— Argumenten van partijen
21 Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000, dat de voorwaarden bepaalt waaronder de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel kan worden verkregen, heeft geschonden.
22 In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de Commissie, om tot de conclusie te komen dat personen die lijden aan alvleesklierkanker geen aanzienlijke baat hebben bij Ukrain in vergelijking met de thans toegelaten behandelmethoden, zich in werkelijkheid heeft gebaseerd op een criterium dat is neergelegd in artikel 8, lid 3, sub c, van verordening nr. 141/2000, te weten dat van de klinische superioriteit. Verzoekster merkt op dat dat criterium enkel geldt wanneer de initiatiefnemer van het weesgeneesmiddel verzoekt om een vergunning voor het in de handel brengen van het weesgeneesmiddel. Zij is van mening dat zij, ter verkrijging van de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel, ermee kon volstaan het bestaan aan te tonen van een aanzienlijke baat, en niet van de klinische superioriteit van dat geneesmiddel.
23 Inzonderheid betoogt verzoekster dat aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 141/2000, waaronder die van de aanzienlijke baat, was voldaan en dat Ukrain derhalve had moeten worden aangewezen als weesgeneesmiddel. Zij merkt namelijk op dat, enerzijds, Ukrain bestemd is om een zeldzame aandoening, te weten alvleesklierkanker, te behandelen, en, anderzijds, dat er bij dat geneesmiddel op zichzelf sprake is van een aanzienlijke baat, daar het slechts giftig is voor kankercellen en niet voor gezonde cellen, het de levensduur van personen die aan alvleesklierkanker lijden verlengt, en het het laatste redmiddel is voor patiënten voor wie de toegelaten behandeling te toxisch zou zijn.
24 Tot staving van haar overwegingen beklemtoont verzoekster dat zij aan het Comité verschillende preklinische studies en vier klinische studies heeft overgelegd (de studie van Zemskov uit 2002, die van Gansauge uit 2002, die van Aschhoff uit 2003 en die van Gansauge uit 2007), en wel bij het indienen van haar aanvraag om aanwijzing als weesgeneesmiddel, in de in september 2007 aangevoerde motivering van het beroep dat zij in juni 2007 heeft ingesteld, en bij het indienen van haar schriftelijke opmerkingen tijdens een bijeenkomst bij het EMA in oktober 2007. Die verschillende studies hebben duidelijkheid verschaft over de details van het werkingsmechanisme van Ukrain en wettigen de conclusie dat geen enkele andere stof zulke gunstige eigenschappen heeft voor de behandeling van kanker.
25 In dit verband weerlegt verzoekster om te beginnen een studie (van Panzer uit 2000) waarin zou zijn geconcludeerd dat Ukrain ook giftig was voor normale cellen. Zij betoogt, enerzijds, dat de auteurs van deze studie niet zijn ingegaan op de kennelijke tegenspraak tussen die laatste studie en de eerdere studies en, anderzijds, dat die conclusie in geen enkele latere studie wordt bevestigd.
26 Vervolgens merkt verzoekster op dat uit een door fondsen van een Duitse universiteit gefinancierde klinische „pilotstudie”, namelijk die van Gansauge uit 2007, blijkt dat Ukrain bij alvleesklierkanker niet enkel werkzaam is in vitro, maar ook aanzienlijke klinische voordelen heeft qua werkzaamheid en tolerantie ten opzichte van traditionele behandelingen. In combinatie met een reeds toegelaten geneesmiddel, te weten Gemcitabine, zou Ukrain de levensduur van patiënten met gemiddeld 120 dagen verlengen.
27 Verzoekster voegt hieraan toe dat Ukrain de status van weesgeneesmiddel voor alvleesklierkanker heeft verworven in de Verenigde Staten en Australië, op basis van dezelfde documenten als die welke aan de Commissie zijn overgelegd, en dat de uitvinder van Ukrain is voorgedragen voor de Nobelprijs 2005 en voor de alternatieve Nobelprijs 2007.
28 Ten slotte merkt verzoekster op dat er geen rechtstreekse vergelijkende klinische onderzoeken hebben plaatsgevonden tussen Ukrain en andere geneesmiddelen die worden gebruikt bij de behandeling van alvleesklierkanker, maar dat zij zich beroept op indirecte vergelijkingen tussen de combinatie van Gemcitabine en Ukrain en de combinatie van Gemcitabine en Erlotinib. Zij wijst erop dat het overlevingspercentage bij de eerste combinatie beduidend hoger is en dat de vier klinische studies een beduidend hoger overlevingspercentage hebben aangetoond bij toediening van Ukrain alleen of in combinatie met Gemcitabine, dan bij toediening van Gemcitabine alléén. De versterkte klinische werkzaamheid van Ukrain wordt derhalve door deze voorlopige gegevens aangetoond.
