Home

Zaak C-110/08: Beroep ingesteld op 11 maart 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

Zaak C-110/08: Beroep ingesteld op 11 maart 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

21.6.2008

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 158/8


Beroep ingesteld op 11 maart 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-110/08)

(2008/C 158/13)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Scharf en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vast te stellen dat verweerster niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), doordat zij de Commissie nog steeds geen volledige lijst van voorgestelde gebieden van communautair belang heeft overgelegd, respectievelijk doordat de thans overgelegde lijst nog steeds zes typen natuurlijke habitats in de Alpiene biogeografische regio (3230, 6520, *7220, 8130, 9110 en 9180) en tien typen natuurlijke habitats (*1530, 3240, *6110, *6230, 6520, 8150, 8220, 9150, 91F0 en *91I0) en twaalf soorten (Vertigo moulinsiana, *Osmoderma eremita, Rutilus pigus, Triturus cristatus, Triturus carnifex, Rhinolophus hipposideros, Barbastella barastellus, Myotis emarginatus, Myotis myotis, Mannia triandra, Buxbaumia viridis, Drepanocladus vernicosus) in de continentale biogeografische regio niet volledig bevat;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Teneinde een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones binnen een vastgesteld tijdschema te kunnen vormen, verplicht artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG de lidstaten, op basis van de criteria van bijlage III bij deze richtlijn en van de relevante wetenschappelijke gegevens een lijst van gebieden op te stellen, waarin de in bijlage I vermelde typen natuurlijke habitats en de in bijlage II vermelde inheemse soorten voorkomen. Op deze nationale lijst moeten de gebieden met prioritaire typen natuurlijke habitats en prioritaire soorten die volgens de in bijlage III aangegeven criteria door de lidstaten zijn geselecteerd, worden vermeld. „Prioritair” zijn de soorten en typen natuurlijke habitats die gevaar lopen te verdwijnen en voor de instandhouding waarvan de Gemeenschap een bijzondere verantwoordelijkheid draagt omdat een belangrijk deel van hun natuurlijke verspreidingsgebied op het Europese grondgebied van de lidstaten ligt. Deze lijst moet samen met informatie over elk gebied binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Voor de Republiek Oostenrijk is de richtlijn met de toetreding tot de Europese Unie op 1 januari 1995 met de in het toetredingsverdrag vastgestelde wijzigingen van kracht geworden, en de uitvoeringstermijn is thans in ieder geval ontegenzeglijk verstreken.

Aangezien de Republiek Oostenrijk de Commissie nog steeds geen volledig lijst van voorgestelde gebieden van communautair belang heeft overgelegd, heeft zij haar verplichtingen krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG geschonden.

De Republiek Oostenrijk roept vermeende procedurefouten in, op grond waarvan het optreden van de Commissie ontoelaatbaar is.

Het eerste bezwaar van verweerster betreft de zogenaamde voorbehoudlijsten en derhalve de lijsten van de typen habitats en soorten waarvoor de Commissie de onvolledigheid van het netwerk in haar beschikkingen over de lijsten met gebieden van communautair belang voor de Alpiene en voor de continentale biogeografische regio heeft vastgesteld. Verweerster betoogt dat, aangezien de richtlijn niet voorziet in het opstellen van voorbehoudlijsten, de Commissie niet bevoegd is zich op deze lijsten te beroepen om verweerster een onvolledige mededeling van beschermingszones te verwijten.

Met dit argument kan echter niet worden ingestemd. Het komt er namelijk hoegenaamd niet op aan of de richtlijn het opstellen van voorbehoudlijsten al dan niet regelt. Bepalend is enkel en alleen of de aan de Commissie overgelegde nationale lijsten met voorstellen volledig zijn. De voorbehoudlijsten vormen enkel een inventaris van de Commissie betreffende de lacunes in het kader van de vorming van een volledig Natura-2000-netwerk. Ofschoon de richtlijn niet in dergelijke lijsten voorziet, verbiedt zij niet dat deze worden opgesteld.

Gelet op de aankondiging van bijkomende selecties treft ook verweersters argument dat zij zich niet kan verdedigen daar zij het door de Commissie gehanteerde wetenschappelijke kader niet begrijpt, geen doel. Klaarblijkelijk was verweerster in staat zelf te begrijpen dat bijkomende selecties noodzakelijk waren. Daarenboven was verweerster ontegenzeglijk betrokken bij de biogeografische procedure.

Verweerster heeft geen procedurele rechten verloren door het lange tijdsverloop tussen het eerste gemotiveerde advies en het eerste en het tweede aanvullende advies, zodat dit niet aan de Commissie kan worden tegengeworpen. De enige reden waarom de Commissie niet reeds in 1998 onmiddellijk beroep tegen verweerster heeft ingesteld, is dat zij redenen had om aan te nemen dat verweerster haar verplichtingen krachtens de richtlijn spoedig zou nakomen. In totaal is driemaal een termijn vastgesteld waarbinnen verweerster voor volledige mededeling aan de Commissie diende te zorgen. Om die reden beschikte zij over een ongewoon lange periode, waarbinnen zij zowel een standpunt betreffende de bezwaren van de Commissie had kunnen innemen, alsook het voorwerp van het beroep weg had kunnen nemen.

Ook het argument dat de aanmaningen van de Commissie om over te gaan tot bijkomende selecties, overeenkomstig de in artikel 4 van de richtlijn neergelegde procedure zijn gedaan en derhalve „niet tegelijkertijd als voortzetting van de niet-nakomingsprocedure kunnen worden beschouwd”, lijkt niet te overtuigen. Juist omdat de aanmaningen tot een bijkomende selectie overeenkomstig de procedure van artikel 4 van de richtlijn zijn gedaan alhoewel de selectiefase reeds geruime tijd had moeten zijn beëindigd, vormden deze aanmaningen om over te gaan tot een bijkomende selectie duidelijke aanwijzingen dat verweerster haar verplichtingen krachtens artikel 4 nog niet steeds niet had vervuld. Doordat de Commissie gedurende meerdere jaren bijkomende selecties heeft aanvaard zonder beroep in te stellen, heeft verweerster telkens bijkomende kansen gekregen om door de nakoming van haar verplichtingen het voorwerp van het beroep weg te nemen.

Tenslotte dient te worden vastgesteld dat, anders dan verweerster beweert, de overlegprocedure waarin artikel 5 van de richtlijn voorziet, in casu niet toepasselijk is. De voornoemde procedure is enkel bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, waarin een wetenschappelijke controverse tussen de Commissie en een lidstaat over een bepaald gebied moet worden opgelost. Zij slaat dus niet op gevallen waarin, zoals in casu, de onvolledige mededeling van gebieden in zijn geheel aan de orde is.

De door verweerster ingeroepen procedurele bezwaren zijn dus ongegrond.