Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 oktober 2009.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 oktober 2009.

1. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Bescherming tegen dumpingpraktijken - Antidumpingprocedure - Rechten van verdediging - Kennisgeving van definitieve mededeling aan ondernemingen door Commissie - Toezending aan Raad van voorstel van Commissie voor definitieve maatregelen minder dan tien dagen na die kennisgeving - Onregelmatigheid

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20, leden 4 en 5)

2. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Bescherming tegen dumpingpraktijken - Antidumpingprocedure - Rechten van verdediging - Beschikking van Commissie waarbij status van marktgericht bedrijf wordt geweigerd zonder inachtneming van in artikel 20, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 voorgeschreven termijn - Mogelijkheid om nietigverklaring van die beschikking te verkrijgen door aantonen van loutere mogelijkheid dat beschikking zonder die procedurele onregelmatigheid anders zou hebben geluid

(Verordening nr. 384 /96 van de Raad, art. 20, lid 5)

3. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Bescherming tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Onderzoek

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 7, sub c)

1. Om artikel 20, leden 4 en 5, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 in acht te nemen, is de Commissie, wanneer zij voornemens is het antidumpingrecht te verhogen in vergelijking met het in de eerste definitieve mededeling overwogen recht, gehouden de betrokken ondernemingen daarvan op de hoogte te brengen door toezending van een nieuwe definitieve mededeling, en het verstrijken van de in lid 5 van die bepaling voorgeschreven termijn af te wachten alvorens haar voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad toe te zenden, teneinde deze ondernemingen de gelegenheid te bieden om hun opmerkingen in te dienen.

Deze uitlegging volgt niet alleen uit de opzet van die bepaling, maar is ook noodzakelijk om te verzekeren dat met de eventuele opmerkingen van belanghebbenden terdege en op onbevooroordeelde wijze rekening wordt gehouden. De omstandigheid zelf dat bij de Raad al een voorstel voor definitieve maatregelen aanhangig is, kan als zodanig immers van invloed zijn op de gevolgen die aan die opmerkingen kunnen worden verbonden. Ten slotte mogen de eventuele moeilijkheden van de instellingen om de in antidumpingbasisverordening nr. 384/96 gestelde termijnen na te leven niet tot gevolg hebben dat die termijnen worden geschonden om de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen te beschermen. Het staat integendeel aan de instellingen - met name aan de Commissie - rekening te houden met de termijnen die bij die verordening zijn opgelegd, en daarbij de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen in acht te nemen.

De niet-naleving van de in artikel 20, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 voorziene termijn van tien dagen kan echter slechts tot nietigverklaring van de litigieuze verordening leiden, indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat aan rekwirantes rechten van verdediging daadwerkelijk afbreuk is gedaan.

(cf. punten 74, 76, 78-79, 81)

2. De eerbiediging van de rechten van verdediging in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, vormt een grondbeginsel van gemeenschapsrecht dat zelfs bij het ontbreken van enige regeling inzake de procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat adressaten van besluiten die de belangen van die adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, in staat moeten worden gesteld hun standpunt naar behoren kenbaar te maken.

De eerbiediging van dat beginsel is van kapitaal belang in antidumpingprocedures. Om nietigverklaring te verkrijgen van een beschikking waarbij de Commissie de status van marktgericht bedrijf weigert te verlenen, die is gegeven zonder inachtneming van de in artikel 20, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 voorgeschreven termijn, moet de betrokken onderneming niet aantonen dat die beschikking anders zou hebben geluid, maar wel dat zulks niet helemaal is uitgesloten aangezien zij zich zonder die procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen.

(cf. punten 83-85, 89, 91, 93-94)

3. Wanneer de Commissie in de loop van een antidumpingprocedure in strijd met haar aanvankelijke beoordeling vaststelt dat een onderneming voldoet aan de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 neergelegde criteria, op grond waarvan een onderneming de status van marktgericht bedrijf kan worden verleend, moet zij daaraan de passende gevolgen verbinden en daarbij ervoor zorgen dat de in die verordening voorziene procedurele waarborgen worden geboden.

De Commissie kan haar standpunt dus nog wijzigen, wanneer zij beseft dat de in die bepaling neergelegde materiële criteria aanvankelijk waren vervuld. Gelet op de beginselen van wettigheid en van behoorlijk bestuur kan de laatste zin van artikel 2, lid 7, sub c, van de antidumpingbasisverordening namelijk niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie de Raad definitieve maatregelen moet voorstellen die een fout bij de aanvankelijke beoordeling van die materiële criteria ten nadele van de betrokken onderneming zouden bestendigen.

(cf. punten 111-112)

In zaak C-141/08 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 3 april 2008,

Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd , gevestigd te Foshan (China), vertegenwoordigd door J.-F. Bellis, advocaat, en G. Vallera, barrister,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie , vertegenwoordigd door J.-P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door E. McGovern, barrister, geïnstrueerd door B. O'Connor, solicitor,

verweerder in eerste aanleg,

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door H. van Vliet, T. Scharf en K. Talabér-Ritz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Vale Mill (Rochdale) Ltd , gevestigd te Rochdale (Verenigd Koninkrijk),

Pirola SpA , gevestigd te Mapello (Italië),

Colombo New Scal SpA , gevestigd te Rovagnate (Italië),

vertegenwoordigd door G. Berrisch en G. Wolf, Rechtsanwälte,

Italiaanse Republiek , vertegenwoordigd door R. Adam als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilesic (rapporteur), A. Tizzano, A. Borg Barthet en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Seres, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 maart 2009,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 2009,

het navolgende

Arrest

1. Met haar hogere voorziening verzoekt Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 januari 2008, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (T-206/07, Jurispr. blz. II-1; hierna: "bestreden arrest"), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 452/2007 van de Raad van 23 april 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 109, blz. 12; hierna: "litigieuze verordening"), voor zover daarbij een antidumpingrecht op de invoer van door rekwirante geproduceerde strijkplanken wordt ingesteld.

Toepasselijke bepalingen

2. Artikel 2, leden 1 tot en met 6, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB L 340, blz. 17; hierna: "basisverordening"), geeft voor de vaststelling of er sprake is van dumping algemene regels inzake de methode om het bedrag van de zogenoemde "normale waarde" te bepalen.

3. Artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening formuleert een bijzondere regel inzake de methode voor bepaling van deze normale waarde voor de invoer uit landen zonder markteconomie.

4. Volgens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening zijn voor een aantal landen, waaronder de Volksrepubliek China, nochtans de algemene regels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van toepassing indien naar aanleiding van verzoeken van één of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, wordt aangetoond dat deze producent of producenten op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen.

5. De criteria en procedures om uit te maken of dat het geval is, zijn neergelegd in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Deze bepaling luidt:

"De [in lid 7, sub] b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

- [...]

- bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

[...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht."

6. Artikel 20, lid 2, van de basisverordening, "Mededeling van feiten en overwegingen", bepaalt dat de partijen om definitieve mededeling mogen verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. De leden 4 en 5 van dit artikel luiden:

"4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt [...] zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. [...] De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen."

Voorgeschiedenis van het geding

7. Rekwirante is een in Foshan (China) gevestigde onderneming die strijkplanken produceert en exporteert, voornamelijk naar de Europese Unie.