29 In de tweede plaats klaagt verzoekster over het feit dat de vereisten die de Commissie stelt aan het bewijs van de aanzienlijke baat excessief waren. Zij betoogt dat de voorwaarden die het Comité heeft gesteld aan de klinische studies van fase II die zij heeft overgelegd, in werkelijkheid overeenkomen met het niveau dat normaal gesproken is vereist voor de klinische studies van fase III, die worden gebruikt in het kader van de communautaire procedure voor het in de handel brengen van een weesgeneesmiddel. Met andere woorden, het Comité heeft de „pilotstudies” van Ukrain behandeld alsof het studies van fase III waren. Verzoekster beklemtoont in dit verband dat de vragen aan de in het kader van de beroepsprocedure benoemde deskundigen N. en K. alleen hadden kunnen worden gesteld in het kader van een communautaire vergunningsprocedure voor het in de handel brengen.
30 In de derde plaats klaagt verzoekster over schending van het gelijkheidsbeginsel. Zij is van mening dat het Comité wat betreft de te vervullen criteria, de studies en de over te leggen documentatie met het oog op het verkrijgen van de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel, aan haar zwaardere eisen heeft gesteld dan aan de initiatiefnemers van andere geneeskundige behandelingen, zoals die met de chimerische antistof tegen mesotheline en die met Nimuzuteb. Volgens verzoekster hebben de initiatiefnemers van laatstgenoemde stoffen een „toelating als weesgeneesmiddel” verkregen zonder dat daarvoor net zulke omvangrijke studies waren vereist als die welke de Commissie heeft verlangd voor Ukrain.
31 In dit verband betoogt verzoekster dat de overwegingen van de Commissie niet ter zake dienend zijn. Zij meent namelijk dat de bestreden beschikking eerder voortvloeit uit een „marktpolitiek” dan uit een keuze op basis van de vastgelegde criteria. Bijgevolg verwijt zij de Commissie te hebben gehandeld in strijd met het voornaamste doel van verordening nr. 141/2000, te weten het stimuleren van de ontwikkeling van behandelingen van zeldzame aandoeningen.
32 De Commissie weerlegt de argumenten van verzoekster en concludeert tot verwerping van het onderhavige middel.
— Beoordeling door het Gerecht
33 Om te beginnen zij opgemerkt dat de procedure betreffende weesgeneesmiddelen plaatsvindt in twee afzonderlijke fasen. De eerste fase betreft de aanwijzing van het geneesmiddel als weesgeneesmiddel. De tweede fase betreft de vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel dat als weesgeneesmiddel is aangewezen, en op de daarmee verband houdende commerciële exclusiviteit.
34 Wat de procedure voor aanwijzing als weesgeneesmiddel betreft, zijn in artikel 3 de criteria vastgelegd waaraan het geneesmiddel voor die aanwijzing moet voldoen. De initiatiefnemer van het weesgeneesmiddel dient met name aan te tonen dat er geen bevredigende, in de Gemeenschap toegelaten methode bestaat voor de diagnose, preventie of behandeling van de aandoening waarvoor de aanvraag voor aanwijzing van het geneesmiddel als weesgeneesmiddel is ingediend. Indien er echter wel zo’n methode bestaat, heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid om elk potentieel geneesmiddel dat is bestemd om dezelfde aandoening te behandelen, aan te wijzen als weesgeneesmiddel, mits de initiatiefnemer ervan aantoont dat patiënten die aan die aandoening lijden aanzienlijk baat zullen hebben bij dat geneesmiddel.
35 Aangaande de aanzienlijke baat zij eraan herinnerd dat die in verordening nr. 847/2000 wordt omschreven als „een klinisch relevant voordeel of een belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten”.
36 De tweede fase van de procedure, te weten die van de vergunning voor het verder in de handel brengen van het weesgeneesmiddel, vindt pas plaats wanneer het betrokken geneesmiddel is aangewezen als weesgeneesmiddel.
