a) Eerste en tweede onderdeel: schending van artikel 97 KS en schending van verordening nr. 1/2003
107. De eerste twee onderdelen van het eerste middel moeten gezamenlijk worden onderzocht. Met deze twee onderdelen vraagt de groep ARBED het Hof immers in wezen om zich uit te spreken over de vraag of de Commissie na het aflopen van het EGKS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS kon vaststellen en bestraffen door haar bevoegdheid te baseren op de bepalingen van verordening nr. 1/2003, die, zoals gezegd, de uitvoeringsverordening van artikel 81 EG is.
108. Deze kwestie is in essentie identiek aan die welke aan de orde is in de hogere voorziening tegen het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, thans aanhangig bij het Hof (C-352/09 P), waarin ik ook conclusie neem.
109. In de onderhavige zaak heeft de Commissie, net als in de reeds aangehaalde zaak ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, een combinatie van uit het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag afgeleid materieel en procedureel recht(36) gebruikt om een schending van artikel 65, lid 1, KS na het aflopen van het EGKS-Verdrag af te straffen. Zij heeft zich gebaseerd op artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 voor het vaststellen van de inbreuk. Voor het opleggen van de geldboete aan de betrokken ondernemingen heeft de Commissie zich voorts gebaseerd op artikel 23, lid 2, van die verordening. In beide zaken heeft zij het bedrag van die geldboete echter niet berekend op basis van de in laatstgenoemde bepaling vervatte berekeningsmethode, maar op basis van de methode van artikel 65, lid 5, KS, en wel op grond van het lex mitior-beginsel.(37)
110. Aangezien de Commissie deze combinatie in beide zaken in dezelfde omstandigheden heeft gebruikt en het Gerecht een in wezen identiek onderzoek naar de rechtmatigheid heeft ingesteld, wil ik hier aansluiten bij hetgeen ik heb betoogd in de conclusie in de zaak ThyssenKrupp Nirosta/Commissie.
111. De Commissie heeft voor deze combinatie gekozen aangezien er geen overgangsbepaling bestaat op grond waarvan zij een schending van artikel 65, lid 1, KS na het aflopen van het EGKS-Verdrag kan vaststellen en bestraffen. Wanneer zij vóór het aflopen van dat verdrag geen beschikking kan vaststellen omdat de mededingingsverstorende handelingen te laat worden ontdekt of, zoals in casu het geval is, een eerste beschikking is nietig verklaard, is er geen enkele tekst die haar in staat stelt de naleving van de rechten en plichten krachtens die bepaling te verzekeren.
112. Vervolgens doelt geen van de twee uitvoeringsverordeningen van de mededingingsregels — verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962(38) en verordening nr. 1/2003 — op onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties. Enkel de mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag(39) brengt die situatie ter sprake. Punt 31 van die mededeling vermeldt namelijk:
„Indien de Commissie bij de toepassing van de communautaire mededingingsregels op overeenkomsten, een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder de toepassing van het EGKS-Verdrag valt, zal het materiële recht dat van toepassing is, ongeacht het tijdstip waarop het toegepast wordt, het recht zijn dat van kracht was op het tijdstip dat de inbreukmakende feiten plaatsvonden. In ieder geval is, wat de procedure aangaat, het recht dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag van kracht is het EG-recht [...]”.
113. De Commissie heeft eerst voor een oplossing gekozen die het Gerecht heeft afgewezen in de arresten van 25 oktober 2007, SP/Commissie(40), Riva Acciaio/Commissie (T-45/03), Feralpi Siderurgica/Commissie (T-77/03), en Ferriere Nord/Commissie (T-94/03). In elk van die zaken had de Commissie haar bevoegdheid uitsluitend gebaseerd op de bepalingen van het EGKS-Verdrag, ondanks het aflopen ervan. In de beschikking van 17 december 2002, Ferriere Nord SpA, had de Commissie de vaststelling van een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS gebaseerd op artikel 65, lid 4, KS en de oplegging van de geldboete op artikel 65, lid 5, KS.