8. Op 4 februari 2006 heeft de Commissie naar aanleiding van een klacht van de ondernemingen Vale Mill (Rochdale) Ltd, Pirola SpA en Colombo New Scal SpA (hierna: "interveniërende ondernemingen") een kennisgeving van de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van strijkplanken uit de Volksrepubliek China en Oekraïne bekendgemaakt (PB C 29, blz. 2).

9. Op 23 februari 2006 heeft rekwirante een verzoek uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening met het oog op haar erkenning als marktgericht bedrijf ingediend. In juni 2006 heeft de Commissie ter zetel van rekwirante en ter zetel van een aan rekwirante gelieerde onderneming verificaties verricht om vast te stellen of rekwirante die status kon genieten en wat de normale waarde van de betrokken producten op de Chinese markt was.

10. Bij brief van 11 augustus 2006 heeft de Commissie rekwirante ervan in kennis gesteld dat zij niet aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde criterium voldeed en dat zij dus niet de status van marktgericht bedrijf kon genieten. Volgens de Commissie voldeden de boekhouding en accountantsverslagen van rekwirante immers niet aan de internationale boekhoudnormen (International Accounting Standards; hierna: "IAS-normen"). Bij brief van 15 september 2006 heeft de Commissie op de door rekwirante gemaakte opmerkingen geantwoord en haar geïnformeerd over haar beslissing haar niet de status van marktgericht bedrijf te verlenen.

11. Op 30 oktober 2006 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1620/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op strijkplanken uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 300, blz. 13; hierna: "voorlopige verordening") vastgesteld. Deze verordening heeft de afwijzing van rekwirantes verzoek om erkenning als marktgericht bedrijf bevestigd en een voorlopig antidumpingrecht van 18,1 % op de door haar geproduceerde strijkplanken ingesteld.

12. Op 1 december 2006 en 18 januari 2007 heeft rekwirante schriftelijke opmerkingen over de voorlopige verordening en over de beslissing inzake de status van marktgericht bedrijf ingediend. Voorts heeft zij op 19 januari 2007 tijdens een hoorzitting bij de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt. Daarna heeft zij de Commissie van officiële statistieken over de maandelijkse Chinese invoer van producten uit de metaalverwerkende industrie in de jaren 2004 en 2005 voorzien.

13. Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Commissie rekwirante een definitieve algemene mededeling en een definitieve bijzondere mededeling toegezonden (hierna samen: "definitieve mededelingen van 20 februari 2007"). In het eerste document heeft de Commissie haar voornemen kenbaar gemaakt om rekwirante tóch de status van marktgericht bedrijf te verlenen en haar definitieve dumpingmarge bijgevolg tot 0 % te verlagen omdat haar verzoek in het licht van de nieuwe gegevens en toelichtingen aannemelijk en gerechtvaardigd was.

14. De Commissie was immers van mening dat de tekortkomingen in de boekhoudpraktijken van de onderneming die in het stadium van de voorlopige maatregelen aan het licht waren gekomen, geen noemenswaardige invloed hadden op de in de boekhouding weergegeven financiële resultaten, en dat de onvolledigheid van de boekhouding in de eerste plaats geen probleem opleverde wat de gegevens over exportverkopen betrof, aangezien de Commissie die gegevens reeds had aanvaard toen zij in staat was de betrouwbaarheid ervan na te gaan, en in de tweede plaats niet doorslaggevend was wat de binnenlandse verkopen betrof, nu deze te gering waren om representatief te zijn. In die omstandigheden, aldus de Commissie, moest de normale waarde worden bepaald op grond van de productiekosten, waarvan de staalkosten een essentieel onderdeel waren. De Commissie was in dat verband van mening dat de Chinese officiële statistische gegevens over de invoer van staal die in de loop van de administratieve procedure waren overgelegd, de betrouwbaarheid van de boekhoudgegevens van de onderneming ten aanzien van de kosten van staal bevestigden en aldus een berekening van de normale waarde op basis van de aangenomen waarde in China mogelijk maakten.

15. Bij brief van 2 maart 2007 hebben de aan de inleiding van de antidumpingprocedure ten grondslag liggende interveniërende ondernemingen hun opmerkingen over de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 ingediend. Zij hebben te kennen gegeven dat rekwirante niet aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde criterium voldeed, en dat de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich er hoe dan ook tegen verzette dat de instellingen de beslissing over de status van marktgericht bedrijf in de loop van de procedure wijzigen.

16. Op 6 maart 2007 heeft het krachtens artikel 15 van de basisverordening ingesteld raadgevend comité (hierna: "raadgevend comité") het werkdocument onderzocht dat de Commissie hem op 20 februari 2007 had doen toekomen. Verschillende leden van het raadgevend comité hebben zich tegen de verlening van de status van marktgericht bedrijf aan rekwirante verzet.

17. Bij faxbericht van 23 maart 2007 heeft de Commissie rekwirante een herziene definitieve algemene mededeling en een herziene bijzondere mededeling toegezonden (hierna samen: "herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007"), waarin zij te kennen gaf dat zij op haar overwegingen van 20 februari 2007 betreffende de verlening van de status van marktgericht bedrijf aan rekwirante was teruggekomen. De Commissie was immers van mening dat de praktijk van rekwirante om de inkomsten en uitgaven met elkaar te verrekenen en de verkooptransacties slechts in samengevatte vorm in de boeken weer te geven, in strijd met het toerekeningsbeginsel, een schending van de IAS-normen opleverde die onverenigbaar was met de vereisten van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

18. De Commissie heeft dezelfde dag het herziene definitieve werkdocument ook ter raadpleging aan de leden van het raadgevend comité gezonden. Dit document is op 27 maart 2007, na een schriftelijke procedure, door het raadgevend comité goedgekeurd.

19. Op 29 maart 2007 heeft de Commissie het op de herziene definitieve algemene mededeling van 23 maart 2007 gebaseerde voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad gezonden.

20. Rekwirante kreeg tot 29 maart 2007 de tijd om haar opmerkingen over de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 in te dienen. Op verzoek van rekwirante heeft de Commissie deze termijn tot 2 april 2007 verlengd.

21. Op 2 april 2007 heeft rekwirante haar opmerkingen over die mededelingen ingediend. Zij heeft in dat kader de conclusie van de Commissie betwist dat zij niet aan de voorwaarden voor verlening van de status van marktgericht bedrijf voldeed en haar verzocht niet de stelling van de interveniërende ondernemingen te volgen, dat de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening de Commissie belette haar aanvankelijke beslissing om die status niet te verlenen, te wijzigen.

22. Bij brief van 4 april 2007 heeft de Commissie daarop geantwoord dat zij bleef bij haar conclusie dat de voorwaarden voor verlening van de status van marktgericht bedrijf niet waren vervuld. Zij wees bovendien op de rechtspraak over de beoordeling van verzoeken om verlening van die status die zich tegen een nieuwe beoordeling van oude feiten verzette.