37 In casu is de bestreden beschikking gegeven tijdens de eerste fase van de procedure, te weten die van de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel. Tussen partijen staat ook vast dat er reeds medicijnen die zijn bestemd voor de behandeling van alvleeskliercarcinoom waren toegelaten op de markt en dat het bijgevolg aan verzoekster stond om aan te tonen dat patiënten die aan die aandoening lijden aanzienlijk baat zullen hebben bij haar geneesmiddel.
38 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde aanzienlijke baat verband houdt met het feit dat Ukrain enkel inwerkt op kankercellen en dus niet giftig is voor gezonde cellen, dat het de levensduur van patiënten die aan alvleesklierkanker lijden kan verlengen en dat het het laatste redmiddel is voor patiënten die de toxische effecten van andere geneesmiddelen niet meer kunnen verdragen.
39 Met bovenstaande opmerkingen dient rekening worden gehouden bij het onderzoek van de vier grieven die zijn vervat in het aan schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 ontleende middel.
40 Met een eerste grief betoogt verzoekster in wezen dat, enerzijds, voor het bewijs dat sprake is van een aanzienlijke baat geen vergelijkend onderzoek is vereist tussen het geneesmiddel waarvoor de aanwijzing als weesgeneesmiddel is aangevraagd, en de bestaande behandelmethodes, maar dat een dergelijk bewijs moet worden geleverd aan de hand van de intrinsieke eigenschappen van het geneesmiddel. Anderzijds beklemtoont zij dat Ukrain nu juist intrinsieke kwaliteiten bezit en derhalve aanzienlijke baat biedt.
41 Uit artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000, alsmede uit de definitie van „aanzienlijke baat” in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 847/2000 blijkt ondubbelzinnig dat het bewijs van die aanzienlijke baat enkel wordt verlangd in het specifieke geval dat er reeds een bevredigende methode is toegelaten voor de diagnose, preventie of behandeling van de betrokken aandoening.
42 Ingevolge artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, en sub b, van verordening nr. 141/2000 dient de initiatiefnemer van een geneesmiddel waarvan de aanwijzing als weesgeneesmiddel is aangevraagd immers te bewijzen dat dat middel bestemd is voor de diagnose, preventie of behandeling van een zeldzame aandoening en dat er voor die aandoening nog geen bevredigende, toegelaten methode van diagnose, preventie of behandeling bestaat. Daartegenover moet de initiatiefnemer van een potentieel geneesmiddel dat tot doel heeft een zeldzame aandoening te behandelen waarvoor reeds een dergelijke bevredigende methode voor diagnose, preventie of behandeling bestaat, ingevolge datzelfde artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, niet alleen aantonen dat het betrokken geneesmiddel daadwerkelijk bestemd is voor de diagnose, preventie of behandeling van de zeldzame aandoening, maar ook, ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, dat patiënten die aan deze aandoening lijden aanzienlijk baat bij het potentiële geneesmiddel zullen hebben.
43 De vaststelling of er al dan niet sprake is van een aanzienlijke baat, valt derhalve binnen het kader van een onderzoek waarin een vergelijking wordt gemaakt met een reeds bestaande en toegelaten methode of een reeds bestaand en toegelaten geneesmiddel. Het „klinisch relevante voordeel” of de „belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten”, die het weesgeneesmiddel zijn kwaliteit van aanzienlijke baat verleent, kunnen namelijk enkel worden bepaald in vergelijking met behandelingen die reeds zijn toegelaten.
44 Deze uitlegging wordt bevestigd door de mededeling van de Commissie betreffende verordening nr. 141/2000 (zie punt 5 supra), waarin erop wordt gewezen dat „[d]e aanvrager moet aantonen dat patiënten op het tijdstip van de aanwijzing aanzienlijk baat hebben bij het geneesmiddel in vergelijking met bestaande toegelaten geneesmiddelen of methoden”.
45 Uit de bestreden beschikking, en met name uit het advies van het Comité dat daarbij is gevoegd en er integraal deel van uitmaakt, volgt dat de aanwijzing van „Ukrain” als weesgeneesmiddel was geweigerd op grond dat niet was aangetoond dat laatstgenoemd middel aanzienlijke baat biedt in vergelijking met de thans toegelaten methoden voor de behandeling van alvleesklierkanker. Het onderzoek van de Commissie is derhalve terecht uitgevoerd in de vorm van een vergelijking tussen Ukrain en de bestaande geneesmiddelen, teneinde op grond hiervan te concluderen dat er geen aanzienlijke baat van Ukrain in vergelijking met andere geneesmiddelen is aangetoond.
