Home

Zaak C-162/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 april 2008 — Georgios Lagoudakis/G. Kentro Anoiktis Prostasias Ilikiomenon Dimou Rethymnis

Zaak C-162/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 april 2008 — Georgios Lagoudakis/G. Kentro Anoiktis Prostasias Ilikiomenon Dimou Rethymnis

5.7.2008

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 171/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 april 2008 — Georgios Lagoudakis/G. Kentro Anoiktis Prostasias Ilikiomenon Dimou Rethymnis

(Zaak C-162/08)

(2008/C 171/32)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Rethymnis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Georgios Lagoudakis

Verwerende partij: G. Kentro Anoiktis Prostasias Ilikiomenon Dimou Rethymnis

Prejudiciële vragen

1)

Moeten clausule 5 en clausule 8, punten 1 en 3, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat het gemeenschapsrecht zich verzet (op grond van de toepassing van deze raamovereenkomst) tegen de vaststelling van maatregelen door een lidstaat a) wanneer in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn al een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, en b) wanneer de ter uitvoering van de raamovereenkomst vastgestelde maatregelen een verlaging inhouden van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde?

2)

Zo ja, houdt een verlaging van het beschermingsniveau van tijdelijke werknemers in gevallen waarin er geen sprake is van meerdere opeenvolgende overeenkomsten maar slechts van een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, waarbij de door de werknemer verrichte arbeid echter in werkelijkheid niet voorziet in tijdelijke, buitengewone of dringende behoeften van de werkgever, maar in „permanente en blijvende” behoeften, verband met de uitvoering van genoemde raamovereenkomst en de richtlijn en is een dergelijke verlaging dan toegestaan vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, betekent dan een wettelijke maatregel, waarvan de vaststelling gemotiveerd wordt als uitvoering van de raamovereenkomst, zoals artikel 11 van presidentieel besluit 164/2004, een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst wanneer:

a)

de werkingssfeer van die wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst slechts gevallen omvat waarin meerdere opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd zijn gesloten en niet op die waarin de werknemer (niet meerdere opeenvolgende maar) slechts een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan om te voorzien in „permanente en blijvende” behoeften van de werkgever, terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift zich uitstrekt tot alle gevallen waarin sprake is van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, dus ook op het geval dat de werknemer een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, waarmee in werkelijkheid echter werd beoogd door de arbeid van de werknemer te voorzien in „permanente en blijvende” behoeften?

b)

wanneer de genoemde wettelijke maatregel ter uitvoering van de raamovereenkomst als waarborg ter bescherming van werknemers in tijdelijke dienst en ter voorkoming van misbruik in de zin van de raamovereenkomst betreffende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de toekomst (ex nunc) rechtens als overeenkomsten voor onbepaalde tijd erkent, terwijl het al bestaande gelijkwaardige wettelijke voorschrift de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vanaf het moment waarop de aanvankelijke overeenkomsten zijn gesloten, (ex tunc) als overeenkomsten voor onbepaalde tijd aanmerkt?

4)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en wordt aangenomen dat in de nationale rechtsorde een aan de inwerkingtreding van de richtlijn voorafgaand gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestond, zoals het in het hoofdgeding litigieuze artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, betekent dan een ontoelaatbare verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in de nationale rechtsorde in de zin van artikel 8, punten 1 en 3, van de raamovereenkomst de keuze van de Griekse wetgever bij de omzetting van genoemde richtlijn om enerzijds buiten de werkingssfeer van genoemd presidentieel besluit 164/2004 te brengen de gevallen van misbruik waarin de werknemer slechts een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, die in werkelijkheid echter tot doel heeft de werknemer te werk te stellen om te voorzien in „permanente en blijvende” in plaats van tijdelijke, buitengewone of dringende, behoeften van de werkgever, en anderzijds geen vergelijkbare, effectieve en op de situatie toegesneden voorziening te treffen ter bescherming van de werknemers tegen deze specifieke vorm van misbruik, afgezien van de algemene bescherming die het algemene Griekse arbeidsrecht altijd voorziet in ieder geval waarin arbeid is verricht op basis van een ongeldige overeenkomst, ongeacht of sprake is van misbruik in de zin van de raamovereenkomst, waarbij de werknemer een vordering heeft tot betaling van zijn loon en toekenning van een ontslagvergoeding, of hij nu onder een geldige overeenkomst werkzaam was of niet, in aanmerking nemende dat