23. Bij brief van 5 april 2007 heeft rekwirante de Commissie verzocht de Raad definitieve maatregelen voor te stellen, gebaseerd op de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007, daar de conclusie betreffende de status van marktgericht bedrijf volgens rekwirante blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

24. Op 23 april 2007 is de Raad overgegaan tot vaststelling van de litigieuze verordening. Daarbij is een definitief antidumpingrecht van 18,1 % op de invoer van door rekwirante geproduceerde strijkplanken ingesteld.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

25. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 juni 2007, heeft rekwirante beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze verordening, voor zover daarbij een antidumpingrecht op de invoer van door haar geproduceerde strijkplanken wordt ingesteld. Die dag heeft zij ook een verzoek om een versnelde procedure ingediend, dat is toegewezen. Tijdens de procedure voor het Gerecht hebben de Commissie, de interveniërende ondernemingen en de Italiaanse Republiek geïntervenieerd aan de zijde van de Raad.

26. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht rekwirantes beroep verworpen, dat was gebaseerd op twee middelen, betreffende een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, en betreffende schending van de rechten van de verdediging en artikel 20, lid 5, van die verordening.

27. Tot staving van haar eerste middel had rekwirante betoogd dat de enige toelichting die door de Commissie is gegeven ter rechtvaardiging van de plotse wijziging van haar standpunt ten aanzien van de verlening van de status van marktgericht bedrijf, in de brief van 4 april 2007 is opgenomen, waarin de Commissie heeft gesteld dat de rechtspraak over het onderzoek van verzoeken om verlening van een dergelijke status in de weg stond aan een nieuwe beoordeling van oude feiten. Artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, zoals uitgelegd in het arrest van het Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad (T-138/02, Jurispr. blz. II-4347), sluit volgens rekwirante evenwel geenszins uit dat de Commissie in omstandigheden als die in onderhavig geval haar aanvankelijke standpunt kan wijzigen. De uitlegging die de Commissie met name van de laatste volzin van deze bepaling geeft, is bovendien in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur. Het voorstel voor definitieve maatregelen berust bijgevolg op een schending van die bepaling, wat ook de ongeldigheid van de litigieuze verordening meebrengt.

28. Bij de beoordeling van het eerste middel heeft het Gerecht in de punten 42 tot en met 50 van het bestreden arrest getracht na te gaan of de reden waarom de Commissie haar in de definitieve mededelingen van 20 februari 2007 vervatte voorstel heeft herzien, gelegen was in het feit dat het haar verboden was om oude feiten opnieuw te beoordelen. Dienaangaande heeft het om te beginnen vastgesteld dat de met name in de punten 12 tot en met 14 van de considerans van de litigieuze verordening geformuleerde weigering om de in de voorlopige verordening vervatte beslissing over de status van marktgericht bedrijf te wijzigen, niet werd ingegeven door de beperking die artikel 2, lid 7, sub c, laatste volzin, van de basisverordening stelt aan een nieuwe beoordeling van oude feiten, maar door de non-conformiteit van rekwirantes boekhouding met de IAS-normen en het ontbreken van nieuwe gegevens die op deze beoordeling van invloed zouden kunnen zijn.

29. Het Gerecht heeft vervolgens erop gewezen dat ook uit de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 niet volgt dat de weigering van de Commissie om voor te stellen dat rekwirante de status van marktgericht bedrijf zou worden verleend, werd ingegeven door het verbod van een nieuw onderzoek van oude feiten.

30. Het Gerecht heeft ten slotte vastgesteld dat het enige document waarin de Commissie uiteenzet dat de rechtspraak inzake de beslissing over de status van marktgericht bedrijf geen nieuwe beoordeling van oude feiten toestaat, haar brief van 4 april 2007 is. In punt 49 van het bestreden arrest heeft het evenwel geoordeeld dat uit deze brief in zijn geheel volgt dat de opmerking van de Commissie over de onmogelijkheid om oude feiten opnieuw te onderzoeken terloops is gemaakt, daar de instelling haar weigering om de verlening van de status van marktgericht bedrijf voor te stellen, heeft gebaseerd op een beoordeling van de vraag of rekwirante voldeed aan de toepasselijke materiële criteria.

31. In punt 50 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan de conclusie verbonden dat rekwirantes bewering dat de Commissie zich in de onderhavige zaak heeft gebaseerd op een verbod om oude feiten opnieuw te onderzoeken, geen steun vindt in de feiten. Het heeft geoordeeld dat nu het eerste middel reeds om deze reden moest worden afgewezen, het debat over de uitlegging van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en van het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad irrelevant was geworden.

32. Het Gerecht heeft in punt 54 van het bestreden arrest daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat in de motivering van de litigieuze verordening niet is toegelicht waarom de conclusies in de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 ongegrond waren en het feit, al aangenomen dat dit vaststaat, dat de Commissie op dit punt geen toelichting heeft gegeven, niet van dien aard zijn dat deze op zich de onwettigheid van de litigieuze verordening meebrengen.

33. Het tweede middel, betreffende schending van de rechten van de verdediging en van artikel 20, lid 5, van de basisverordening, is in de punten 63 tot en met 76 van het bestreden arrest afgewezen. Rekwirante had aangevoerd dat een dergelijke schending volgde uit de omstandigheid dat de Commissie amper zes dagen na de kennisgeving van de herziene definitieve algemene mededeling van 23 maart 2007 aan rekwirante, het daarop gebaseerde voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad heeft toegezonden, zonder op het verstrijken van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorgeschreven termijn van tien dagen te wachten, en vier dagen vóór het verstrijken van de door de Commissie aan rekwirante verleende termijn voor de indiening van haar opmerkingen.

34. Het Gerecht heeft in de punten 63 tot en met 70 van het bestreden arrest om te beginnen beslist dat de Commissie als gevolg daarvan inderdaad artikel 20, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden. Het heeft met name geoordeeld dat de Commissie haar voorstel pas aan de Raad kan zenden nadat de in die bepaling voorziene termijn van tien dagen is verstreken. Volgens het Gerecht dringt deze oplossing zich op in het licht van de bewoordingen van artikel 20, lid 4, van de basisverordening en de noodzaak van een coherente uitlegging van de leden 4 en 5 van dit artikel alsmede om te verzekeren dat met de eventuele opmerkingen van belanghebbenden door de Commissie ook terdege rekening zal worden gehouden. Het heeft opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat bij de Raad reeds een voorstel voor definitieve maatregelen aanhangig is, op zich reeds de uit die opmerkingen te trekken gevolgen kan beïnvloeden.

35. Het Gerecht heeft in die samenhang bovendien vastgesteld dat de Commissie gehouden was de betrokken partijen in kennis te stellen van haar nieuwe standpuntbepaling, zoals uiteengezet in de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007. Het Gerecht heeft verklaard dat nu artikel 20, lid 4, van de basisverordening uitdrukkelijk naar "andere feiten en overwegingen" verwijst, daarin geen steun kan worden gevonden voor de door de Commissie verdedigde stelling dat ingeval er enkel een wijziging in de beoordeling van onveranderd gebleven feiten optreedt, er geen mededeling aan belanghebbenden hoeft te worden gedaan.

36. In de punten 71 tot en met 76 van het bestreden arrest is het Gerecht evenwel tot de bevinding gekomen dat de schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening niet van dien aard was dat de inhoud van de litigieuze verordening en derhalve rekwirantes rechten van verdediging waren aangetast, en dus niet de onwettigheid en de nietigverklaring van deze verordening kon meebrengen. Het heeft eraan herinnerd dat die schending enkel tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat aan rekwirantes rechten van verdediging daadwerkelijk afbreuk is gedaan.

