i) Algemeen, nationaal recht voor de rechter van de Unie
64. De sector gunning van opdrachten door organen van de Unie behoort ongetwijfeld tot de gebieden waarop vermenging van het recht van de Unie en nationaal recht het gemakkelijkst waarneembaar is. In het algemeen zijn in door de instellingen aangekondigde aanbestedingen immers vaak clausules opgenomen betreffende de inachtneming van de nationale wetgeving van de staat waarin de te gunnen opdracht moet worden uitgevoerd.(23) Voor zover de bepalingen van de Verdragen en de protocollen daarbij geen uitzonderingen of bijzondere regels bevatten, valt overigens niet in te zien hoe de organen van de Unie zich zouden kunnen onttrekken aan de toepassing van bepalingen die gelden in de plaatsen waar zij werkzaam zijn. Ook kan worden opgemerkt dat de uitvoeringsverordening (die zoals gezegd in casu niet toepasselijk is), zoals gewijzigd bij verordening nr. 478/2007(24), in artikel 130, lid 4, sub c, bepaalt dat „wanneer de instellingen de aanbestedende diensten zijn, op de overeenkomst het gemeenschapsrecht van toepassing is, alsmede, in voorkomend geval, het nationale recht dat partijen zijn overeengekomen”.(25)
65. De in de onderhavige zaak met de ECB te sluiten overeenkomst omvatte twee duidelijk onderscheiden activiteiten. Een ervan bestond in de klassieke verrichting van diensten op het gebied van IT-advisering en -ontwikkeling, de andere daarentegen betrof de terbeschikkingstelling van personeel ten behoeve van de ECB, op basis van specifieke vereisten die de ECB van geval tot geval te kennen zou geven, om werkzaamheden op de zetel van deze laatste te verrichten. De noodzaak over de toestemming in de zin van het AÜG te beschikken, houdt uiteraard verband met laatstbedoelde activiteit.
66. Om het middel te onderzoeken moet de rechter van de Unie dus in zekere mate het nationale recht, in casu het Duitse recht, uitleggen. En het lijdt geen twijfel dat dit veeleer een hachelijke situatie oplevert. Vanaf het begin heeft het Hof van Justitie duidelijk te kennen gegeven dat het tot taak had het gemeenschapsrecht, en niet het nationale recht, uit te leggen.(26) Bovendien bepaalt het Statuut van het Hof in artikel 58 met zoveel woorden dat de procedure in hogere voorziening bij het Hof behalve op bevoegdheids- en proceduregebreken betrekking kan hebben op „schending van het recht van de Unie door het Gerecht”. Aan de andere kant is het, doordat een door een instelling uitgeschreven aanbesteding verwijzingen naar het nationale recht kan bevatten, onvermijdelijk dat de rechters van de Unie daarmee „in aanraking” komen. Bovendien betreft het hier een situatie waarin de rechter van de Unie het nationale recht niet hoeft toe te passen, maar alleen de uitlegging die een orgaan van de Unie daaraan heeft gegeven hoeft na te gaan, in een stadium (dat van de administratieve procedure voor de gunning van de opdracht) waarin de nationale rechter niet kan ingrijpen. Wat geldt nu in dergelijke gevallen?(27)
67. Een mogelijke oplossing voor het probleem is gelegen in een arrest van het Gerecht en klinkt in zekere mate ook door in het bestreden arrest. Zij houdt in dat het toezicht van de rechters van de Unie zich niet uitstrekt tot de uitlegging en de toepassing van het nationale recht als zodanig, maar enkel inhoudt dat wordt geverifieerd dat de uitlegging door de betrokken instelling van de nationale bepalingen waarvan de eerbiediging noodzakelijk is voor de uitvoering van de aanbesteding, niet op ernstige kennelijke onjuistheden berust.(28) Die rechtspraak is naar mijn oordeel echter niet geheel overtuigend, daar zij het gevaar meebrengt dat sommige onderdelen van de administratieve praktijk van de instellingen althans ten dele aan rechterlijk toezicht worden onttrokken.
68. Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat in het algemeen van de rechter van de Unie regelmatig wordt verlangd, het nationale recht van een lidstaat uit te leggen.
69. In de eerste plaats is dit uiteraard het geval bij beroepen wegens niet-nakoming waarbij moet worden beoordeeld of een bepaling van nationaal recht indruist tegen het recht van de Unie. In die gevallen ligt het voor de hand dat het nationale recht moet worden beoordeeld en dus uitgelegd.
70. In de tweede plaats bepaalt artikel 272 VWEU, dat overeenstemt met het eerdere artikel 238 EG, dat het Hof bevoegd is „uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst”. In dergelijke gevallen is het normaal dat de rechter van de Unie het toepasselijke nationale recht uitlegt, eventueel mede rekening houdend met de desbetreffende nationale rechtspraak.(29)
71. In de onderhavige zaak gaat het om het rechterlijk toezicht op een handeling van een orgaan van de Unie. In een dergelijke context kan naar mijn oordeel, zelfs met betrachting van alle noodzakelijke voorzichtigheid, de rechter van de Unie zich niet onttrekken aan de verplichting, alle bestuurlijke handelingen te onderzoeken die aan zijn toezicht zijn onderworpen, daaronder begrepen het deel van die handelingen waarin een beoordeling van het nationale recht heeft plaatsgevonden.
