1. Argumenten van partijen
43 In haar eerste middel voert rekwirante allereerst aan dat de toepassing van artikel 65, lid 1, KS na 23 juli 2002 in strijd is met het beginsel nulla poena sine lege, aangezien volgens artikel 97 KS het EGKS-Verdrag en de bevoegdheden die dit verdrag aan de Commissie verleende, op die datum waren afgelopen. Zij beklemtoont dat het in het gemeenschapsrecht en in het internationale recht besloten liggende verbod om strafrechtelijke bepalingen en bepalingen betreffende geldboeten naar analogie toe te passen, eist dat de rechtsgrondslag van de sanctie duidelijk en ondubbelzinnig uit het geschreven recht voortvloeit.
44 Volgens rekwirante kan uit de omstandigheid dat bepaalde praktijken die voorheen onder het EGKS-Verdrag vielen, na 23 juli 2002 onder het EG-Verdrag kunnen vallen, geenszins worden afgeleid dat inbreuken die vóór die datum zijn beëindigd, na die datum nog op grond van artikel 65, lid 1, KS kunnen worden bestraft.
45 Het Gerecht zou de begrippen eenheid en continuïteit van de communautaire rechtsorde onjuist hebben opgevat door uit die begrippen af te leiden dat het EGKS-Verdrag voortleeft onder het EG-Verdrag. Het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag zijn immers volkenrechtelijke verdragen, zodat zij vallen onder de in artikel 70 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht genoemde beginselen vallen, volgens welke uit een beëindigd volkenrechtelijk verdrag geen enkele bevoegdheid of verdragsverplichting meer kan voortvloeien.
46 Al zouden de gemeenschapsverdragen volgens uniforme beginselen moeten worden uitgelegd, dan betekent dit nog niet dat de Commissie voor de tenuitvoerlegging daarvan beschikt over een algemene bevoegdheid die losstaat van de verschillende uit die verdragen voortvloeiende rechtsorden. Uit verschillende gemeenschaprechtelijke rechtshandelingen blijkt immers dat de instellingen slechts beschikken over de specifieke bevoegdheden die hun door juridisch autonome verdragen zijn toegewezen.
47 Aangezien de Commissie niet meer over bevoegdheden op grond van het EGKS-Verdrag beschikt, is het volgens rekwirante niet ter zake dienend of de componenten van de in artikel 65 KS en artikel 81 EG beteugelde inbreuken met elkaar overeenstemmen en op dezelfde wijze worden uitgelegd. De omstandigheid dat in bepaalde nationale rechtsorden de componenten van mededingingsregelingen op deze wijze worden uitgelegd als de in de artikelen 81 EG en 82 EG genoemde componenten, impliceert immers ook niet dat de Commissie bevoegd is om de betrokken nationale bepalingen toe te passen.
48 Rekwirante wijst erop dat volgens de rechtspraak van het Gerecht het lex-specialiskarakter van het EGKS-Verdrag ten opzichte van het EG-Verdrag geen grondslag kan vormen voor een bevoegdheid van de Commissie op grond van artikel 65, lid 5, KS na het aflopen van het EGKS-Verdrag. Volgens haar geldt dit ook voor artikel 65, lid 1, KS, daar dit deel uitmaakt van de rechtsgrondslag van de sanctie. Het beginsel lex specialis derogat legi generali zou dus geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de toepassing van het niet meer van kracht zijnde artikel 65, lid 1, KS, aangezien dat beginsel slechts de verhouding tussen twee van kracht zijnde normen regelt.
49 Bij gebreke van overgangsbepalingen met de waarde van een rechtsnorm — en de mededeling van de Commissie van 18 juni 2002 betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB C 152, blz. 5) is geen dergelijke overgangregeling — op grond waarvan de Commissie de inbreuken op artikel 65, lid 1, KS na 23 juli 2002 zou kunnen bestraffen, biedt geen enkele bepaling van de Verdragen of van het afgeleide recht de Commissie de mogelijkheid om na 23 juli 2002 nog een beschikking als de omstreden beschikking te geven.
50 In de tweede plaats beklemtoont rekwirante dat er na het aflopen van het EGKS-Verdrag geen enkele rechtsnorm meer bestaat die voorziet in sancties voor schending van artikel 65, lid 1, KS, aangezien lid 5 van dat artikel samen met het EGKS-Verdrag is afgelopen, zoals het Gerecht in eerdere rechtspraak heeft erkend.