46 Aangezien het bewijs van de aanzienlijke baat, zoals hiervóór is uiteengezet, valt binnen het kader van een vergelijkend onderzoek met betrekking tot een reeds bestaande en toegelaten methode of een reeds bestaand en toegelaten geneesmiddel, heeft de Commissie niet in strijd met artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 141/2000 gehandeld door vast te stellen dat het aan verzoekster stond om aan te tonen dat Ukrain aanzienlijke baat bood in vergelijking met andere, reeds binnen de Unie toegelaten geneesmiddelen en dat, bijgevolg, het bewijs van een dergelijk voordeel niet kon worden geleverd door enkel te verwijzen naar de intrinsieke kwaliteiten van Ukrain zonder deze te vergelijken met de intrinsieke kwaliteiten van de reeds toegelaten methodes.
47 Verzoekster betoogt dan ook ten onrechte dat de Commissie haar onderzoek van Ukrain had moeten beperken tot de vraag of dit middel op zichzelf een klinisch relevant voordeel of een belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten opleverde, zonder het te vergelijken met de bestaande en toegelaten behandelmethodes. Ook betoogt zij vergeefs dat de Commissie om de enkele reden dat zij de aanzienlijke baat heeft beoordeeld in het kader van een vergelijkend onderzoek tussen Ukrain en reeds toegelaten geneesmiddelen, de voorwaarde van de klinische superioriteit van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 141/2000 heeft toegepast.
48 In een tweede grief stelt verzoekster dat de vereisten van de Commissie met betrekking tot het bewijs van de aanzienlijke baat buitensporig waren, aangezien het hierbij ging om vereisten die normaal gesproken door artikel 8, lid 3, van verordening nr. 141/2000 worden gesteld aan het bewijs van de klinische superioriteit van het betrokken geneesmiddel. Zij is van mening dat de voorwaarden die de Commissie heeft gesteld aan de door haar overgelegde klinische studies van fase II overeenstemden met de vereisten die normaliter worden gesteld aan de klinische studies van fase III en die worden gehanteerd in het kader van de communautaire procedure voor het in de handel brengen van het weesgeneesmiddel. Verzoekster beklemtoont dienaangaande dat de vragen aan de in het kader van de beroepsprocedure benoemde deskundigen N. en K. enkel mochten worden gesteld in het kader van een communautaire procedure voor het in de handel brengen.
49 Die grief kan niet slagen. Er zij immers aan herinnerd, zoals reeds wordt verklaard in de mededeling van de Commissie betreffende verordening nr. 141/2000 (zie punt 5 supra), dat, aangezien mogelijk nog weinig of geen klinische ervaring is opgedaan met het potentiële geneesmiddel waarop de aanvraag om aanwijzing als weesgeneesmiddel betrekking heeft, de aanvrager zijn aanvraag waarschijnlijk motiveert op basis van de veronderstelling dat patiënten aanzienlijk baat bij het geneesmiddel hebben, welke veronderstelling moet worden gestaafd door beschikbare gegevens en/of bewijsstukken die door de aanvrager zijn verstrekt.
50 Een aanvraag om aanwijzing kan dus, naargelang van de omstandigheden, worden gebaseerd op voorlopige gegevens afkomstig uit preklinische studies, met andere woorden op studies die zijn verricht op cellen en/of dieren, en niet op mensen, dan wel op gegevens, indien die er zijn, afkomstig uit klinische studies, dat wil zeggen uit studies die zijn verricht op mensen. Hoewel preklinische studies, als prognose, interessante informatie kunnen opleveren over de aanzienlijke baat die een potentieel geneesmiddel kan bieden in vergelijking met andere stoffen, zijn klinische studies hiervoor veel geschikter. Dergelijke studies worden immers verricht in vivo en vormen derhalve de best voorstelbare informatiebron. Wanneer in klinische studies wordt geconcludeerd dat het betrokken geneesmiddel geen aanzienlijke baat biedt, dan kan deze conclusie niet a priori door in vitro verrichte preklinische studies in twijfel worden getrokken. Niettemin kunnen er gevallen zijn waarin de geloofwaardigheid van klinische studies, wegens de methodologische problemen die eraan kleven, twijfelachtig is. Dergelijke studies kunnen de kwaliteiten van het geneesmiddel niet definitief in twijfel trekken. In een dergelijk geval is het dus goed denkbaar dat voor de beoordeling van het eventuele bestaan van een aanzienlijke baat van het betrokken geneesmiddel wordt verwezen naar preklinische studies.
