Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2010.

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2010.

In zaak C-118/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) bij beslissing van 1 februari 2008, ingekomen bij het Hof op 18 maart 2008, in de procedure

Transportes Urbanos y Servicios Generales SAL

tegen

Administración del Estado,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C Bonichot, R. Silva de Lapuerta en C. Toader, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Schiemann, T. von Danwitz, A. Arabadjiev en J.-J Kasel, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 april 2009,

gelet op de opmerkingen van:

- Transportes Urbanos y Servicios Generales SAL, vertegenwoordigd door C. Esquerrá Andreu, abogado,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Báscones als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Vidal Puig en M. Afonso als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juli 2009,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel met betrekking tot de regels die in de Spaanse rechtsorde gelden voor vorderingen wegens overheidsaansprakelijkheid uit hoofde van schending van het recht van de Unie.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Transportes Urbanos y Servicios Generales SAL (hierna: "Transportes Urbanos") en de Administración del Estado over de afwijzing van de aansprakelijkheidsvordering die deze onderneming tegen de Spaanse Staat heeft ingediend wegens schending van het recht van de Unie.

Toepasselijke bepalingen

Zesde richtlijn

3. Artikel 17, leden 2 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, blz. 18; hierna: "Zesde richtlijn"), in de versie die voortvloeit uit artikel 28 septies daarvan, bepaalt:

"2. Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:

a) de belasting over de toegevoegde waarde welke in het binnenland is verschuldigd of is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte of te verrichten diensten;

b) de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor in het binnenland ingevoerde goederen;

c) de belasting over de toegevoegde waarde welke overeenkomstig artikel 5, lid 7, sub a, artikel 6, lid 3, en artikel 28 bis, lid 6, verschuldigd is;

[.]

5. Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata).

Dit pro rata wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.

[.]"

4. Artikel 19 van de Zesde richtlijn formuleert de criteria voor de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 17, lid 5, eerste alinea, daarvan.

Nationaal recht

5. Artikel 163 van de Spaanse Grondwet (hierna: "Grondwet") luidt als volgt:

"Wanneer een rechterlijke instantie in de loop van een geding van oordeel is dat een instrument met rang van wet, dat in het concrete geval van toepassing is en van de geldigheid waarvan de uitspraak afhangt, strijd met de Grondwet kan opleveren, wendt zij zich tot het Tribunal Constitucional [Grondwettelijk Hof] in de gevallen, in de vorm en met de gevolgen als bedoeld bij de wet, waaraan hoe dan ook geen schorsende werking toekomt."

6. Wet 37/1992 van 28 december 1992 inzake de belasting over de toegevoegde waarde (BOE nr. 312 van 29 december 1992, blz. 44247), zoals gewijzigd bij wet 66/1997 van 30 december 1997 (BOE nr. 313 van 31 december 1997, blz. 38517; hierna: "wet 37/1992"), stelt beperkingen aan het recht van de belastingplichtige op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw") ter zake van de aanschaf van door middel van subsidies gefinancierde goederen of diensten. Deze beperkingen zijn van kracht geworden met ingang van het belastingjaar 1998.

7. Wet 37/1992 bepaalt eveneens dat elke belastingplichtige periodiek aangiften moet indienen, waarin hij de door hem verschuldigde btw-bedragen moet berekenen (hierna: "voldoening op aangifte").

8. Overeenkomstig algemene belastingwet 58/2003 van 17 december 2003 (BOE nr. 303 van 18 december 2003, blz. 44987) heeft de belastingplichtige het recht om te verzoeken om correctie van zijn aangifte en in voorkomend geval om teruggaaf te vorderen van onverschuldigd verrichte betalingen. Volgens de artikelen 66 en 67 van die wet bedraagt de termijn voor verjaring van dit recht vier jaar en begint die in beginsel te lopen met ingang van de dag volgend op die waarop de betaling onverschuldigd is verricht of die waarop de termijn voor indiening van de aangifte is verstreken, wanneer de onverschuldigd verrichte betaling binnen die termijn heeft plaatsgevonden.