114. Het Gerecht heeft al deze beschikkingen nietig verklaard wegens onbevoegdheid. Het heeft met name geoordeeld dat volgens de rechtspraak van het Hof(41) de bepaling die de rechtsgrondslag vormt van een handeling en die de gemeenschapsinstelling machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling.
115. In geen van die zaken heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld.
116. In de onderhavige zaak geeft de Commissie dus evenals in de zaak ThyssenKrupp Nirosta/Commissie een nieuwe oplossing, door haar beschikking te baseren op een combinatie van het materiële recht van het EGKS-Verdrag en het procedurele recht afgeleid uit het EG-Verdrag dat ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking gold.
117. In het bestreden arrest heeft het Gerecht de rechtmatigheid van die combinatie bevestigd op basis van een teleologische uitlegging van de door de wetgever van de Unie opgestelde regels. Om de Commissie de bevoegdheid tot vaststelling van een dergelijke beschikking toe te kennen, heeft het Gerecht, net als in het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, zijn redenering in drie stappen opgebouwd. Eerst heeft het in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest gewezen op de aard en de draagwijdte van het EGKS-Verdrag in de rechtsorde van de Unie. Vervolgens heeft het zich in de punten 59 tot en met 64 van dat arrest gebaseerd op de samenhang en de gelijkheid van de door de twee verdragen nagestreefde doelstellingen en daarbij de door het Hof ontwikkelde uitleggingsregels toegepast. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 65 tot en met 68 van dat arrest geverifieerd of de Commissie met inachtneming van het legaliteitsbeginsel had gehandeld, en met name van de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd.
118. Met het Gerecht ben ik van mening dat die rechtsgrondslag geldig is, en ik sluit mij aan bij zijn gedachtegang ter zake.
119. In de rechtsorde van de Unie vormde het EGKS-Verdrag een specifieke regeling voor de kolen- en staalsector, afwijkend van de algemene regels van het EG-Verdrag. De verhouding tussen deze twee verdragen was geregeld in artikel 305 EG. Die bepaling sloot de toepassing van het EG-Verdrag en van het afgeleide recht uit voor goederen behorend tot de kolen- en staalsector, wanneer de betrokken vragen het voorwerp waren van een specifieke regeling in het kader van het EGKS-Verdrag.(42)
120. Ontbraken echter specifieke bepalingen, vonden het EG-Verdrag en de voor de uitvoering ervan vastgestelde bepalingen toepassing op producten die onder die sectorale gemeenschap vielen(43), en na haar verdwijning op 23 juli 2002 heeft de algemene werkingssfeer van het EG-Verdrag zich uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk door het EGKS-Verdrag werden geregeld.
121. Die opvolging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag vond plaats in de context van een „functionele” eenheid tussen de twee gemeenschappen.(44) Het Hof heeft al heel vroeg het bestaan erkend van één rechtsorde.(45) Het heeft ook het bestaan aanvaard van een continue rechtsorde, waarin bij wijziging van de wettelijke voorschriften, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel door de wetgever van de Unie, de continuïteit van het rechtsbestel moet worden verzekerd.(46)
122. Het arrest Busseni(47) en het arrest Lucchini, reeds aangehaald, illustreren de wijze waarop het Hof die functionele eenheid tussen de twee verdragen opvat. Deze twee zaken betroffen de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen op een prejudiciële verwijzing over de uitlegging van de regels van het EGKS-Verdrag.