51 Door te oordelen dat artikel 23 van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het de Commissie de mogelijkheid biedt schendingen van het EGKS-Verdrag te bestraffen, ofschoon die bepaling niet naar artikel 65 KS verwijst, heeft het Gerecht volgens rekwirante inbreuk gemaakt op het beginsel nulla poena sine lege, volgens hetwelk bij de uitlegging van strafrechtelijke bepalingen niet verder mag worden gegaan dan de grammaticale betekenis van de termen ervan toestaat. Aan deze termen zou geen extensieve historische, systematische of teleologische uitlegging mogen worden gegeven, want dit zou neerkomen op een ter zake van het sanctierecht verboden toepassing naar analogie.
52 In dit verband wijst rekwirante erop dat volgens de rechtspraak sancties alleen kunnen worden opgelegd indien daarvoor een duidelijke en eenduidige rechtsgrondslag bestaat die uitdrukkelijk voorziet in een sanctie voor de betrokken feiten. Zij concludeert daaruit dat het Hof ter zake van het sanctierecht elke extensieve systematische of teleologische uitlegging die verder gaat dan de grammaticale betekenis van de betrokken bepalingen, heeft afgewezen. Het Gerecht zou echter een verboden uitlegging naar analogie hebben verricht.
53 In de derde plaats is rekwirante van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarden om artikel 23 van verordening nr. 1/2003 naar analogie te kunnen toepassen op een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS. Daarvoor is immers nodig dat de feiten analoog zijn aan die waarop dat artikel 23 ziet, en dat er een juridische leemte bestaat die in strijd is met het door de wetgever nagestreefde doel.
54 Rekwirante is echter van mening dat, zelfs al zou artikel 65, lid 1, KS in alle relevante opzichten identiek zijn aan artikel 81 EG, hetgeen niet het geval is aangezien de beteugelde feiten in verschillende opzichten verschillen, er geen sprake is van een juridische leemte die in strijd is met het door de wetgever nagestreefde doel. Volgens de beginselen van de democratie en het beginsel van scheiding der machten kan de rechter immers slechts de leemten opvullen die in strijd met het nagestreefde doel aan de aandacht van de wetgever zijn ontsnapt. De rechter is niet bevoegd om handelingen van de wetgever te rectificeren door toepassing te maken van bepalingen die zijns inziens adequater zijn dan de van kracht zijnde bepalingen.
55 Volgens rekwirante pleiten in het onderhavige geval tegen het bestaan van een dergelijke juridische leemte de omstandigheid dat de wetgever geen enkele overgangsbepaling heeft vastgesteld ofschoon op verschillende andere gebieden van het EGKS-Verdrag wel verlengings- of overgangsbepalingen zijn vastgesteld, en de omstandigheid dat bij de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 20 juli 1998 betreffende het verstrijken van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PB C 247, blz. 5), de Raad van de Europese Unie en die vertegenwoordigers de Commissie hebben verzocht om voorstellen voor te leggen voor andere gebieden waarvoor het verstrijken van het EGKS-Verdrag gevolgen heeft, en te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van het verstrijken van het Verdrag te ondervangen, zonder dat de Commissie daarop heeft gereageerd ter zake van het recht betreffende de mededingingsregelingen.
56 In de vierde plaats is rekwirante van mening dat de toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 op een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS in strijd is met de artikelen 5 EG, 7, lid 1, EG en 83 EG, omdat de toepassing van dat artikel 23 niet verder mag gaan dan de machtigingsgrondslag voor die verordening toestaat. Zelfs indien hij dat had gewild, dan nog had de Raad artikel 23 niet aldus kunnen formuleren dat het de mogelijkheid biedt om schendingen van artikel 65, lid 1, KS te bestraffen, omdat het EG-Verdrag slechts de bevoegdheid verleent om de eigen bepalingen toe te passen.
57 Volgens rekwirante blijkt uit de artikelen 5 EG, 7, lid 1, tweede zin, EG en 211 EG dat, in het kader van de uitoefening van de taken die krachtens het EG-Verdrag op de instellingen van de Gemeenschap rusten, de door het EG-Verdrag aan de Commissie verleende en toegewezen bevoegdheden strikt tot dat verdrag zijn beperkt. Aangezien de componenten en de rechtsgevolgen van de inbreuk samen de rechtsgrondslag voor de sanctie vormen, geldt deze regel zowel voor de rechtstreekse rechtsgevolgen als voor de componenten van de inbreuk.