Hoofdgeding

9. Bij arrest van 6 oktober 2005, Commissie/Spanje (C-204/03, Jurispr. blz. I-8389), heeft het Hof in wezen verklaard dat de bij wet 37/1992 voorgeschreven beperkingen van de aftrekbaarheid van de btw onverenigbaar waren met de artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 van de Zesde richtlijn.

10. Transportes Urbanos, die overeenkomstig wet 37/1992 voor de belastingjaren 1999 en 2000 aangifte had gedaan, had geen gebruikgemaakt van haar recht om op grond van de algemene belastingwet 58/2003 om correctie van die aangiften te verzoeken. Vaststaat namelijk dat dit recht was verjaard op de datum waarop het Hof voormeld arrest Commissie/Spanje wees.

11. Transportes Urbanos heeft daarop voor de raad van ministers een schadevordering wegens aansprakelijkheid ingediend tegen de Spaanse Staat. In het kader van deze vordering betoogt zij dat zij wegens schending door de Spaanse wetgever van de Zesde richtlijn, welke schending door het Hof is vastgesteld in voornoemd arrest Commissie/Spanje, schade heeft geleden ten belope van 1 228 366,39 EUR. Dit bedrag komt overeen met de door de Spaanse belastingdienst gedurende die belastingjaren onverschuldigd geheven btw en de teruggaaf waarop zij voor die belastingjaren aanspraak had kunnen maken.

12. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft de Raad van ministers de vordering van Transportes Urbanos afgewezen met de motivering dat het rechtstreekse causale verband tussen de aan de Spaanse Staat verweten schending van het recht van de Unie en de door haar beweerdelijk geleden schade was onderbroken doordat zij niet binnen de daartoe voorgeschreven termijn had verzocht om correctie van die aangiften.

13. Dit afwijzende besluit van de raad van ministers is in het bijzonder gebaseerd op twee arresten van het Tribunal Supremo van 29 januari 2004 en 24 mei 2005 (hierna: "litigieuze rechtspraak"), volgens welke voor vorderingen wegens overheidsaansprakelijkheid uit hoofde van schending van het recht van de Unie eerst alle rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput die voor bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties kunnen worden aangewend tegen de bezwarende bestuurshandeling die is vastgesteld krachtens een met dat recht strijdige nationale wet.

14. Op 6 juni 2007 is Transportes Urbanos tegen dit afwijzende besluit van de raad van ministers opgekomen bij het Tribunal Supremo.

Verwijzingsbeslissing en prejudiciële vraag

15. In zijn verwijzingsbeslissing herinnert het Tribunal Supremo eraan dat volgens de litigieuze rechtspraak voor een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op de ongrondwettigheid van een wet, anders dan voor diezelfde vordering die is gebaseerd op de onverenigbaarheid van deze wet met het recht van de Unie, niet wordt verlangd dat tevoren alle rechtsmiddelen tegen de op grond van deze wet vastgestelde bezwarende bestuurshandeling zijn uitgeput.

16. De reden voor de verschillende behandeling van deze beide vorderingen houdt verband met de verschillen tussen de rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend tegen een bestuurshandeling naargelang deze rechtsmiddelen zijn gebaseerd op de onverenigbaarheid van die handeling met het recht van de Unie dan wel op de schending van de Grondwet door de nationale wet krachtens welke die handeling is vastgesteld.

17. Nu voor de nationale wet een vermoeden van grondwettigheid geldt, worden volgens de litigieuze rechtspraak namelijk de op die wet gebaseerde bestuurshandelingen eveneens vermoed "wettig" te zijn. Bijgevolg kunnen noch de bestuursrechtelijke noch de rechterlijke instanties die handelingen vernietigen zonder dat de wet wegens strijd met de Grondwet nietig is verklaard bij een arrest van het Tribunal Constitucional na een op de grondslag van artikel 163 van de Grondwet ingediend verzoek tot ongrondwettigverklaring, waartoe het initiatief enkel mag uitgaan van de rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is gemaakt.