51 In casu heeft verzoekster haar aanvraag om aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel gebaseerd op vier klinische studies en op ander bewijsmateriaal, zoals preklinische studies.
52 Wat, ten eerste, de klinische studies betreft, wordt in de bestreden beschikking melding gemaakt van talrijke methodologische problemen, op grond waarvan aan deze studies onvoldoende wetenschappelijke geloofwaardigheid kan worden toegekend. Vanwege deze methodologische problemen, heeft het Comité aan verzoekster verzocht om overlegging van de volledige originele studieprotocollen, om de twijfels omtrent die studies eventueel weg te nemen. Verzoekster heeft deze documenten niet kunnen overleggen en het EMA heeft — ondanks daartoe strekkende verzoeken aan de auteurs van die studies — ze niet weten te bemachtigen. Het Comité heeft derhalve op basis van de aan hem overgelegde beschikbare documenten een advies opgesteld.
53 In dit verband moet verzoeksters argument dat de Commissie aan de klinische studies van fase II voorwaarden heeft gesteld die normaal gesproken worden gesteld aan de studies van fase III, worden verworpen. De Commissie heeft immers opgemerkt dat de twee beweerdelijk gerandomiseerde studies talrijke problemen vertoonden wat de evenwichtigheid ervan betreft, dat wegens het ontbreken van het volledige protocol en de volledige resultaten er geen objectieve evaluatie mogelijk was van die resultaten, dat de twee andere studies eveneens talrijke methodologische problemen vertoonden, dat de in de vier rapporten genoemde gemiddelde overlevingsduur varieerde van 8,1 tot 33,8 maanden en dat deze verschillen veeleer konden worden toegerekend aan de genoemde methodologische fouten dan aan het effect van de behandeling met Ukrain. Daarmee heeft de Commissie alleen de aandacht gevestigd op de onduidelijkheid van de methodes die zijn gebruikt in de tijdens fase II verrichte studies. Verzoekster heeft dus geenszins aangetoond dat de voorwaarden die het Comité heeft gesteld aan de door verzoekster overgelegde klinische studies van fase II in werkelijkheid overeenstemden met het niveau dat normaal gesproken is vereist voor de klinische studies van fase III.
54 Ten tweede moet, aangezien de Commissie van mening was dat de vier door verzoekster overgelegde klinische studies vanwege de twijfels aan hun wetenschappelijke geloofwaardigheid niet aantoonden dat patiënten die lijden aan alvleesklierkanker aanzienlijk baat hebben bij Ukrain, worden nagegaan of de Commissie rekening had moeten houden met andere bewijsstukken waarop verzoekster zich beroept en die een dergelijke baat zouden kunnen aantonen.
55 Om te beginnen verwijst verzoekster naar een reeks van preklinische studies waaruit zou blijken dat geen ander product dan Ukrain zulke gunstige eigenschappen heeft voor de behandeling van kanker. De Commissie heeft evenwel terecht, en zonder dat dit serieus is betwist door verzoekster, opgemerkt, dat die studies betrekking hebben op andere aandoeningen dan alvleesklierkanker. Zoals de Commissie beklemtoont, draagt verzoekster geen bewijsstukken aan waaruit blijkt dat de resultaten van die studies ook gelden voor alvleesklierkanker. Evenmin heeft verzoekster argumenten aangevoerd die de gegrondheid in twijfel kunnen trekken van de in de bestreden beschikking opgenomen gronden, volgens welke, bij gebreke van een vergelijking met de bestaande therapeutische methodes, de preklinische studies ontoereikend waren om aan te tonen dat Ukrain aanzienlijke baat zou bieden.
56 Vervolgens moet worden vastgesteld dat verzoekster er niet in slaagt aan te tonen dat de overwegingen van de Commissie aangaande de cytotoxiciteit van Ukrain kennelijk onjuist zijn. Enerzijds blijkt immers uit de bestreden beschikking (zie bladzijden 40 en 41 van de bijlage) dat de Commissie haar conclusie baseert op een wetenschappelijke studie (die van Panzer uit 2000) waarin de selectieve cytotoxiciteit van Ukrain in twijfel wordt getrokken. Anderzijds tast de omstandigheid dat verzoekster betoogt dat die studie in tegenspraak is met andere wetenschappelijke studies, waaronder die van Panzer uit 1998, de gegrondheid van de argumentering van de Commissie niet aan, doch toont dit veeleer aan dat er geen wetenschappelijke zekerheid bestaat op dit punt. Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij die wetenschappelijke onzekerheid in aanmerking heeft genomen. Indien het betoog van verzoekster zou worden gevolgd, dan betekent dat bovendien dat het Gerecht van alle door partijen aangevoerde studies de wetenschappelijke gegrondheid moet vergelijken, hetgeen de omvang van zijn toezicht op dit gebied te buiten zou gaan.