58 Rekwirante preciseert dat artikel 83 EG de Raad slechts machtigt een verordening tot toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG vast te stellen. Bijgevolg is de beperking van de werkingssfeer van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 tot inbreuken op de bepalingen van het EG-Verdrag haars inziens geen redactionele fout die kan worden gecorrigeerd door dat artikel 23 naar analogie toe te passen op inbreuken op artikel 65, lid 1, KS.
59 Door de oordelen dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 een procedurevoorschrift is, zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens rekwirante is artikel 23 immers een regel van materieel recht die een sanctiebevoegdheid verleent door de Commissie te machtigen niet rechtstreeks in het EG-Verdrag bepaalde geldboeten op te leggen voor schendingen van de artikelen 81 EG en 82 EG.
60 Rekwirante is van mening dat het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest onlogisch heeft gehandeld door de toepasselijkheid van artikel 65, lid 1, KS te rechtvaardigen met een beroep op de regel inzake de werking van de wet in de tijd, volgens welke de ten tijde van de feiten van kracht zijnde regels van materieel recht moeten worden toegepast. De toepassing in de tijd van een afgelopen bepaling veronderstelt immers dat de Commissie haar bevoegdheid tot toepassing van de bepalingen van de betrokken rechtsorde heeft behouden, hetgeen in casu niet het geval is.
61 In de vijfde plaats betoogt rekwirante dat het bestreden arrest inbreuk maakt op de soevereiniteit van de staten die het EGKS-Verdrag hebben ondertekend, aangezien met het aflopen van dit verdrag de bevoegdheid om op het betrokken gebied sancties op te leggen naar de lidstaten is teruggekeerd, daar de ondertekenende staten de sanctiebevoegdheid slechts tot aan het einde van dat verdrag aan de Commissie hadden verleend.
62 In de zesde plaats voert rekwirante aan dat het Gerecht ten onrechte naar de punten 57 en volgende van zijn reeds aangehaalde arrest González y Díez/Commissie heeft verwezen. Zelfs al zou dat arrest op goede gronden berusten, het is gewezen op het gebied van steunmaatregelen van de staten. Op grond van het beginsel nulla poena sine lege gelden op het gebied van mededingingsregelingen echter striktere regels voor het opleggen van geldboeten.
63 Anderzijds heeft het Gerecht erop gewezen dat de verstoring van de mededinging als gevolg van de niet-naleving van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten kan blijven doorwerken in de tijd na het aflopen van het EGKS-Verdrag. De onderhavige zaak betreft volgens rekwirante daarentegen een inbreuk op artikel 65 KS die eind januari 1998 is beëindigd en op 20 december 2006, de dag waarop de geldboete is opgelegd, dus geen enkel effect meer sorteerde dat alleen door het opleggen van een geldboete kon worden opgeheven.
64 Als eerste onderdeel van het derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht, door te oordelen dat uit de omstreden beschikking blijkt dat de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft willen combineren met artikel 65, lid 1, KS, inbreuk heeft gemaakt op het „beginsel van nauwkeurigheid van de rechtsgrondslag”, dat haars inziens eist dat sancties alleen kunnen worden opgelegd indien daarvoor een duidelijke en eenduidige rechtsgrondslag bestaat die voorziet in een sanctie voor een situatie als die in het concrete geval. Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voorziet echter niet in sancties voor schending van artikel 65, lid 1, KS, maar alleen in sancties voor schending van de artikelen 81 EG en 82 EG.
2. Beoordeling door het Hof
65 Om te beginnen dient allereerst te worden vastgesteld dat elke vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 gesloten of ten uitvoer gelegde overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS, tot en met die datum aanleiding kon geven tot een op artikel 65, lid 5, KS gebaseerde beschikking waarbij de Commissie geldboeten oplegt aan de ondernemingen die bij die overeenkomst of bij de tenuitvoerlegging daarvan betrokken waren.
66 Vervolgens dient te worden vastgesteld dat elke tussen 24 juli 2002 en 30 november 2009 gesloten of ten uitvoer gelegde overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS, aanleiding kon geven tot een dergelijke op artikel 81 EG en artikel 15, lid 2, sub a, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het [EG-]Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), of artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 gebaseerde beschikking van de Commissie.
67 Ten slotte staat ook vast dat elke vanaf 1 december 2009 gesloten of ten uitvoer gelegde overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS aanleiding kan geven tot een dergelijke op artikel 101 VWEU en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 gebaseerde beschikking van de Commissie.