18. Werd in die omstandigheden voor de bevoegdheid tot het indienen van een op schending van de Grondwet gebaseerde aansprakelijkheidsvordering vereist dat eerst alle rechtsmiddelen worden uitgeput die voor bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties kunnen worden aangewend tegen de schadeveroorzakende bestuurshandeling, dan zou dat ertoe leiden dat de justitiabelen de verplichting werd opgelegd om tegen de op de beweerdelijk ongrondwettige wet gebaseerde bestuurshandeling eerst bij wege van een administratief beroep en daarna bij wege van een beroep in rechte op te komen en daarbij alle instanties te doorlopen totdat een van de geadieerde rechterlijke instanties uiteindelijk besluit de kwestie van de ongrondwettigheid van deze wet aan het Tribunal Constitucional voor te leggen. Dit zou onevenredig zijn en onaanvaardbare gevolgen meebrengen.

19. Zijn de bevoegde bestuursrechtelijke of rechterlijke instanties daarentegen van oordeel dat een bestuurshandeling is vastgesteld krachtens een met het recht van de Unie onverenigbare wet, dan moeten zij volgens vaste rechtspraak van het Hof deze wet alsmede de op de grondslag daarvan vastgestelde bestuurshandelingen buiten toepassing laten. Derhalve kan rechtstreeks voor die instanties vernietiging van de schadeveroorzakende bestuurshandeling worden gevorderd en aldus volledige schadevergoeding worden verkregen.

20. Voorts moet volgens de litigieuze rechtspraak het bestaan van een schending van het recht van de Unie op grond waarvan de Staat aansprakelijk kan worden gesteld, worden vastgesteld bij wege van prejudiciële beslissing van het Hof. De gevolgen van een door het Hof krachtens artikel 267 VWEU gewezen arrest kunnen echter niet worden vergeleken met die van een arrest van het Tribunal Constitucional houdende ongrondwettigverklaring van een wet, aangezien enkel de uitspraak van laatstbedoelde instantie met terugwerkende kracht de nietigheid van die wet meebrengt.

21. In deze omstandigheden heeft het Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

"Is de toepassing van verschillende criteria door het Tribunal Supremo van het Koninkrijk Spanje in [de litigieuze rechtspraak] met betrekking tot schadevorderingen wegens aansprakelijkheid van de Staat als wetgever, naargelang zij bestuurshandelingen ter uitvoering van een ongrondwettig verklaarde wet betreffen, dan wel een bepaling die in strijd is verklaard met het [.]recht [van de Unie], strijdig met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid?"

Bevoegdheid van het Hof

22. Volgens de Spaanse regering is het Hof niet bevoegd uitspraak te doen over de verenigbaarheid met het recht van de Unie van rechterlijke beslissingen als die welke de litigieuze rechtspraak vormen, aangezien het Tribunal Supremo zelf die rechtspraak kan wijzigen wanneer het van oordeel is dat die niet strookt met dit recht.

23. In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof, hoewel het in het kader van een prejudiciële procedure niet bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het recht van de Unie, herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het bevoegd is om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dit recht te verschaffen die deze in staat stellen die verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie in die zin onder meer arresten van 15 december 1993, Hünermund e.a., C-292/92, Jurispr. blz. I-6787, punt 8, en 31 januari 2008, Centro Europa 7, C-380/05, Jurispr. blz. I-349, punt 50).

24. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 13 van zijn conclusie, is in dit opzicht de omstandigheid dat de regels van nationaal recht waarvan de verwijzende rechter tegen de achtergrond van de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens de verenigbaarheid met het recht van de Unie moet beoordelen, teruggaan op de wetgeving, de regelgeving of de rechtspraak, niet van invloed op de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing.

25. Voorts is het vaste rechtspraak dat het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten waarin artikel 267 VWEU voorziet, uitsluitend een zaak is van de nationale rechterlijke instanties waaraan het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie in die zin onder meer arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38; 22 mei 2003, Korhonen e.a., C-18/01, Jurispr. blz. I-5321, punt 19, en 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C-261/07 en C-299/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

26. Het Hof wordt in casu evenwel niet verzocht om het nationale recht of een arrest van een nationale rechterlijke instantie uit te leggen, maar om de verwijzende rechter gegevens te verschaffen over de uitlegging van het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel, om deze in staat te stellen na te gaan of hij op grond van het recht van de Unie nationale voorschriften over vorderingen wegens overheidsaansprakelijkheid uit hoofde van schending van dit recht door een nationale wet, buiten toepassing moet laten (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 46).

