Argumenten van partijen
25 Het Koninkrijk België betwist de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over kwesties die betrekking hebben op het akkoord inzake de vestigingsplaats. Het voert aan dat de Commissie ter rechtvaardiging van het instellen van een beroep wegens niet-nakoming op basis van artikel 226 EG schending van een bepaling van gemeenschapsrecht, schending van een overeenkomst waarbij de Europese Gemeenschap partij is, dan wel het bestaan van een forumkeuzebeding moet aantonen.
26 Volgens het Koninkrijk België is in casu evenwel geen sprake van schending van een communautaire bepaling, aangezien noch inbreuk is gemaakt op de bepalingen van het EG-Verdrag, noch op de bijlagen erbij, noch het afgeleide recht is geschonden. Deze lidstaat stelt dat het akkoord inzake de vestigingsplaats geen overeenkomst is waarbij de Gemeenschap partij is en dat geen sprake is van een forumkeuzebeding.
27 Het Koninkrijk België merkt op dat het akkoord inzake de vestigingsplaats losstaat van het verdrag van 1994 en dat enkel dit laatste in een dergelijk forumkeuzebeding voorziet, in artikel 26 ervan. Het is van mening dat het akkoord inzake de vestigingsplaats niet als een van het verdrag van 1994 „afgeleide” handeling kan worden aangemerkt en dat het feit dat de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) stemgerechtigd lid van de raad van bestuur was, niet betekent dat de EGKS overeenkomstsluitende partij bij het tussen de raad van bestuur en de Belgische regering gesloten akkoord inzake de vestigingsplaats is, aangezien de raad van bestuur een eigen internationale rechtspersoonlijkheid heeft, los van die van de EGKS.
28 Bovendien, indien de EGKS, als stemgerechtigd lid van de raad van bestuur, overeenkomstsluitende partij bij het akkoord inzake de vestigingsplaats zou zijn, zoals de Commissie beweert, zou hetzelfde gelden voor het Koninkrijk België als lid van diezelfde raad van bestuur. In die omstandigheden zou deze lidstaat een overeenkomst met zichzelf hebben gesloten, hetgeen — volgens een algemeen rechtsbeginsel — onmogelijk is.
29 Verder stelt voornoemde lidstaat dat de handeling waarmee hij dat akkoord heeft gesloten slechts bindend is binnen zijn eigen soevereiniteit.
30 De Commissie wijst deze zienswijze om twee redenen af.
31 In de eerste plaats betoogt zij dat het beroep niet alleen naar het akkoord inzake de vestigingsplaats verwijst, maar ook ziet op artikel 10 EG, gelezen in samenhang met dit akkoord.
32 In de tweede plaats stelt de Commissie dat het akkoord inzake de vestigingsplaats zonder twijfel bestanddeel van het gemeenschapsrecht is, los van artikel 10 EG, daar het als een afgeleide handeling van het verdrag van 1994 moet worden beschouwd, dat zelf deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht.
33 Volgens haar is het vaste rechtspraak dat door de Gemeenschap, haar lidstaten en derde staten gesloten overeenkomsten, wat de onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallende bepalingen betreft, in de communautaire rechtsorde dezelfde status hebben als zuiver communautaire overeenkomsten, en dat het verdrag van 1994 tussen de Gemeenschap en haar lidstaten is gesloten.
34 De Commissie herinnert eraan dat het akkoord inzake de vestigingsplaats oorspronkelijk een van de overeenkomst van 1957 afgeleide handeling was en dat de Hoge Autoriteit van de EGKS — reeds in 1962 — stemgerechtigd lid van de raad van bestuur was. Derhalve is zij is van mening dat de Hoge Autoriteit als overeenkomstsluitende partij bij het akkoord inzake de vestigingsplaats moet worden beschouwd. De Commissie preciseert dat zij bij de ondertekening van het Fusieverdrag op 8 april 1965 in de plaats is gekomen van de Hoge Autoriteit en dat het verdrag van 1994 tot doel had, het acquis van de overeenkomst van 1957 te consolideren en de rol van de Gemeenschappen als overeenkomstsluitende partijen te versterken. Zij concludeert dan ook dat het akkoord inzake de vestigingsplaats, gelet op het feit dat het op grond van artikel 28 van de overeenkomst van 1957 is gesloten en dat het verdrag van 1994 eveneens in akkoorden inzake vestigingsplaatsen voorziet, deel uitmaakt van de rechten en verplichtingen waartoe de Gemeenschappen zich in 1994 hebben verbonden.