68 In het onderhavige geval komt rekwirante echter in wezen op tegen de vaststelling door het Gerecht dat de Commissie haar bij de na 23 juli 2002 vastgestelde omstreden beschikking op grond van artikel 65, leden 1 en 5, KS junctis de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 een geldboete kon opleggen voor het feit dat zij vóór 23 juli 2002 betrokken was geweest bij het sluiten en ten uitvoer leggen van een overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS.
69 Wat in de eerste plaats de bevoegdheid van de Commissie betreft, heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest geoordeeld dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en die de instelling van de Europese Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling, hetgeen het geval zou zijn met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.
70 In de punten 76 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat ingevolge artikel 305, lid 1, EG het EGKS-Verdrag een lex specialis vormde die derogeerde aan de lex generalis, het EG-Verdrag, en dat als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 de werkingssfeer van de algemene regeling van het EG-Verdrag op 24 juli 2002 is uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk onder het EGKS-Verdrag vielen.
71 In de punten 80 tot en met 82 van het bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag deel uitmaakt van de continuïteit van de rechtsorde van de Unie en van de doelstellingen daarvan, waarbij de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging een van de wezenlijke doelstellingen van zowel het EG-Verdrag als het EGKS-Verdrag is en was. In dit verband heeft het erop gewezen dat de begrippen overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen onder vigeur van artikel 65, lid 1, KS overeenstemmen met de begrippen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG, en dat deze twee bepalingen door de rechter van de Unie op dezelfde wijze worden uitgelegd.
72 In de punten 83 en 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit geconcludeerd dat de continuïteit van de rechtsorde van de Unie vereist dat de Commissie met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die in die tijd krachtens het EGKS-Verdrag voor zowel de lidstaten als de particulieren golden, en dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bijgevolg aldus moet worden uitgelegd dat het de Commissie toestaat om na 23 juli 2002 mededingingsregelingen te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen.
73 Deze overwegingen bevatten geen onjuiste rechtsopvattingen. Uit de rechtspraak blijkt immers enerzijds dat overeenkomstig een aan de rechtsstelsels der lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong reeds in het Romeinse recht te vinden is, bij wijziging der wettelijke voorschriften, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel door de wetgever, de continuïteit van het rechtsbestel moet worden verzekerd, en anderzijds dat dit beginsel van toepassing is op wijzigingen van het primaire recht van de Unie (zie in die zin arrest van 25 februari 1969, Klomp, 23/68, Jurispr. blz. 43, punt 13).
74 Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, wijst niets erop dat de wetgever van de Unie heeft gewenst dat onder vigeur van het EGKS-Verdrag verboden onderling afgestemde gedragingen na afloop van dit verdrag aan elke sanctie kunnen ontsnappen.
75 Enerzijds heeft rekwirante immers zelf beklemtoond, zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest blijkt, dat de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten te kennen hadden gegeven dat zij bereid zijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van het verstrijken van dat verdrag te ondervangen. Anderzijds heeft de Commissie verklaard dat zij slechts voorstellen voor overgangbepalingen diende voor te leggen indien zij dat noodzakelijk achtte, en dat zij, gelet op de toepasselijke algemene rechtsbeginselen, van mening was dat dit op het gebied van het recht betreffende mededingingsregelingen niet noodzakelijk was.
76 Hieruit volgt dat rekwirante geen enkel steekhoudend argument kan ontlenen aan het ontbreken van overgangsbepalingen ter zake.
77 Bovendien blijkt uit de in de punten 65 tot en met 67 van het onderhavige arrest gedane vaststellingen dat de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en later door het VWEU de vrije mededinging beoogt te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS, ongeacht of zij voor dan wel na 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden, door de Commissie konden en kunnen worden bestraft.
78 In die omstandigheden zou het indruisen tegen het doel en de samenhang van de Verdragen en onverenigbaar zijn met de continuïteit van de rechtsorde van de Unie, dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een eenvormige toepassing te verzekeren van de regels van het EGKS-Verdrag die ook na het aflopen van dat verdrag nog effect blijven sorteren (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 41).
79 In de tweede plaats heeft het Gerecht dienaangaande in de punten 85, 86 en 89 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de inachtneming van de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd en de eisen van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigde vertrouwen gebieden dat de materiële bepalingen van artikel 65, leden 1 en 5, KS toepassing vinden op de feiten van de onderhavige zaak, die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer ervan vallen.