123. De eerste zaak betrof de situatie waarin die bevoegdheid niet uitdrukkelijk was geregeld in artikel 41 KS, in tegenstelling tot artikel 234 EG. Om in die lacune te voorzien heeft het Hof de tekstuele verschillen tussen de twee bepalingen gelaten voor wat ze zijn en zich gebaseerd op de nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen ervan en op de strekking en de samenhang van de verdragen. Het heeft aldus geoordeeld dat „het [...] in strijd met die strekking en die samenhang [...] [ware], wanneer in zaken waarin regels in het kader van het [EG]-Verdrag en het EGA-Verdrag in het geding zijn, het Hof van Justitie in hoogste instantie over hun betekenis en draagwijdte zou beslissen [...], terwijl wanneer het gaat om regels in het kader van het EGKS-Verdrag, die bevoegdheid bij uitsluiting zou toekomen aan de vele nationale rechterlijke instanties, die elk tot een andere uitlegging zouden kunnen komen, zonder dat het Hof bevoegd was een eenvormige uitlegging van die regels te verzekeren [(48) ]”.(49)
124. Het Hof heeft deze redenering daarna toegepast in de eerdergenoemde zaak Lucchini. Die betrof de situatie waarin het Hof als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag zijn bevoegdheid verloor om uitspraak te doen op prejudiciële vragen over de uitlegging en de toepassing van dat verdrag. Het Hof, dat erkende dat artikel 41 KS niet langer kon worden toegepast, heeft geoordeeld dat het niet alleen zou indruisen tegen de strekking en de samenhang van de verdragen, maar ook onverenigbaar zou zijn met de continuïteit van de communautaire rechtsorde, indien het Hof niet bevoegd zou zijn om een eenvormige uitlegging te verzekeren van regels die in verband staan met het EGKS-Verdrag en ook na het buiten werking treden daarvan nog effect blijven sorteren.(50)
125. Op basis van deze rechtspraak heeft het Gerecht de Commissie de litigieuze bevoegdheid toegekend. Ongeacht de tekstuele verschillen tussen de artikelen 65, lid 1, KS en 81 EG worden naar zijn oordeel die twee bepalingen door de rechter van de Unie op dezelfde manier uitgelegd en streven ze dezelfde doelstellingen na.(51)
126. Uit de formulering van de artikelen 65, lid 1, KS en 81, lid 1, EG blijkt namelijk reeds dat de lidstaten de bedoeling hadden om dezelfde voorschriften en hetzelfde werkterrein voor de Gemeenschappen vast te stellen. Ondanks alle verschillen die er, naar de letter genomen, tussen deze bepalingen bestaan, brengen zij toch hetzelfde tot uitdrukking, namelijk dat een gemeenschappelijke markt tot stand wordt gebracht waarop een gezonde en doeltreffende mededinging heerst, en dat daartoe een verbod wordt ingesteld op overeenkomsten die vervalsing van de normale mededinging ten doel of ten gevolge hebben. Het nastreven van een niet-vervalste mededinging in de kolen- en staalsector is, zoals het Gerecht opmerkt, dus niet onderbroken door het aflopen van het EGKS-Verdrag, maar heeft zich gewoon voortgezet in het kader van het EG-Verdrag. Bovendien beschermen de artikelen 65, lid 1, KS en 81, lid 1, EG dezelfde rechtsbelangen. Wat de mogelijkheden om op te treden betreft berusten de twee bepalingen op dezelfde premissen(52), en de uitvoering ervan berust bij dezelfde autoriteit, namelijk de Commissie.
127. In die omstandigheden en onder voorbehoud van de eerbiediging van de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd kon het Gerecht mijns inziens vaststellen dat de continuïteit van de communautaire rechtsorde en van de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen, vereiste dat de Europese Gemeenschap, voor zover zij de opvolgster was van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die op grond daarvan voor de lidstaten en particulieren golden.(53) Aanvaarden dat de Gemeenschap als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag die bevoegdheid niet heeft, is naar mijn mening in strijd met de strekking en de samenhang van de verdragen die de wetgever van de Unie heeft gewild, en onverenigbaar met de door het Hof aanvaarde continuïteit van de communautaire rechtsorde.
128. Die uitlegging is uiteraard slechts mogelijk wanneer de Gemeenschap, in casu vertegenwoordigd door de Commissie, handelt met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen betreffende de werking van de wet in de tijd.(54) Die beginselen, die door het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest worden genoemd, zijn de volgende.
129. Wat de procedurevoorschriften betreft, die worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige zaken. Anders gezegd, de Commissie moet inbreuken die zijn gepleegd onder het EGKS-Verdrag vervolgen in de vorm en volgens de procedure die zijn voorgeschreven bij de op de datum van haar beslissing geldende bepalingen, dus die welke in het kader van verordening nr. 1/2003 zijn voorzien.