37. Het Gerecht heeft dienaangaande vastgesteld dat, wat de beslissing over de status van marktgericht bedrijf betreft, niet uit het dossier volgt dat de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 nieuwe feiten bevatten die nog niet aan rekwirante waren meegedeeld. Het heeft opgemerkt dat in die mededelingen de Commissie rekwirante enkel heeft geïnformeerd over haar voornemen om op haar eerdere standpunt terug te komen en dus de beslissing te handhaven die zij aanvankelijk op 15 september 2006 had genomen en in de voorlopige verordening ten uitvoer had gelegd. Rekwirante zou in een eerdere fase van de administratieve procedure evenwel reeds de gelegenheid hebben gehad zich uit te laten over het standpunt dat in die mededelingen opnieuw was vervat.

38. Wat de door rekwirante in de brief van 2 april 2007 vervatte opmerkingen over de toepassing van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad betreft, heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze in elk geval niet van dien aard waren dat zij de inhoud van deze verordening konden beïnvloeden, nu, zoals in het kader van het eerste middel was geconstateerd, de weigering om de status van marktgericht bedrijf te verlenen, was gebaseerd op de toepassing van de materiële criteria.

Hogere voorziening

39. Rekwirante verzoekt het Hof om vernietiging van het bestreden arrest en om toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg, namelijk nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover die haar betreft.

40. De Raad, de interveniërende ondernemingen en de Italiaanse Republiek concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening. De Commissie verzoekt het Hof het beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te verwerpen.

41. Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan, betreffende een onjuiste beoordeling van het belang van de discussie over de uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening als gevolg van een kennelijk onjuiste opvatting van de dossierstukken, en betreffende een verkeerde conclusie inzake de gevolgen van de schending van artikel 20, lid 5, van deze verordening.

Eerste middel

Argumenten van partijen

42. Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht niet heeft geantwoord op het eerste middel tot nietigverklaring, dat het heeft afgewezen op grond van een vaststelling die kennelijk in tegenspraak is met de dossierstukken, te weten dat de discussie over de uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en van punt 44 van het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad voor de onderhavige zaak irrelevant was.

43. Het eerste onderdeel van dit middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, voor zover de inhoudelijke onjuistheid van deze vaststelling volgt uit de dossierstukken en met name uit de memories van de Raad en de Italiaanse Republiek.

44. Zo heeft de Raad zelf erkend dat juist omdat de Commissie van mening was dat niet was voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden voor wijziging van de aanvankelijk genomen beslissing, zoals die in het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad zijn uiteengezet, zij die beslissing heeft bevestigd. Ook de Italiaanse Republiek heeft bevestigd dat de kwestie van de uitlegging van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening in het licht van het arrest Nanjing Metalink/Raad werkelijk een beslissende rol heeft gespeeld bij de beslissing van de Commissie om op haar aanvankelijke standpunt gebaseerde definitieve maatregelen voor te stellen. In die omstandigheden en bij gebrek aan nieuwe feiten in de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 - op welk gebrek het Gerecht zelf in punt 72 van het bestreden arrest heeft gewezen - is de vaststelling van het Gerecht dat die kwestie slechts "terloops" naar voren is gebracht, kennelijk onjuist.

45. Met het tweede onderdeel van dit middel stelt rekwirante dat het Gerecht dus ten onrechte heeft geweigerd om over die kwestie uitspraak te doen.

46. De Raad is van mening dat het eerste middel van de hogere voorziening, nu het om een selectief middel gaat, de beoordeling van de feiten door het Gerecht niet op de helling kan zetten. Rekwirantes bezwaren in dit kader houden geen rekening met alle gegevens in het dossier en gaan met name voorbij aan drie teksten waarop het Gerecht heeft gesteund. Het verweerschrift dat de Raad in de procedure voor het Gerecht heeft ingediend, bevat overigens geen enkel bewijsmiddel. De Raad betwist voorts dat de uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening in casu belangrijke gevolgen heeft gehad, aangezien elke uitlegging tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid. De omstandigheid dat de uitlegging al dan niet belangrijke gevolgen heeft gehad, kan hoe dan ook niet tot de conclusie leiden dat de Commissie het argument dat zij haar aanvankelijke beslissing niet mocht wijzigen, heeft aanvaard.

47. De Commissie vraagt zich af wat de bewijskracht is van de in deze context door de Raad en de Italiaanse Republiek ingediende opmerkingen, nu zij derden zijn en zich daardoor in een slechte positie bevinden om de redenen te beoordelen die voor haar aanleiding zijn geweest om naar haar aanvankelijke standpunt terug te keren. Deze opmerkingen tonen hoe dan ook niet aan dat het Gerecht de bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat. Bij het nemen van haar beslissing om haar aanvankelijke standpunt te bevestigen heeft de Commissie namelijk rekening gehouden met de door rekwirante verstrekte nieuwe gegevens, maar is zij in het licht van alle reacties in hun geheel beschouwd tot de conclusie gekomen dat niettegenstaande die gegevens de status van marktgericht bedrijf niet kon worden verleend, gelet op de wezenlijke tekortkomingen in rekwirantes boekhouding. Het voorstel voor definitieve maatregelen is dus niet gebaseerd op een verbod om op de aanvankelijke weigering van verlening van die status terug te komen, maar op de conclusie dat rekwirante niet voldeed aan de toepasselijke materiële criteria. De Commissie betoogt dat zij haar aanvankelijke beslissing zou hebben gewijzigd indien het haar overtuiging was geweest dat rekwirante nieuwe gegevens had verstrekt die de verlening van die status rechtvaardigden.

48. De Italiaanse Republiek stelt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of stukken waren die een wijziging van het aanvankelijke standpunt van de Commissie over de verlening van de status van marktgericht bedrijf konden rechtvaardigen. Derhalve heeft de Commissie haar overtuiging, die haar ertoe heeft gebracht die aanvankelijke beslissing te bevestigen, niet enkel gebaseerd op het verbod om van mening te veranderen, maar ook op het beslissende feit dat de vastgestelde ernstige onregelmatigheden niet door nieuwe bewijzen ongedaan konden worden gemaakt. In de brief van 4 april 2007 gaat de Commissie uitvoerig in op de talrijke redenen waarom zij haar aanvankelijke beslissing heeft bevestigd. Het feit dat in casu de voorwaarden waaronder de Commissie haar standpunt over de verlening van de status van marktgericht bedrijf uitzonderlijk mag wijzigen, niet zijn vervuld, was slechts één van die redenen.

49. De interveniërende ondernemingen betogen dat het eerste middel kennelijk ongegrond is aangezien rekwirante niet heeft aangetoond dat het Gerecht de hem overgelegde bewijzen onjuist heeft opgevat. Rekwirante weerlegt met name niet de grondige beoordeling door het Gerecht van de relevante stukken, wat volstaat voor afwijzing van het eerste middel. Voorts schragen noch de bij het Gerecht ingediende memories van de Raad en de Italiaanse Republiek, noch het door rekwirante aangevoerde punt 72 van het bestreden arrest de conclusies die zij daaraan wil verbinden. Subsidiair stellen de interveniërende ondernemingen dat de uitlegging van het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad, waarop rekwirante zich beroept, onjuist is.

