwaarden overneemt. Volgens deze laatste bepalingen moet de nationale regeling met name uitdrukkelijk voorzien in de bekendmaking en de kennisgeving aan de Commissie van elk ontheffingsbesluit alsook, in het geval van een interconnector, in de verplichting tot overleg met de andere lidstaten vóór een dergelijk besluit.

35. Dienaangaande stelt de Commissie dat de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale wetgeving betreffende bestuurshandelingen en de rechtstreekse toepassing van voormelde bepalingen van de richtlijn door de overheidsinstanties, niet de volledige omzetting van deze bepalingen verzekeren.

36. Wat de regel van de bekendmaking van een ontheffingsbesluit betreft, stelt het Koninkrijk België dat een dergelijk besluit, als een door de koning krachtens de artikelen 105 en 108 van de Belgische Grondwet vastgestelde handeling, wordt bekendgemaakt overeenkomstig de algemene beginselen inzake de bekendmaking van handelingen van de federale overheid. Volgens deze beginselen moet een handeling die een belang voor een groot aantal personen oplevert, in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt. Bijgevolg zou de verplichte opname van een dergelijke verplichting in de gaswet in strijd zijn met zowel het subsidiariteits- als het evenredigheidsbeginsel.

37. Betreffende de omzetting van artikel 22, lid 3, sub e, en lid 4, van de richtlijn inzake het overleg met de andere lidstaten in het geval van een interconnector en de kennisgeving van een ontheffingsbesluit aan de Commissie stelt het Koninkrijk België dat deze verplichtingen gelet op de rechtstreekse werking van de richtlijn en de voorrang van het gemeenschapsrecht van rechtswege gelden voor de Belgische autoriteiten, zodat zij niet in nationaal recht hoeven te worden omgezet. Dienaangaande beroept het zich op de rechtspraak van het Hof volgens welke de onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen, ook al zijn deze rechtstreeks toepasselijk, slechts definitief kan worden opgeheven door middel van dwingende nationale voorschriften indien de richtlijn rechten voor particulieren in het leven roept (met name arrest van 8 juli 1999, Commissie/Frankrijk, C-354/98, Jurispr. blz. I-4927, punt 11). In casu dient een dergelijke bepaling volgens deze lidstaat niet noodzakelijkerwijs in intern recht te worden omgezet, daar de richtlijn geen rechten aan particulieren verleent.

38. Het Koninkrijk België stelt ten slotte dat bij interconnecties de grens noodzakelijkerwijs moet worden overschreden en dus met de autoriteiten van de andere betrokken lidstaten moet worden samengewerkt, en voorts dat artikel 15/5 van de gaswet uitdrukkelijk bepaalt dat aanvragen tot afwijking bij de Commissie moeten worden aangemeld.

Beoordeling door het Hof

39. Artikel 22, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten voor grote nieuwe gasinfrastructuur ontheffingen kunnen vaststellen wat met name de regels van toegang tot de netten betreft. Artikel 22, leden 3, sub d en e, en 4, bepaalt dat elk ontheffingsbesluit wordt gemotiveerd, bekendgemaakt en ter kennis gebracht van de Commissie, en dat in het geval van een interconnector een dergelijk besluit moet worden genomen na overleg met de instanties van de betrokken lidstaten.

40. De Commissie verwijt het Koninkrijk België, deze bepalingen niet te hebben omgezet, daar de gaswet niet alle in de richtlijn gestelde voorwaarden voor de procedure tot vaststelling van ontheffingsbesluiten overneemt. Het Koninkrijk België betwist dit niet, maar acht zich niet verplicht om deze bepalingen om te zetten gelet op de nationale algemene regels inzake bekendmaking van handelingen van de Koning en de rechtstreekse toepassing van de bepalingen van de richtlijn.

41. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de omzetting van een richtlijn niet noodzakelijkerwijze in elke lidstaat een optreden van de wetgever vereist. Met name kunnen bestaande algemene beginselen van constitutioneel of administratief recht de omzetting door specifieke wet- of regelgeving overbodig maken, op voorwaarde evenwel dat deze beginselen de volledige toepassing van de richtlijn door de nationale overheid daadwerkelijk garanderen en dat, ingeval de betrokken bepaling van de richtlijn rechten voor particulieren beoogt te scheppen, de rechtssituatie die uit deze beginselen voortvloeit voldoende bepaald en duidelijk is, opdat de begunstigden kennis kunnen nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend kunnen maken voor de nationale rechterlijke instanties (zie arresten van 23 mei 1985, Commissie/Duitsland, 29/84, Jurispr. blz. 1661, punt 23, en 16 juni 2005, Commissie/Italië, C-456/03, Jurispr. blz. I-5335, punt 51).

42. Wat de omzetting van artikel 22, lid 3, sub d, van de richtlijn inzake de bekendmaking van ontheffingsbesluiten betreft, kunnen de door het Koninkrijk België aangevoerde algemene beginselen van Belgisch recht inzake de bekendmaking van handelingen, volgens welke alle handelingen die voor een groot aantal personen een belang opleveren, worden bekendgemaakt, in casu niet worden geacht een correcte en volledige omzetting van deze bepaling van de richtlijn te garanderen. Deze vereist immers dat alle besluiten inzake aan de beheerder verleende ontheffingen worden bekendgemaakt. Het Koninkrijk België heeft evenwel geen element aangevoerd op grond waarvan duidelijk en met zekerheid kan worden vastgesteld dat dergelijke besluiten steeds worden geacht een algemeen belang op te leveren en dus steeds worden bekendgemaakt.

43. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, heeft het Koninkrijk België derhalve artikel 22, lid 3, sub d, van de richtlijn niet correct omgezet, daar voormelde algemene beginselen niet de volledige en correcte toepassing van deze bepaling garanderen.

44. Betreffende het betoog van het Koninkrijk België dat er geen verplichting is tot omzetting van de bepalingen van de richtlijn inzake de vereisten van voorafgaand overleg met de betrokken lidstaten in het geval van een interconnector en van kennisgeving van de ontheffingsbesluiten aan de Commissie, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 249, derde alinea, EG voortvloeit dat de uitvoering van de communautaire richtlijnen moet worden verzekerd met passende uitvoeringsmaatregelen, die door de lidstaten worden genomen. Dat in bijzondere omstandigheden, ingeval een lidstaat heeft nagelaten de vereiste uitvoeringsmaatregelen vast te stellen of maatregelen heeft vastgesteld die niet in overeenstemming met een richtlijn zijn, de justitiabelen het recht hebben om zich in rechte op een richtlijn te beroepen tegenover een lidstaat die zijn verplichtingen niet nakomt, kan geen rechtvaardiging vormen voor het verzuim van een lidstaat om tijdig de aan het doel van elke richtlijn beantwoordende uitvoeringsmaatregelen te nemen (zie in die zin arresten van 6 mei 1980, Commissie/België, 102/79, Jurispr. blz. 1473, punt 12; 11 augustus 1995, Commissie/Duitsland, C-433/93, Jurispr. blz. I-2303, punt 24, en 2 mei 1996, Commissie/Duitsland, C-253/95, Jurispr. blz. I-2423, punt 13). Dat een aantal bepalingen van de betrokken richtlijn in de interne rechtsorde rechtstreeks toepasselijk zijn, vormt evenmin en nog minder een rechtvaardiging waardoor de lidstaten van hun omzettingsplicht zijn vrijgesteld.

45. Ten slotte kan artikel 15/5, lid 4, van de gaswet, dat voorziet in aanmelding bij de Commissie van de aanvragen tot afwijking, niet worden geacht artikel 22, lid 4, van de richtlijn om te zetten, aangezien dit laatste de verplichting oplegt om het eindbesluit ter kennis van deze instelling te brengen, samen met alle relevante informatie over het besluit.

46. Bijgevolg is het Koninkrijk België, door artikel 22, lid 3, sub d en e, en lid 4, van de richtlijn niet om te zetten, de krachtens deze bepalingen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

Kosten

47. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

1) Door niet te zijn overgegaan tot de definitieve aanwijzing van de systeembeheerders van de transmissie-, opslag- en LNG-installaties, zoals vereist door artikel 7 van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG, en door artikel 22, lid 3, sub d en e, en lid 4, van deze richtlijn niet in nationaal recht om te zetten, is het Koninkrijk België de krachtens deze bepalingen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.