130. Dat geldt echter niet voor de materiële regels. Die hebben geen terugwerkende kracht, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel door de wetgever van de Unie.(55) Hierdoor wordt de rechtszekerheid gewaarborgd voor de rechtssubjecten, die de grenzen van hun individuele vrijheid moeten kunnen kennen, zonder vervolgens in hun verwachtingen bedrogen te worden door een wet met terugwerkende kracht.
131. Deze regel vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, dat is neergelegd in artikel 49, lid 1, van het Handvest en in artikel 7, lid 1, van het EVRM.
132. Artikel 49, lid 1, van het Handvest luidt:
„Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.”
133. De analyse van het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest is mijns inziens volledig in overeenstemming met dit beginsel. Artikel 65, lid 1, KS, dat de inbreuk definieert, vormde wel degelijk de toepasselijke en ook daadwerkelijk door de Commissie toegepaste materiële regel. De litigieuze beschikking betrof wel degelijk een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief ontstane rechtssituatie, aangezien de inbreukperiode liep van 1 juli 1988 tot en met 16 januari 1991. Voorts waren het EGKS-Verdrag, gelet op zijn aard van lex specialis, en de uitvoeringsbepalingen daarvan de enige regelingen die voor de buitenwerkingtreding ervan van toepassing waren op dit type situaties. Ten slotte had de wetgever van de Unie, zoals het Gerecht heeft aangegeven, niet voorzien in toepassing met terugwerkende kracht van artikel 81 EG na het aflopen van het EGKS-Verdrag.
134. Bij het vaststellen van de litigieuze beschikking heeft de Commissie dus een gedraging veroordeeld die toen zij plaatsvond een inbreuk vormde. Toen die inbreuk tussen 1 juli 1988 en 16 januari 1991 werd gepleegd, was zij duidelijk en nauwkeurig gedefinieerd in artikel 65, lid 1, KS. Bovendien was de sanctie op die inbreuk duidelijk omschreven in artikel 65, lid 5, KS. De ondernemingen waren dus volledig op de hoogte van de gevolgen van hun daden, zowel in de eerste procedure die tot de oorspronkelijke beschikking heeft geleid, als in de onderhavige procedure.
135. Wat de procedurevoorschriften betreft weten wij thans dat sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1/2003 op 1 mei 2004, de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van die verordening de bepalingen zijn die in het kader van de uitvoering van artikel 81 EG de Commissie machtigen een verbodsbeschikking vast te stellen en ondernemingen te bestraffen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG. Van oordeel dat die bepalingen procedurevoorschriften vormen, heeft het Gerecht dus ingestemd met de onmiddellijke toepassing ervan.
136. Op dit laatste punt ben ik het met de analyse van het Gerecht niet eens. Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 machtigt de Commissie namelijk niet alleen tot het opleggen van een geldboete, maar stelt ook het bedrag ervan vast. In die omstandigheden vormt die bepaling mijns inziens een materiële rechtsregel.
137. De Commissie heeft zich echter, zoals blijkt uit punt 475 van de litigieuze beschikking, op die bepaling gebaseerd om te beschikken over een sanctiebevoegdheid ten aanzien van de groep ARBED. Wat het bedrag van de geldboete betreft, dat heeft de Commissie krachtens het lex mitior-beginsel van artikel 49, lid 1, van het Handvest berekend volgens artikel 65, lid 5, KS om de groep ARBED voor de lichtste sanctie in aanmerking te laten komen.
138. Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht mijns inziens dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie zich in een situatie als de onderhavige kon baseren op de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 om de mededingingsregelingen die waren getroffen in de tot de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag behorende sector vast te stellen en te bestraffen.
139. Anders dan het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft aangegeven, merk ik echter op dat de Commissie niet reeds aldus kon handelen na 23 juli 2002, de datum waarop het EGKS-Verdrag afliep, maar eerst vanaf 1 mei 2004, de datum waarop verordening nr. 1/2003 in werking trad.
140. Net als in het arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie heeft deze fout voor de beslechting van het geding evenwel geen gevolgen.
141. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste twee onderdelen van het eerste middel ongegrond te verklaren.