Beoordeling door het Hof

50. Het eerste middel van rekwirante, waarmee zij betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld geen uitspraak te moeten doen over de kwestie van de uitlegging van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, berust op de bewering dat het Gerecht de dossierstukken onjuist heeft opgevat om tot de conclusie te komen dat de Commissie zich in casu niet heeft gebaseerd op het verbod om oude feiten opnieuw te beoordelen en dat de discussie over die kwestie bijgevolg irrelevant is.

51. Vastgesteld zij dat het Gerecht zich in dit verband heeft gebaseerd op de punten 12 tot en met 14 van de considerans van de litigieuze verordening, op de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 en op de brief van de Commissie van 4 april 2007.

52. Wat de litigieuze verordening en de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 betreft, heeft het Gerecht in de punten 43 tot en met 45 van het bestreden arrest opgemerkt dat daaruit niet blijkt dat de weigering van de Commissie om voor te stellen dat rekwirante de status van marktgericht bedrijf zou worden verleend, was ingegeven door het verbod om oude feiten opnieuw te beoordelen. Het Gerecht heeft in die context met name erop gewezen dat die documenten de weigering tot verlening van die status rechtvaardigden door de non-conformiteit van rekwirantes boekhoudpraktijken met de IAS-normen en dus op een materieel criterium berustten. Deze vaststellingen zijn niet door rekwirante ter discussie gesteld.

53. Wat de brief van de Commissie van 4 april 2007 betreft, heeft het Gerecht in de punten 46 en 47 van het bestreden arrest vastgesteld dat daarin inderdaad wordt verwezen naar de rechtspraak van het Gerecht die een nieuwe beoordeling van oude feiten verbiedt. Het Gerecht heeft in punt 48 van dat arrest evenwel ook erop gewezen dat in die brief de Commissie haar weigering om de status van marktgericht bedrijf te verlenen heeft gebaseerd op het feit dat rekwirantes boekhouding in strijd was met de IAS-normen, en dat de gegevens over de staalprijs geen aanleiding konden zijn voor een nieuwe beoordeling van de in die boekhouding geconstateerde lacunes.

54. Rekwirante betwist deze vaststellingen niet, maar is het niet eens met de beoordeling die het Gerecht op basis daarvan in punt 49 van het bestreden arrest geeft, namelijk dat uit deze brief in zijn geheel volgt dat de opmerking van de Commissie over de onmogelijkheid om oude feiten opnieuw te onderzoeken terloops is gemaakt, daar de instelling haar weigering om de verlening van de status van marktgericht bedrijf voor te stellen, heeft gebaseerd op een beoordeling van de vraag of rekwirante voldeed aan de toepasselijke materiële criteria.

55. Daarmee verzoekt zij het Hof zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van het Gerecht.

56. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat enkel het Gerecht bevoegd is de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt, dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde uitlegging van de overgelegde bewijsmiddelen (zie arresten van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punt 29; 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549, punt 35, en 23 april 2009, AEPI/Commissie, C-425/07 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 44).

57. Voor zover rekwirante een verkeerde uitlegging van de brief van de Commissie van 4 april 2007 aanvoert, zij erop gewezen dat het Gerecht niet kan worden verweten die inhoudelijk onjuist te hebben opgevat. Zoals de advocaat-generaal namelijk in de punten 77 en 78 van haar conclusie benadrukt, zij vastgesteld dat hoewel die brief in de door rekwirante voorgestelde zin kan worden uitgelegd, een dergelijke uitlegging niet de enige conclusie is die uit de tekst ervan kan worden afgeleid.

58. Verder kan het Hof zich niet aansluiten bij de door rekwirante verdedigde stelling dat de enige mogelijke verklaring voor de standpuntwijziging van de Commissie is dat deze zich heeft laten overtuigen door het betoog van de interveniërende ondernemingen en van een aantal lidstaten in het antidumpingcomité, die hadden aangevoerd dat de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening de Commissie geen wijziging toestond van haar aanvankelijke beslissing om rekwirante de status van marktgericht bedrijf niet te verlenen.

59. Zoals het Gerecht in punt 14 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, hebben de interveniërende ondernemingen zich in hun bij brief van 2 maart 2007 ingediende opmerkingen over de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 voornamelijk gebaseerd op het argument dat rekwirante niet aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde materiële criterium voldeed.

60. In feite blijkt uit die brief dat de interveniërende ondernemingen met name hebben aangevoerd dat dit criterium eng moet worden uitgelegd en dat het voor de beoordeling ervan irrelevant is of de tekortkomingen in de boekhouding van rekwirante, die door haar niet zijn betwist en die in meerdere opzichten een schending van de IAS-normen vormen, daadwerkelijk een weerslag hebben gehad op het resultaat van de boekhouding. Zij hebben verder betoogd dat rekwirantes verklaringen hierover hoe dan ook onjuist zijn en dat de Commissie geen toelichtingen heeft verstrekt over de reden waarom zij die aanvaardt. Ten slotte hebben zij gesteld dat het bewijs van de Chinese staalimportprijzen irrelevant is voor de vraag of rekwirantes boekhouding in overeenstemming was met de IAS-normen en dat rekwirante hoe dan ook hoofdzakelijk zo niet uitsluitend staal uit eigen land gebruikte.

61. De Commissie heeft in haar bij het Gerecht ingediende memorie in interventie uiteengezet dat zij naar aanleiding van de opmerkingen van de interveniërende ondernemingen en de door een aantal lidstaten tot uitdrukking gebrachte twijfels over het idee om rekwirante de status van marktgericht bedrijf te verlenen op basis van door haar verstrekte cijfers over de Chinese staalimportprijzen, haar denkwerk heeft voortgezet. In het licht van die reacties is zij tot de conclusie gekomen dat zij op grond van die cijfers, gelet op de tekortkomingen in rekwirantes boekhouding, niet tot de overtuiging kon komen dat het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening was vervuld, zodat rekwirante die status noodzakelijkerwijs moest worden geweigerd. De Commissie heeft in die context ook benadrukt dat zij zich niet gehouden achtte, de Raad maatregelen voor te stellen waarvan zij wist dat die verkeerd waren en dat volgens haar het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad niet aldus kan worden uitgelegd dat daarbij een dergelijke beperking wordt opgelegd.

62. In die omstandigheden mocht het Gerecht op basis van de dossierstukken concluderen dat de standpuntwijziging van de Commissie tussen de definitieve mededelingen van 20 februari 2007 en de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007, anders dan rekwirante suggereert, niet was ingegeven door het verbod op wijziging van de aanvankelijke beslissing om rekwirante die status te weigeren, maar door overwegingen die verband houden met de uitlegging van het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde materiële criterium.

63. Aan deze vaststelling wordt overigens niet afgedaan door rekwirantes argument dat de inhoud van de opmerkingen in eerste aanleg van de Raad en de Italiaanse regering aantoont dat die standpuntwijziging was ingegeven door het verbod om de aanvankelijke beslissing te wijzigen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 79 en 80 van haar conclusie opmerkt, is immers duidelijk dat, zelfs al zouden die opmerkingen als "bewijzen" kunnen worden gekwalificeerd, uit andere dossierstukken, met name de door de Commissie bij het Gerecht ingediende memorie in interventie, het tegendeel blijkt van wat volgens rekwirante uit die opmerkingen volgt. Gelet op het feit dat de opmerkingen van de Raad en de Italiaanse Republiek geen absolute bewijskracht hebben en dat het Gerecht een algehele beoordeling moet maken van alle dossierstukken, kan hem niet worden verweten dat hij die stukken verkeerd heeft opgevat door in wezen uit te gaan van de verklaring die de Commissie zelf over haar standpuntwijziging heeft gegeven, en niet van die welke zou zijn gesuggereerd door partijen die der den zijn ten aanzien van de interne besluitvormingsprocedure van de Commissie.

64. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten de dossierstukken verkeerd te hebben opgevat waar het heeft geoordeeld dat rekwirantes bewering, dat de Commissie zich in casu heeft gebaseerd op een verbod om oude feiten opnieuw te beoordelen, feitelijke grondslag mist.

65. Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

Tweede middel

Argumenten van partijen

66. Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de schending van haar rechten van verdediging, die door het Gerecht is vastgesteld, niet kan leiden tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening op grond dat er hoe dan ook geen mogelijkheid bestaat dat de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Aangezien de kwestie van de uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening niet bijkomstig maar fundamenteel is, heeft die schending rekwirante de mogelijkheid ontnomen om de Commissie te bewijzen dat de uitlegging door deze laatste verkeerd was en dat de Commissie de Raad wel degelijk op de conclusies van de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 gebaseerde definitieve maatregelen mocht voorstellen. Rekwirantes situatie is dus daadwerkelijk negatief beïnvloed, aangezien haar de mogelijkheid is ontnomen dat de administratieve procedure tot een totaal verschillend resultaat zou hebben geleid.

67. De Raad, ondersteund door de Commissie, de interveniërende ondernemingen en de Italiaanse Republiek, is het eens met de conclusie van het Gerecht dat een inbreuk op artikel 20, lid 5, van de basisverordening niet kon leiden tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening omdat in casu rekwirantes rechten van verdediging niet waren geschonden.

68. Volgens deze partijen berust het tweede middel van de hogere voorziening op onjuiste premissen, namelijk op het feit dat rekwirante nieuwe argumenten had kunnen aanvoeren die de Commissie van mening hadden kunnen doen veranderen, dat de beslissing van de Commissie om haar aanvankelijke standpunt te bevestigen was ingegeven door het verbod om dat standpunt te wijzigen en dat het Gerecht schending van rekwirantes rechten van verdediging heeft vastgesteld. De Commissie leidt daaruit af dat het tweede middel niet-ontvankelijk of niet ter zake dienend is. De interveniërende ondernemingen stellen dat dit middel kennelijk niet-ontvankelijk dan wel ongegrond is, en voeren daarbij voorts aan dat rekwirante de door haar aangevochten vaststelling in het bestreden arrest niet aanduidt en niet duidelijk aangeeft welke verkeerde rechtsopvatting zij het Gerecht verwijt.

69. De Raad, de Commissie en subsidiair de interveniërende ondernemingen betwisten evenwel de uitlegging die het Gerecht van artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening heeft gegeven, dat deze voor de indiening van opmerkingen een termijn van tien dagen oplegt in alle gevallen dat de Commissie haar beslissing baseert op andere feiten en overwegingen dan die welke in de definitieve mededeling zijn vermeld. Een dergelijke uitlegging vloeit met name niet voort uit de bewoordingen van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, is onevenredig en leidt voor de Commissie tot aanzienlijke praktische moeilijkheden wat de bij deze verordening voorgeschreven formele termijnen betreft.

70. De Commissie stelt met name dat de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 in wezen een "mededeling" in de zin van artikel 20, lid 4, van de basisverordening vormen en geen "definitieve mededeling" in de zin van lid 5 van dat artikel, met als gevolg dat de bij dit artikel 20 opgelegde termijn niet van toepassing is.

71. De Raad stelt voorts dat het algemene recht van verweer blijft gelden ongeacht de uitlegging die artikel 20, lid 5, van de basisverordening moet krijgen en dat de uit hoofde van dat recht opgelegde termijn afhangt van de omstandigheden van de zaak. Een termijn van tien dagen vanaf de kennisgeving door de Commissie van andere feiten en overwegingen dan die welke in de definitieve mededeling zijn vermeld is evenwel niet altijd nodig om de eerbiediging van de rechten van de verdediging te waarborgen.

Beoordeling door het Hof

72. Het tweede middel van de hogere voorziening is gericht tegen de conclusie van het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest, dat de schending door de Commissie van artikel 20, lid 5, van de basisverordening niet van dien aard was dat de inhoud van de litigieuze verordening en derhalve rekwirantes rechten van verdediging zijn aangetast.

73. Vooraf zij vastgesteld dat het Gerecht, anders dan met name de Raad en de Commissie betogen, het recht niet verkeerd heeft toegepast waar het in punt 70 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie artikel 20, lid 5, van de basisverordening inderdaad had geschonden door haar voorstel voor definitieve maatregelen slechts zes dagen na kennisgeving van de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 aan rekwirante, toe te zenden aan de Raad, dat wil zeggen vóórdat de in die bepaling gestelde termijn van tien dagen was verstreken.

74. Het Gerecht heeft namelijk terecht erop gewezen dat de Commissie in casu gehouden was rekwirante op de hoogte te brengen van haar nieuwe standpunt, zoals uiteengezet in de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007, en dat zij bij de toezending van die documenten de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening gestelde termijn in acht diende te nemen.

75. In dit verband zij om te beginnen vastgesteld dat, anders dan de Commissie en de Raad lijken te suggereren, in casu niet de vraag rijst of iedere kleine aanpassing van een definitieve mededeling óók als "mededeling" in de zin van die bepaling moet worden gekwalificeerd, waarbij de in deze bepaling gestelde termijn in acht moet worden genomen.

76. In dit verband volstaat de vaststelling dat het in casu niet gaat om een dergelijke kleine aanpassing, maar om een fundamentele standpuntwijziging van de Commissie tussen de toezending van de definitieve mededelingen van 20 februari 2007 en de toezending van die van 23 maart 2007, welke wijziging belangrijke gevolgen had voor rekwirante, en met name heeft geleid tot het voorstel voor een definitief antidumpingrecht van 18,1 % in de plaats van 0 %, zoals overwogen in de eerste definitieve mededeling.

77. Voorts heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat de Commissie, nu artikel 20, lid 5, van de basisverordening van toepassing is, haar definitieve voorstel niet vóór het verstrijken van de in die bepaling gestelde termijn aan de Raad kan zenden.

78. Zoals het Gerecht benadrukt, volgt deze uitlegging niet alleen uit de logische structuur waarvan die bepaling deel uitmaakt, maar dringt die zich ook op om te verzekeren dat met de eventuele opmerkingen van belanghebbenden ook terdege en op onbevooroordeelde wijze rekening wordt gehouden. De omstandigheid zelf dat bij de Raad al een voorstel voor definitieve maatregelen aanhangig is, kan als zodanig namelijk van invloed zijn op de gevolgen die uit die opmerkingen kunnen worden afgeleid.

79. Ten slotte mogen de eventuele moeilijkheden van de instellingen om de in de basisverordening gestelde termijnen na te leven niet tot gevolg hebben dat de in die verordening voorziene termijnen ter bescherming van de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen worden geschonden. Het staat integendeel aan die instellingen - met name aan de Commissie - rekening te houden met de termijnen die bij die verordening worden opgelegd, en daarbij de rechten van verdediging van die ondernemingen in acht te nemen.