Beoordeling door het Hof
35 Er zij aan herinnerd dat een beroep uitsluitend moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de conclusies die in het inleidend verzoekschrift zijn voorgedragen (arresten van 6 april 2000, Commissie/Frankrijk, C-256/98, Jurispr. blz. I-2487, punt 31, en 4 mei 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-508/03, Jurispr. blz. I-3969, punt 61).
36 Tevens zij eraan herinnerd dat de Commissie ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verplicht is, in elk krachtens artikel 226 EG ingediend verzoekschrift de exacte grieven aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt (arresten van 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C-52/90, Jurispr. blz. I-2187, punt 17, en 15 juni 2006, Commissie/Frankrijk, C-255/04, Jurispr. blz. I-5251, punt 24).
37 Deze conclusies moeten op ondubbelzinnige wijze zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (arrest van 20 november 2003, Commissie/Frankrijk, C-296/01, Jurispr. blz. I-13909, punt 121, en arrest van 15 juni 2006, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 24).
38 In casu moet worden geconstateerd dat de enige in het concluderende deel van het inleidende verzoekschrift vermelde grief betrekking heeft op vermeende schending van de verplichtingen die op het Koninkrijk België rusten krachtens het akkoord inzake de vestigingsplaats, gelezen in samenhang met artikel 10 EG.
39 Stellig wordt artikel 10 EG in de motivering van dit verzoekschrift tweemaal genoemd. De Commissie merkt op dat de houding van de Belgische autoriteiten het stelsel van financiering van de Gemeenschap en de verdeling van de financiële lasten over de lidstaten aantast en voornoemd artikel bijgevolg schendt, waarbij zij erop wijst dat deze houding schadelijke gevolgen heeft. De Commissie voegt hieraan toe dat de voor het Koninkrijk België uit het akkoord inzake de vestigingsplaats voortvloeiende verplichtingen moeten worden uitgelegd in het licht van het beginsel van goede trouw, dat deel uitmaakt van artikel 10 EG en van het algemene volkenrecht.
40 Uit het inleidende verzoekschrift blijkt evenwel dat de beweerde schending van artikel 10 EG door het Koninkrijk België slechts bijkomstig is ten opzichte van de gestelde niet-nakoming, die het akkoord inzake de vestigingsplaats betreft. Volgens de Commissie levert de niet-eerbiediging door het Koninkrijk België van zijn verplichtingen uit hoofde van het akkoord inzake de vestigingsplaats immers tevens schending op van artikel 10 EG.
41 De Commissie verklaart in haar repliek overigens uitdrukkelijk dat zij in deze zaak nooit een beroep heeft gedaan op artikel 10 EG afzonderlijk, dat wil zeggen los van het akkoord inzake de vestigingsplaats.
42 In die omstandigheden moet de eventuele onbevoegdheid van het Hof om, krachtens artikel 226 EG, vast te stellen dat de verplichtingen die voor het Koninkrijk België uit het akkoord inzake de vestigingsplaats voortvloeien niet zijn nagekomen, noodzakelijkerwijs meebrengen dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is.
43 Met betrekking tot internationale verdragen in het algemeen is volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer de Gemeenschap geen overeenkomstsluitende partij bij een verdrag is, het Hof in beginsel niet bevoegd om in het kader van een prejudiciële procedure de bepalingen van dit verdrag uit te leggen (zie arrest van 27 november 1973, Vandeweghe e.a., 130/73, Jurispr. blz. 1329, punt 2; beschikking van 12 november 1998, Hartmann, C-162/98, Jurispr. blz. I-7083, punt 9; arresten van 22 oktober 2009, Bogiatzi, C-301/08, Jurispr. blz. I-10185, punt 24, en 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C-533/08, Jurispr. blz. I-4107, punt 61).
44 Wat specifiek de overeenkomst van 1957 betreft moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst en van de daaruit voor de lidstaten voortvloeiende verplichtingen, aangezien, ondanks het feit dat deze overeenkomst verband houdt met de Gemeenschap en de werking van haar instellingen, het hierbij gaat om een tussen de lidstaten gesloten internationale overeenkomst die geen deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht (zie arrest van 15 januari 1986, Hurd, 44/84, Jurispr. blz. 29, punten 20-22).