a)

de verplichting tot betaling van loon en van een ontslagvergoeding volgens het nationale recht geldt bij elke arbeidsverhouding en niet specifiek beoogt misbruik in de zin van de raamovereenkomst te voorkomen, en

b)

dat de toepassing van het al bestaande gelijkwaardige wettelijk voorschrift leidt tot de erkenning in rechte van de (enkele) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd?

5)

Indien de vorige vragen bevestigend worden beantwoord, is de nationale rechter dan gehouden bij de uitlegging van het nationale recht conform richtlijn 1999/70/EG de bepalingen van een wettelijke maatregel die volgens de motivering ervan vastgesteld is ter uitvoering van de raamovereenkomst, maar leidt tot verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in tijdelijke dienst in de nationale rechtsorde (zoals die van presidentieel besluit 164/2004, die stilzwijgend en indirect maar onmiskenbaar een dergelijke bescherming uitsluiten in de gevallen van misbruik waarin de werknemer slechts een enkele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, die in werkelijkheid echter tot doel heeft de werknemer te werk te stellen om te voorzien in „permanente en blijvende” in plaats van tijdelijke, buitengewone of dringende behoeften van de werkgever) buiten toepassing te laten en in plaats daarvan een ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn reeds bestaand gelijkwaardig wettelijk voorschrift toe te passen, zoals artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920?

6)

Indien de nationale rechter op een geschil betreffende arbeid voor bepaalde tijd een bepaling (in casu artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920) — in beginsel — van toepassing acht die een gelijkwaardig wettelijk voorschrift in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG, is en op grond waarvan zelfs één arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die is gesloten zonder dat daar een met de aard, de soort en de kenmerken van de verrichte werkzaamheden verband houdende objectieve reden voor was, geldt als overeenkomst voor onbepaalde tijd:

a)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter, volgens welke altijd sprake is van een objectieve reden voor de sluiting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd indien deze hun grondslag vinden in een wettelijk voorschrift inzake de aanstelling van tijdelijk personeel om tegemoet te komen aan specifieke, aanvullende maatschappelijke, buitengewone of in het algemene tijdelijke behoeften (in casu de bepalingen van wet 3250/2004, FEK A' 124/7-7-2004), ook wanneer in werkelijkheid wordt voorzien in permanente en blijvende behoeften?

b)

is dan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht een uitlegging en toepassing van het nationale recht door de nationale rechter, volgens welke een bepaling die de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd in de openbare sector verbiedt, moet worden uitgelegd in de zin dat de omzetting van een arbeidsovereenkomst of -verhouding voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd in de openbare sector absoluut verboden is, ook wanneer deze ten onrechte is gesloten voor bepaalde tijd en in werkelijkheid is bedoeld om te voorzien in permanente en blijvende behoeften, waarbij de nationale rechter in een dergelijk geval niet de bevoegdheid heeft het ware karakter van de in geding zijnde arbeidsrechtelijke verhouding vast te stellen en deze te kwalificeren als overeenkomst voor onbepaalde tijd? Of moet dit verbod beperkt blijven tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die werkelijk zijn aangegaan om het hoofd te bieden aan tijdelijke, onvoorziene, dringende, buitengewone of andere dergelijke behoeften, en niet tot gevallen waarin de overeenkomsten in werkelijkheid zijn gesloten om te voorzien in permanente en blijvende behoeften?