80. Overigens zij erop gewezen dat in casu de Commissie zelf rekwirante een termijn van tien dagen had verleend, waaraan zij niet zonder schending van het beginsel van behoorlijk bestuur kan voorbijgaan.

81. Wat rekwirantes argumenten tot staving van haar tweede middel betreffen, zij dadelijk vastgesteld dat het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat de niet-naleving van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziene termijn van tien dagen enkel tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden en dus dat aan rekwirantes rechten van verdediging daadwerkelijk afbreuk is gedaan (zie in die zin arresten van 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26; 21 maart 1990, België/Commissie, "Tubemeuse", C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 48, en 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C-194/99 P, Jurispr. blz. I-10821, punt 31).

82. Nu rekwirante evenwel stelt dat het Gerecht bij de toepassing van die rechtspraak blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, moet worden onderzocht of het Gerecht op grond van de motivering in de punten 72 tot en met 75 van het bestreden arrest tot de conclusie kon komen dat in casu geen afbreuk is gedaan aan rekwirantes rechten van verdediging.

83. Uit vaste rechtspraak blijkt dat de eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, een grondbeginsel van gemeenschapsrecht vormt dat zelfs bij het ontbreken van enige regeling inzake de procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken (zie met name arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21; 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98 P, Jurispr. blz. I-7183, punt 36, en 9 juni 2005, Spanje/Commissie, C-287/02, Jurispr. blz. I-5093, punt 37).

84. Zoals volgt uit de vaststellingen van het Gerecht, heeft rekwirante in haar brief van 2 april 2007, waarbij zij haar opmerkingen over de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 heeft ingediend, argumenten aangevoerd die zowel betrekking hadden op de vraag of zij voldeed aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde materiële criterium, als op de vraag of de Commissie, gelet op de laatste volzin van dat artikel 2, lid 7, sub c, wettelijk gebonden is door haar aanvankelijke weigering om de status van marktgericht bedrijf te verlenen.

85. Bovendien staat vast dat de Commissie, hoewel die brief haar binnen de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening gestelde termijn was toegestuurd, nu zij zelf deze termijn niet heeft nageleefd, geen kennis had van de inhoud daarvan op het ogenblik dat zij het voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad heeft gezonden.

86. Wat ten eerste de in die brief aangevoerde argumenten inzake het materiële criterium van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening betreft, heeft het Gerecht in de punten 72 tot en met 74 van het bestreden arrest geoordeeld dat die argumenten de inhoud van de litigieuze verordening niet konden aantasten om drie redenen.

87. Om te beginnen zou niet uit het dossier blijken dat de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 nieuwe feiten bevatten waarvan rekwirante nog niet in kennis was gesteld. Voorts zou rekwirante in een eerdere fase van de administratieve procedure de gelegenheid hebben gehad om zich uit te laten over het in die documenten nogmaals uiteengezette standpunt. Ten slotte zou niet uit de brief van 2 april 2007 blijken dat rekwirante nieuwe argumenten had aangedragen in antwoord op de stellingname van de Commissie.

88. Vastgesteld zij evenwel dat deze redenen op zich niet volstaan om de mogelijkheid uit te sluiten dat de administratieve procedure tot een verschillend resultaat had kunnen leiden indien de Commissie kennis had genomen van de brief van 2 april 2007 voordat zij haar voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad heeft gestuurd.

89. Dienaangaande zij met name erop gewezen dat de Commissie zelf, zoals uiteengezet in punt 61 van onderhavig arrest, in haar bij het Gerecht ingediende memorie in interventie heeft verduidelijkt dat zij haar in de definitieve mededelingen van 20 februari 2007 overwogen beslissing om rekwirante de status van marktgericht bedrijf te verlenen, alleen heeft herzien naar aanleiding van de opmerkingen van de interveniërende ondernemingen en van een aantal lidstaten.

90. Het staat dus vast dat de Commissie die beslissing niet heeft herzien op de gronden waarop haar aanvankelijke weigering tot verlening van die status aan rekwirante reeds berustte, maar in het licht van de argumenten die zijn aangedragen door de interveniërende ondernemingen en een aantal lidstaten. Ook staat vast dat die argumenten met name moesten aantonen dat de door rekwirante ingediende opmerkingen en stukken voor de Commissie geen aanleiding mochten zijn om haar aanvankelijke weigering tot verlening van die status te wijzigen.

91. In die omstandigheden kan niet op grond van de motivering in de punten 72 tot en met 74 van het bestreden arrest worden gesteld dat rekwirantes rechten van verdediging niet concreet zijn aangetast doordat zij niet in staat is gesteld op zinvolle wijze haar standpunt kenbaar te maken over de met die argumenten opgeworpen kwesties, met name de vraag of, niettegenstaande een aantal tekortkomingen in haar boekhouding, haar de status van marktgericht bedrijf kon worden verleend op basis van de cijfers over de Chinese staalimportprijzen die zij tijdens de administratieve procedure had verstrekt.

92. In het bijzonder kan, gelet op het verloop van die procedure en het feit dat de Commissie haar standpunt al twee keer had gewijzigd als gevolg van de opmerkingen van belanghebbenden, niet worden uitgesloten dat zij haar standpunt nogmaals zou hebben gewijzigd op grond van de door rekwirante in haar brief van 2 april 2007 aangevoerde argumenten, die volgens de vaststellingen in punt 74 van het bestreden arrest betrekking hadden op het belang dat aan de geconstateerde boekhoudkundige onregelmatigheden moest worden gehecht en de gevolgen die uit de inlichtingen over de staalimportprijzen moesten worden getrokken.

93. Dienaangaande zij benadrukt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging van kapitaal belang is in procedures als de onderhavige (zie in die zin arrest van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punten 15-17, en naar analogie arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C-113/04 P, Jurispr. blz. I-8831, punt 55).

94. Voorts zij eraan herinnerd dat blijkens de rechtspraak van het Hof rekwirante niet kan worden opgelegd aan te tonen dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zulks niet helemaal is uitgesloten aangezien rekwirante zich zonder de procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 31, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95. Wat ten tweede de argumenten betreft die rekwirante in dezelfde brief van 2 april 2007 aanvoert in verband met de vraag of de Commissie in het licht van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening wettelijk gebonden is door haar aanvankelijke weigering om de status van marktgericht bedrijf te verlenen, heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest geoordeeld dat die argumenten in elk geval niet van dien aard waren dat zij de inhoud van de litigieuze verordening konden beïnvloeden, nu de weigering om die status te verlenen was gebaseerd op de toepassing van het materiële criterium.

96. Het enkele feit dat de Commissie zich op het materiële criterium van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening heeft gebaseerd om die status in de herziene definitieve mededelingen van 23 maart 2007 te weigeren, volstaat evenwel niet om de mogelijkheid uit te sluiten dat de argumenten inzake de uitlegging van de laatste volzin van dat artikel 2, lid 7, sub c, die rekwirante voor het eerst in die brief heeft kunnen aanvoeren, het voorstel voor definitieve maatregelen inhoudelijk hadden kunnen beïnvloeden.