27. Het Hof is dus bevoegd om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het recht van de Unie in de weg staat aan een regel van een lidstaat op grond waarvan voor vorderingen wegens overheidsaansprakelijkheid die zijn gebaseerd op schending van dit recht door een nationale wet, de voorwaarde geldt van voorafgaande uitputting van alle rechtsmiddelen tegen de schadeveroorzakende bestuurshandeling, wanneer die voorwaarde niet geldt voor vorderingen die zijn gebaseerd op schending van de Grondwet door die wet.

Inleidende opmerkingen

29. Voor het antwoord op deze vraag zij er eerst aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het recht van de Unie die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het stelsel van de verdragen waarop de Unie is gegrond (zie in die zin arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357 punt 35; 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 31, en 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).

30. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat benadeelde particulieren recht hebben op schadevergoeding wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade (zie in die zin arrest Danske Slagterier, reeds aangehaald, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31. Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat het, onder voorbehoud van het recht op schadevergoeding dat aldus rechtstreeks voortvloeit uit het recht van de Unie wanneer aan die voorwaarden is voldaan, aan de staat is om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan te maken, met dien verstande dat de door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding vastgestelde voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en niet van dien aard mogen zijn dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 30 september 2003, Köbler, C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punt 58, en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 123).

32. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, dient de gestelde vraag dus aan deze beginselen te worden getoetst.

Gelijkwaardigheidsbeginsel

33. Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat dit eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op beroepen, gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht (zie in die zin arresten van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 36; 1 december 1998, Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punt 41; 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 55, en 19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, C-392/04 en C-422/04, Jurispr. blz. I-8559, punt 62).

34. Dit beginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die op een bepaald rechtsgebied worden ingediend (arrest Levez, reeds aangehaald, punt 42; arresten van 9 februari 1999, Dilexport, C-343/96, Jurispr. blz. I-579, punt 27, en 29 oktober 2009, Pontin, C-63/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).

35. Om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel in de zaak in het hoofdgeding wordt geëerbiedigd, moet dus worden onderzocht of, gelet op het voorwerp en de voornaamste kenmerken ervan, de door Transportes Urbanos ingediende aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op schending van het recht van de Unie, en die welke zij had kunnen indienen op basis van een eventuele schending van de Grondwet, vergelijkbaar kunnen worden geacht (zie in die zin arrest Preston e.a., reeds aangehaald, punt 49).

36. Wat het voorwerp van de twee in het vorige punt genoemde aansprakelijkheidsvorderingen betreft, dit is bij beide vorderingen identiek, dat wil zeggen bestaat in vergoeding van de door de benadeelde persoon geleden schade wegens een handeling of een nalaten van de staat.

37. Met betrekking tot de voornaamste kenmerken ervan dient eraan te worden herinnerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regel van voorafgaande uitputting van rechtsmiddelen een onderscheid tussen die vorderingen maakt, voor zover van de verzoeker alleen dan wordt verlangd dat hij tevoren de rechtsmiddelen tegen de schadeveroorzakende bestuurshandeling heeft uitgeput wanneer de aansprakelijkheidsvordering is gebaseerd op schending van het recht van de Unie door de nationale wet krachtens welke die handeling is vastgesteld.

38. In tegenstelling tot wat bepaalde in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde ontwikkelingen in de litigieuze rechtspraak lijken te suggereren, wordt voor de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door schending van het recht van de Unie door een lidstaat, niet verlangd dat deze schending is vastgesteld bij een door het Hof gewezen prejudicieel arrest (zie in die zin arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punten 94-96; arrest van 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94­ en C-188/94-C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 28, en arrest Danske Slagterier, reeds aangehaald, punt 37).