80 Inzonderheid voor zover rekwirante aanvoert dat de omstreden beschikking het beginsel nulla poena sine lege en een gesteld „nauwkeurigheidsbeginsel” schendt, met name omdat verordening nr. 1/2003 noch artikel 83 EG verwijst naar artikel 65 KS, dient eraan te worden herinnerd dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege), dat onder meer is verankerd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eist dat een regeling van de Unie een duidelijke omschrijving geeft van de inbreuken en de daarop gestelde straffen (zie in die zin arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Jurispr. blz. I-3633, punten 49 en 50).
81 Bovendien eist het rechtszekerheidsbeginsel dat een dergelijke regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 10 maart 2009, Heinrich, C-345/06, Jurispr. blz. I-1659, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
82 Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 65, leden 1 en 5, KS ten tijde van de feiten in een duidelijke rechtsgrondslag voor de in het onderhavige geval opgelegde geldboete voorzag, zodat rekwirante niet onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag. Uit de vaststellingen in de punten 65 tot en met 67 van het onderhavige arrest blijkt overigens dat de Commissie ook op elk later tijdstip een dergelijke sanctie had kunnen opleggen voor datzelfde gedrag.
83 Aangezien de verdragen reeds vóór de feiten een duidelijke omschrijving bevatten van de inbreuken en van de aard en de omvang van de sancties die daarvoor konden worden opgelegd, zijn die beginselen er niet op gericht te garanderen dat de ondernemingen ten gevolge van latere wijzigingen van de rechtsgrondslagen en de procedurevoorschriften kunnen ontsnappen aan elke sanctie voor hun inbreuk opleverend gedrag uit het verleden.
84 Hieraan dient te worden toegevoegd dat de Commissie er reeds vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag op had gewezen dat ontsnappen aan een dergelijke sanctie onmogelijk was, door in punt 31 van haar mededeling van 18 juni 2002 betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag te verklaren dat indien zij een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder toepassing van het EGKS-Verdrag valt, het materiële recht, ongeacht het tijdstip waarop het wordt toegepast, het recht is dat van kracht was op het tijdstip waarop de inbreuk opleverende feiten plaatsvonden, en dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag de uit het EG-Verdrag voortvloeiende procedurevoorschriften van toepassing zijn.
85 Het beginsel van de lex mitior staat in het onderhavige geval overigens niet in de weg aan de toepassing van artikel 65, lid 5, KS, aangezien de bij de omstreden beschikking opgelegde geldboete in elk geval lager is dan het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum voor het opleggen van een geldboete wegens schending van de mededingingsregels van de Unie.
86 Uit het samenstel van deze omstandigheden volgt dat een zorgvuldige onderneming in de situatie van rekwirante op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag en er ook niet op mocht vertrouwen dat zij ten gevolge van de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag zou ontsnappen aan elke sanctie voor haar in het verleden gepleegde inbreuken op artikel 65 KS.
87 Wat ten slotte de rechtsgrondslag en de toepasselijke procedurevoorschriften betreft, heeft het Gerecht in de punten 84 en 87 van het bestreden arrest eveneens terecht geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om bij de omstreden beschikking de betrokken geldboete op te leggen, voortvloeide uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, en dat de procedure overeenkomstig die verordening diende te worden gevoerd.
88 Uit de rechtspraak blijkt immers dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie in die zin arrest van 4 april 2000, Commissie/Raad, C-269/97, Jurispr. blz. I-2257, punt 45), en dat procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden vanaf het ogenblik waarop zij in werking treden (zie in die zin arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 23 februari 2006, Molenbergnatie, C-201/04, Jurispr. blz. I-2049, punt 31).
89 Hieraan dient te worden toegevoegd dat de toepassing van verordening nr. 1/2003 door de Commissie de in het kader van het EGKS-Verdrag aan vervolgde ondernemingen geboden procedurele waarborgen niet heeft verminderd, maar deze veeleer heeft uitgebreid, hetgeen rekwirante overigens niet betwist.
90 Hieruit volgt dat het Gerecht zonder blijk te geven van onjuiste rechtsopvattingen in de punten 87 en 89 van het bestreden arrest heeft kunnen concluderen dat, enerzijds, de bevoegdheid van de Commissie om bij de omstreden beschikking de betrokken geldboete op te leggen voortvloeide uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de procedure volgens die verordening diende te worden gevoerd, en anderzijds, artikel 65, leden 1 en 5, KS het materiële recht vormt dat in de toepasselijke sanctie voorziet.
91 Mitsdien moeten het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.