57 Voorts kan het feit dat Ukrain de status van weesgeneesmiddel voor alvleesklierkanker heeft verworven in de Verenigde Staten en Australië, geen afbreuk doen aan de conclusie van de Commissie aangaande het ontbreken van aanzienlijke baat. Slechts de Uniebepalingen die voorzien in criteria voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel zijn immers relevant, zodat het feit dat Ukrain in andere landen beantwoordt aan de criteria voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel in dit verband niet van invloed is.
58 Tot slot kan verzoekster, om de gegrondheid van de bestreden beschikking in twijfel te trekken, geen argument ontlenen aan het feit dat de uitvinder van Ukrain is voorgedragen voor de Nobelprijs 2005 en voor de alternatieve Nobelprijs 2007. De Commissie heeft immers niet de wetenschappelijke bekwaamheid van de uitvinder van Ukrain ter discussie gesteld, maar gewezen op de talrijke problemen op het vlak van wetenschappelijke methodologie, die twijfels hebben doen rijzen omtrent de geloofwaardigheid van de medische conclusies in de klinische studies.
59 Een derde grief die door verzoekster wordt aangevoerd, heeft betrekking op schending van het gelijkheidsbeginsel. Verzoekster verwijt de Commissie dat deze bij haar onderzoek van Ukrain andere beoordelingscriteria heeft gehanteerd dan bij de initiatiefnemers van andere behandelingen met medicamenten, zoals Nimuzuteb en de chimerische antistof tegen mesotheline, en betoogt dat de aan die initiatiefnemers ter verkrijging van de aanwijzing als weesgeneesmiddel gestelde vereisten minder zwaar waren.
60 Bovendien stelt verzoekster dat zij is gediscrimineerd omdat de Commissie inadequate bewijsstukken in aanmerking heeft genomen die niet werden vereist in het kader van de procedures voor aanwijzing als weesgeneesmiddel die betrekking hebben op andere farmaceutische behandelingen. Zij betoogt dat de bestreden beschikking eerder voortvloeit uit een „marktpolitiek” dan uit een op de vastgestelde criteria gebaseerde keuze. De Commissie stelt dat dit laatste argument pas in repliek voor het eerst is opgeworpen en, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, niet-ontvankelijk is.
61 Volgens het Gerecht moet de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel worden afgewezen. Enerzijds zijn de criteria waarnaar de Commissie verwijst immers correct, zoals hiervóór is aangetoond. Anderzijds kan verzoekster, zelfs indien wordt verondersteld dat in het kader van andere procedures voor de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel onjuiste criteria zijn gebruikt, zich niet op deze omstandigheid beroepen, aangezien het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren [zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T-327/94, Jurispr. blz. II-1373, punt 160; 27 februari 2002, Streamserve/BHIM (STREAMSERVE), T-106/00, Jurispr. blz. II-723, punt 67, en 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T-23/99, Jurispr. blz. II-1705, punt 367].
62 Voorts moet het argument volgens hetwelk de Commissie inadequate bewijsstukken in aanmerking heeft genomen die in het kader van andere procedures voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel niet vereist waren, worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of het niet-ontvankelijk is.
63 Verzoekster geeft immers niet aan welk ander criterium dan dat van de aanzienlijke baat door de Commissie had moeten worden toegepast, en voert evenmin bewijsstukken aan waaruit blijkt dat het beleid van de Commissie erop gericht zou zijn bepaalde farmaceutische ondernemingen te bevoordelen boven andere. Uit de bestreden beschikking blijkt integendeel, dat de Commissie enkel heeft vereist dat het door artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 verlangde bewijs werd geleverd dat Ukrain aanzienlijke baat biedt. Het vereiste van een aanzienlijke baat vloeit dus geenszins voort uit een „marktpolitiek”, maar is veeleer een criterium dat volgt uit de toepasselijke wettelijke regeling.
64 Gelet op hetgeen voorafgaat, moet het middel inzake schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 worden afgewezen.