72. Inzonderheid is naar mijn oordeel de opvatting dat de door de instellingen aan het nationale recht gegeven uitlegging door de rechter van de Unie enkel kan worden gecontroleerd om te zien of sprake is van een onjuiste voorstelling of een kennelijk onjuiste beoordeling, te beperkt. Ik geloof veeleer dat wanneer het nationale recht door een instelling in een van haar rechtshandelingen is „opgenomen”, dat nationale recht onderdeel wordt van het rechtskader dat de rechter van de Unie in zijn oordeel moet betrekken.
73. Dit doet geen afbreuk aan het beginsel dat de natuurlijke uitlegger van het nationale recht uiteraard de nationale rechter is. De soort „opneming” van nationaal recht in het recht van de Unie die ik in het voorgaande punt heb beschreven, komt tot stand doordat het deel gaat uitmaken van een handeling van een instelling of van een ander orgaan van de Unie, zodat zij alleen geldt voor het betrokken geval, zonder enige algemene gelding. Daar komt bij dat, zoals gezegd, niet het nationale recht als zodanig, maar alleen een rechtshandeling van een orgaan van de Unie waarin een beoordeling/uitlegging van het nationale recht besloten ligt hier het voorwerp is van het toezicht van de rechter van de Unie.
74. Bovendien zal de rechter van de Unie bij zijn uitlegging en toepassing van het nationale recht steeds voor ogen moeten houden, hoe dat recht wordt uitgelegd en toegepast door de rechter van de lidstaat waarvan dat recht afkomstig is.(30)
75. Indien de uitlegging die de organen van de Unie aan het nationale recht geven niet aan toezicht kon worden onderworpen, zou mijns inziens ook het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, een algemeen beginsel van Unierecht dat thans ook in het Handvest van de grondrechten bevestiging vindt, in gevaar kunnen komen.(31)
76. Het Gerecht heeft dan ook terecht de door de ECB toegepaste Duitse wettelijke bepalingen onderzocht en daarbij mede rekening gehouden met de nationale rechtspraak ter zake.
ii) De uitlegging van het Duitse recht door het Gerecht
77. Naar mijn oordeel heeft het Gerecht het Duitse rechtskader in casu op overtuigende wijze uitgelegd en kunnen de daartegen door rekwirante aangevoerde argumenten niet slagen.
78. De Duitse rechtsvoorschriften inzake de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, verlangen, anders dan rekwirante betoogt, het bezit van de toestemming zowel van subjecten die zich niet voornamelijk bezighouden met de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten(32), als van in het buitenland gevestigde subjecten die in Duitsland arbeidskrachten leveren. De nationale wetgeving bevat namelijk geen enkele uitzondering op deze verplichting. Dit strookt ook met het feit dat volgens de rechtspraak van het Hof, gelet op het feit dat de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten een gevoelige materie is, de lidstaten voor de uitoefening van die activiteit op hun grondgebied het bezit van een specifieke nationale vergunning mogen verlangen.(33)
79. Indien rekwirante overigens had aangetoond dat zij voldeed aan de vereisten om arbeidskrachten ter beschikking te stellen in de zin van de wetgeving van een andere lidstaat, meer in het bijzonder van haar staat van vestiging (waarbij het had kunnen gaan om een uitdrukkelijke toestemming of een stilzwijgende toestemming waarover alle ondernemers van die staat beschikken), en daarnaast zich erop had beroepen dat die vereisten gelijkwaardig waren aan de vereisten van de Duitse wetgeving in de zin van de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak van het Hof, had de ECB eventueel kunnen nagaan of haar offerte ook zonder de toestemming naar Duits recht in aanmerking kon worden genomen. Rekwirante heeft daarentegen enkel algemeen opgaven verstrekt en heeft in feite ook ontkend in het bezit te zijn van de toestemming overeenkomstig het Griekse recht.
80. Aan de andere kant zou de beslissing van de ECB, het bezit van de toestemming te verlangen, hoe dan ook evenmin bezwaren oproepen indien werd erkend dat de uitlegging van de Duitse wetgeving twijfel oproept. Indien immers ook maar de mogelijkheid bestond dat de organen van de betrokken lidstaat de activiteit die moet worden uitgeoefend beschouwen als een activiteit waarvoor toestemming nodig is, zou het standpunt van de instelling van de Unie die de toestemming verlangt van de deelnemers aan de betrokken aanbesteding, naar mijn oordeel bedachtzaam zijn en zonder meer stroken met het beginsel van goed bestuur.
81. Tot slot merk ik op dat het, zoals het Gerecht ook terecht in de bestreden beschikking constateert, volledig irrelevant is dat aan rekwirante in Duitsland reeds opdrachten zijn gegund zonder dat zij over de toestemming hoefde te beschikken. Zoals gezegd is de toestemming alleen noodzakelijk om arbeidskrachten ter beschikking te stellen en niet voor het louter verrichten van diensten, wat ongetwijfeld de meest gangbare activiteit is van een onderneming als rekwirante. In de tweede plaats onthief de omstandigheid dat bij eerdere aanbestedingen de wettelijke bepalingen wellicht niet zijn geëerbiedigd de ECB stellig niet van de verplichting, de wet in acht te nemen.
82. Derhalve concludeer ik op het onderhavige onderdeel dat ook het derde middel van rekwirante moet worden verworpen.