45 Deze beoordeling geldt, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft aangegeven, niet alleen in de procedurele context van de zaak die heeft geleid tot voormeld arrest Hurd, in het kader waarvan het Hof om een prejudiciële beslissing was verzocht, maar ook ten aanzien van de in artikel 226 EG voorziene procedure, die slechts betrekking kan hebben op de niet-nakoming door een lidstaat van een van de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen.
46 Volgens de preambule van het akkoord inzake de vestigingsplaats was dit akkoord immers gebaseerd op artikel 28 van de overeenkomst van 1957, dat de raad van bestuur machtigt, met de regering van de lidstaat waar een Europese school is gevestigd te onderhandelen over aanvullende overeenkomsten ter verzekering van de meest gunstige materiële en geestelijke voorwaarden voor het functioneren van de Europese scholen. Hieruit volgt dat voor dat akkoord dezelfde regels gelden als voor de overeenkomst van 1957.
47 De stelling van de Commissie dat de EGKS, en nadien de Gemeenschap, als overeenkomstsluitende partij bij het akkoord inzake de vestigingsplaats moet worden beschouwd aangezien de Hoge Autoriteit van de EGKS stemgerechtigd lid was van de raad van bestuur en de Commissie in de plaats is gekomen van de Hoge Autoriteit, doet niet af aan de in het vorige punt verrichte vaststelling en dient dus te worden verworpen.
48 Uit niets blijkt immers dat de in de overeenkomst van 1957 door de overeenkomstsluitende partijen opgenomen mogelijkheid om aan de Hoge Autoriteit van de EGKS het recht toe te kennen, aan de raad van bestuur deel te nemen als stemgerechtigd lid van deze raad — van welk recht de Hoge Autoriteit later ook gebruik heeft gemaakt — impliceert dat de partijen die het akkoord inzake de vestigingsplaats hadden ondertekend, de EGKS de status van overeenkomstsluitende partij bij dit akkoord wilden verlenen. Dit is overigens ook hetgeen het Koninkrijk België, een van de overeenkomstsluitende partijen bij het akkoord inzake de vestigingsplaats, stelt.
49 Derhalve kan niet worden betoogd dat de Gemeenschap bij het akkoord inzake de vestigingsplaats betrokken is in de hoedanigheid van overeenkomstsluitende partij en dat dit akkoord daardoor rechten en verplichtingen voor haar in het leven roept.
50 De andere stelling van de Commissie, volgens welke het akkoord inzake de vestigingsplaats integraal deel zou uitmaken van de rechten en verplichtingen waartoe de Gemeenschappen zich in 1994 hebben verbonden, kan evenmin worden aanvaard. Deze stelling is gebaseerd op het feit dat het verdrag van 1994 — dat door de Gemeenschappen is gesloten en goedgekeurd — tot doel heeft, het acquis van de overeenkomst van 1957 te consolideren, en op de omstandigheid dat het verdrag van 1994 voorziet in akkoorden inzake vestigingsplaatsen.
51 In dit verband moet worden opgemerkt dat noch de beweerde consolidatie van het acquis van de overeenkomst van 1957 door het verdrag van 1994, dat overigens pas op 1 oktober 2002 in werking is getreden, noch de verwijzing in laatstgenoemd verdrag naar de akkoorden inzake vestigingsplaatsen, met terugwerkende kracht de aard rechtens van het akkoord inzake de vestigingsplaats zou kunnen wijzigen, welk akkoord een internationale overeenkomst is, gesloten tussen de raad van bestuur en de regering van één lidstaat.
52 Wat de eventuele toepassing van het in artikel 26 van het verdrag van 1994 geformuleerde arbitragebeding aangaat, moet worden vastgesteld dat een niet-nakomingsprocedure in de zin van het EG-Verdrag en de rechtspraak van het Hof enkel op grond van artikel 226 EG kan worden ingeleid, hetgeen in de onderhavige zaak overigens daadwerkelijk het geval is geweest.
53 In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het Hof onbevoegd is om te beslissen op het beroep dat door de Commissie krachtens artikel 226 EG is ingesteld op grond dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet zou zijn nagekomen die op hem rusten krachtens het akkoord inzake de vestigingsplaats, gelezen in samenhang met artikel 10 EG.