97. Aangezien, zoals uiteengezet in punt 92 van het onderhavige arrest, niet kan worden uitgesloten dat de Commissie naar aanleiding van rekwirantes opmerkingen in haar brief van 2 april 2007 over het materiële criterium haar standpunt nogmaals zou hebben gewijzigd, was de vraag of de Commissie haar aanvankelijke weigeringsbeslissing niettegenstaande de bewoordingen van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening nog mocht wijzigen, immers van bijzonder belang.

98. Ook al was de Commissie uiteindelijk overtuigd geweest dat rekwirante aan dat materiële criterium voldeed, dan nog had zij enkel kunnen voorstellen haar de status van marktgericht bedrijf te verlenen wanneer zij tevens in de overtuiging was dat zij, anders dan een aantal lidstaten en de interveniërende ondernemingen betoogden, niet wettelijk gebonden was door haar aanvankelijke weigering om die status te verlenen.

99. Overigens wordt aan de relevantie van die kwestie, anders dan het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet afgedaan door de vaststelling in de punten 48 en 49 van dat arrest, dat de opmerking van de Commissie in haar brief van 4 april 2007 over de beweerde onmogelijkheid tot wijziging van haar aanvankelijke beslissing om rekwirante de status van marktgericht bedrijf te weigeren, slechts terloops was gemaakt.

100. Zoals het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd, kon op grond van die vaststelling het eerste middel van het beroep, dat berustte op de premisse dat de Commissie naar haar aanvankelijke beslissing tot weigering van die status was teruggekeerd op grond dat het haar verboden was die te wijzigen, inderdaad worden afgewezen.

101. Die vaststelling volstond daarentegen niet om in het kader van het onderzoek van het tweede middel aan te tonen dat rekwirantes rechten van verdediging niet waren aangetast door de schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening.

102. Zoals uiteengezet in punt 78 van onderhavig arrest, kan de omstandigheid dat de Commissie een voorstel voor definitieve maatregelen bij de Raad had ingediend voordat zij rekwirantes opmerkingen in de brief van 2 april 2007 heeft ontvangen, namelijk van invloed zijn op de gevolgen die zij nog uit die opmerkingen kon afleiden. Had de Commissie van die opmerkingen kennis gehad alvorens haar voorstel voor definitieve maatregelen te versturen, dan had zij meer speelruimte gehad bij de beoordeling van deze maatregelen en was zij tot andere bevindingen kunnen komen, óók wat betreft de vraag of zij haar aanvankelijke beslissing om rekwirante de status van marktgericht bedrijf te weigeren, al dan niet mocht wijzigen.

103. Vastgesteld zij dat het Gerecht zich in die omstandigheden niet ertoe mocht beperken, zoals het in punt 75 van het bestreden arrest heeft gedaan, te verwijzen naar de punten 48 en 49 daarvan en naar de inhoud van de brief van de Commissie van 4 april 2007. Aangezien die brief pas is opgesteld nadat de Commissie haar voorstel voor definitieve maatregelen al aan de Raad had gezonden, en dus nadat zij artikel 20, lid 5, van de basisverordening had geschonden, had het Gerecht immers moeten nagaan of dat voorstel en die brief zonder schending van die bepaling anders hadden kunnen luiden.

104. Uit al het voorgaande volgt dat het Gerecht op basis van de punten 72 tot en met 7 5 van het bestreden arrest niet mocht uitsluiten dat de schending door de Commissie van artikel 20, lid 5, van de basisverordening van dien aard was dat de inhoud van de litigieuze verordening en derhalve rekwirantes rechten van verdediging waren aangetast. Aangezien het Gerecht dus blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, moet het tweede middel van de hogere voorziening worden aanvaard.

105. Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirantes rechten van verdediging niet zijn aangetast door de schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening.

Beroep bij het Gerecht

106. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.

107. Zoals in punt 81 van het onderhavige arrest opgemerkt, kan de niet-naleving van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziene termijn van tien dagen enkel tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden en dus dat aan rekwirantes rechten van verdediging daadwerkelijk afbreuk is gedaan.

108. Derhalve moet worden onderzocht of in casu het bestaan van een dergelijke mogelijkheid kan worden uitgesloten.

109. Dat zou zo zijn wanneer, ook in het geval dat de Commissie op grond van de brief van 2 april 2007 tot de overtuiging was gekomen dat rekwirante voldeed aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde materiële criterium, het haar uit hoofde van de laatste volzin van dit artikel 2, lid 7, sub c, verboden zou zijn geweest, terug te komen op haar aanvankelijke beslissing om rekwirante de status van marktgericht bedrijf te weigeren.

110. De laatste twee volzinnen van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening bepalen dat binnen drie maanden na de inleiding van de procedure moet worden vastgesteld of de producent voldoet aan de in deze bepaling neergelegde materiële criteria, en dat die vaststelling gedurende de hele procedure van kracht blijft.

111. In het licht van de beginselen van wettigheid en van behoorlijk bestuur kan deze bepaling evenwel niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie de Raad definitieve maatregelen moet voorstellen die een fout bij de aanvankelijke beoordeling van die materiële criteria ten nadele van de betrokken onderneming zouden bestendigen.

112. Wanneer de Commissie in de loop van het onderzoek vaststelt dat een onderneming, in tegenstelling tot haar aanvankelijke beoordeling, voldoet aan de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening neergelegde criteria, moet zij daaraan dus de passende gevolgen verbinden en er daarbij voor zorgen dat de in de basisverordening voorziene procedurele waarborgen worden geboden.

113. Bijgevolg had de Commissie haar standpunt naar aanleiding van rekwirantes brief van 2 april 2007 nog kunnen wijzigen.

114. Aangezien dus niet valt uit te sluiten dat de Commissie de Raad gunstigere definitieve maatregelen voor rekwirante had voorgesteld wanneer zij de inhoud van die brief had gekend en de Raad in dat geval dat voorstel had gevolgd, zij vastgesteld dat rekwirantes rechten van verdediging daadwerkelijk zijn aangetast door de niet-naleving van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziene termijn van 10 dagen, als gevolg waarvan de Commissie niet tijdig kennis heeft genomen van de inhoud van die brief.

115. Bijgevolg moet de litigieuze verordening nietig worden verklaard voor zover daarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld op de invoer van door rekwirante geproduceerde strijkplanken.

Kosten

116. Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

117. Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van dit reglement, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van rekwirante te worden verwezen in de kosten van beide procedures.

118. De eerste alinea van artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 daarvan eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten dragen. Conform deze bepaling moet worden beslist dat de Italiaanse Republiek en de Commissie hun eigen kosten zullen dragen. Volgens genoemd lid 4, derde alinea, kan het Hof bepalen dat andere interveniënten dan een staat of een instelling hun eigen kosten zullen dragen. Op grond van deze bepaling moet worden beslist dat de interveniërende ondernemingen hun eigen kosten zullen dragen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1) Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 januari 2008, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (T-206/07), wordt vernietigd voor zover daarbij is beslist dat de rechten van verdediging van Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd niet zijn aangetast door de schending van artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.

2) Verordening (EG) nr. 452/2007 van de Raad van 23 april 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne, wordt nietig verklaard voor zover daarbij een antidumpingrecht op de invoer van door Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd. geproduceerde strijkplanken wordt ingesteld.

3) De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van de twee procedures.

4) De Commissie van de Europese Gemeenschappen, Vale Mill (Rochdale) Ltd, Pirola SpA, Colombo New Scal SpA en de Italiaanse Republiek dragen hun eigen kosten.