39. Vastgesteld moet evenwel worden dat Transportes Urbanos in de zaak in het hoofdgeding haar aansprakelijkheidsvordering uitdrukkelijk heeft gebaseerd op voormeld arrest Commissie/Spanje, dat is gewezen krachtens artikel 226 EG, waarin het Hof heeft vastgesteld dat wet 37/1992 in strijd is met de Zesde richtlijn.

40. Bovendien volgt uit de verwijzingsbeslissing dat Transportes Urbanos zich met deze vordering tot de raad van ministers heeft gewend omdat de termijnen voor het indienen van een verzoek om correctie van de voor de belastingjaren 1999 en 2000 ingediende aangiften waren verstreken op het tijdstip waarop voormeld arrest Commissie/Spanje werd gewezen.

41. Zoals uiteengezet in de punten 12 en 13 van het onderhavige arrest, is die vordering door de raad van ministers evenwel juist afgewezen omdat Transportes Urbanos vóór de indiening van deze vordering niet had verzocht om correctie van haar aangiften.

42. Had Transportes Urbanos haar aansprakelijkheidsvordering daarentegen kunnen doen steunen op een arrest van het Tribunal Constitucional houdende nietigverklaring van die wet wegens strijd met de Grondwet, dan had die vordering volgens de verwijzingsbeslissing kunnen worden toegewezen, en wel los van de omstandigheid dat deze onderneming niet had verzocht om correctie van die aangiften voordat de daartoe gestelde termijnen waren verstreken.

43. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat in de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende specifieke context zoals die in de verwijzingsbeslissing is beschreven, het enige verschil tussen beide in punt 35 van het onderhavige arrest genoemde vorderingen erin bestaat dat de schendingen van het recht waarop zij steunen in het ene geval zouden zijn vastgesteld door het Hof bij een krachtens artikel 226 EG gewezen arrest en in het andere geval bij een arrest van het Tribunal Constitucional.

44. Deze omstandigheid op zich kan evenwel, nu in de verwijzingsbeslissing in het geheel geen gewag wordt gemaakt van andere gegevens op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat er andere verschillen bestaan tussen de vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die Transportes Urbanos metterdaad heeft ingediend en die welke zij had kunnen indienen op basis van een door het Tribunal Constitucional vastgestelde schending van de Grondwet, niet volstaan om met het oog op het gelijkwaardigheidsbeginsel onderscheid te maken tussen deze twee vorderingen.

45. In deze situatie kunnen de twee voormelde vorderingen vergelijkbaar worden geacht in de zin van de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

46. Bijgevolg staat het gelijkwaardigheidsbeginsel, gelet op de in de verwijzingsbeslissing beschreven omstandigheden, in de weg aan de toepassing van een regel als die aan de orde in het hoofdgeding.

47. Gezien deze conclusie, behoeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regel van voorafgaande uitputting van de rechtsmiddelen niet meer aan het doeltreffendheidsbeginsel te worden getoetst.

48. Uit een en ander volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat het recht van de Unie in de weg staat aan de toepassing van een regel van een lidstaat op grond waarvan een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op een bij een arrest van het Hof krachtens artikel 226 EG vastgestelde schending van dit recht door een nationale wet, enkel succes kan hebben indien de verzoeker tevoren alle nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput tot betwisting van de geldigheid van de op basis van die wet vastgestelde schadeveroorzakende bestuurshandeling, wanneer een dergelijke regel niet geldt voor een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op de door de bevoegde rechterlijke instantie vastgestelde schending van de Grondwet door de betrokken wet.

Kosten

49. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het recht van de Unie staat in de weg aan de toepassing van een regel van een lidstaat op grond waarvan een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op een bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG vastgestelde schending van dit recht door een nationale wet, enkel kan slagen indien de verzoeker tevoren alle nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput tot betwisting van de geldigheid van de op basis van die wet vastgestelde schadeveroorzakende bestuurshandeling, wanneer een dergelijke regel niet geldt voor een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op de door de bevoegde rechterlijke instantie vastgestelde schending van de Grondwet door de betrokken wet.