Eerste vraag
54 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip GGO in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een stof zoals stuifmeel van een genetisch gemodificeerd maïsras niet of niet meer onder dat begrip valt omdat zij geen concrete en individuele reproductiecapaciteit meer bezit, hoewel zij nog steeds genetisch gemodificeerd materiaal bevat.
55 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, volgens een mogelijke uitlegging ervan, het begrip GGO slechts betrekking heeft op een entiteit die in staat is te functioneren, dus op een levende biologische entiteit. Het is derhalve niet voldoende dat het dode maïsstuifmeel transgeen DNA of transgene eiwitten bevat. De in richtlijn 2001/18 gegeven definities van „organisme” en van „GGO” impliceren noodzakelijkerwijs dat de opgenomen erfelijke informatie concreet aan een daartoe geschikte ontvanger kan worden doorgegeven met het oog op de recombinatie. Deze analyse vindt steun in punt 4 van de considerans van richtlijn 2001/18. Deze laatste richtlijn lijkt dus op beslissende wijze aan te knopen bij twee samengaande criteria: de levensvatbaarheid en het vermogen tot voortplanting, en niet bij de loutere overdracht van DNA dat geen rol bij de reproductie meer kan spelen.
56 De verwijzende rechter vraag zich evenwel af of een uitlegging in die zin niet zou indruisen tegen de beschermingsdoelstelling van verordening nr. 1829/2003. Met die doelstelling zou het onverenigbaar kunnen zijn dat levensmiddelen die in een onbeperkte verhouding genetisch gemodificeerd DNA of genetisch gemodificeerde eiwitten bevatten, worden uitgesloten van de werkingssfeer van die verordening. Het is dus mogelijk dat voor de voedselveiligheid niet zozeer de concrete voortplantingscapaciteit van het GGO bepalend is, maar veeleer de aanwezigheid van genetisch gemodificeerd materiaal.
57 Artikel 2, punt 5, van verordening nr. 1829/2003 definieert GGO’s door te verwijzen naar de definitie van dat begrip in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2001/18, dat wil zeggen als „een organisme [...] waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is”.
58 Niet in geschil is dat het genetische materiaal van het in geding zijnde stuifmeel is gewijzigd in de in de definitie van GGO’s bedoelde omstandigheden.
59 De verwijzende rechter zal het stuifmeel dus slechts als een GGO kunnen aanmerken indien die stof nog steeds een „organisme” is in de zin van artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1829/2003, waarin dat begrip, door verwijzing naar artikel 2, punt 1, van richtlijn 2001/18 wordt gedefinieerd als „een biologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal”.
60 Aangezien de kern van de discussie het tweede deel van die definitie betreft — het vermogen tot replicatie of tot overdracht van genetisch materiaal —, en vaststaat dat het in geding zijnde stuifmeel geen concrete en individuele reproductiecapaciteit meer bezit, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het stuifmeel anderzijds in staat is „tot overdracht van genetisch materiaal”, waarbij hij naar behoren rekening dient te houden met de beschikbare wetenschappelijke gegevens en elke wetenschappelijk erkende vorm van overdracht van genetisch materiaal in aanmerking dient te nemen.
61 Zou de verwijzende rechter aan het einde van die beoordeling tot de vaststelling komen dat het in geding zijnde stuifmeel niet of niet meer in staat is tot overdracht van genetisch materiaal, en bijgevolg niet kan worden beschouwd als een organisme en dus als een GGO in de zin van verordening nr. 1829/2003, dan zou dat niet noodzakelijkerwijs betekenen dat dit stuifmeel niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt. Indien, in dat geval, het stuifmeel niet onder artikel 3, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 1829/2003 valt, kan het immers nog steeds onder artikel 3, lid 1, sub c, ervan vallen. In zijn tweede prejudiciële vraag verwijst de verwijzende rechter zelf naar die mogelijkheid.
62 Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip GGO in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 1829/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een stof zoals stuifmeel van een genetisch gemodificeerd maïsras, die geen reproductiecapaciteit meer bezit en niet in staat is tot overdracht van het daarin aanwezige genetische materiaal, niet meer onder dat begrip valt.
Tweede vraag
63 In zijn tweede vraag verwijst de verwijzende rechter, die de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 wil laten preciseren, naar artikel 2, punt 10, van deze verordening, waarin het begrip „met GGO’s geproduceerd” wordt gedefinieerd.
64 Wat levensmiddelen betreft, wordt de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 afgebakend door artikel 3, lid 1, ervan, dat van toepassing is op:
-
GGO’s die voor voedingsdoeleinden worden gebruikt;
-
levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan;
-
levensmiddelen die met GGO’s zijn geproduceerd of ingrediënten bevatten die daarmee zijn geproduceerd”.
65 De draagwijdte van artikel 3, lid 1, sub a en b, hangt in wezen af van het begrip „GGO”.
66 Zou de verwijzende rechter in het hoofdgeding vaststellen dat het in geding zijnde stuifmeel niet of niet meer in staat is tot overdracht van genetisch materiaal, en dat het bijgevolg niet kan worden geacht een „GGO” te zijn, dan zal verordening nr. 1829/2003 slechts toepassing kunnen vinden op dat geding indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub c, ervan.
67 In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin het gaat om producten die het litigieuze stuifmeel „bevatten”, hangt de draagwijdte van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003 af van het begrip „levensmiddel”, dat in artikel 2, punt 1, van die verordening wordt gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 2 van verordening nr. 178/2002, alsook van het begrip „ingrediënt”, dat in artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003 wordt gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 6, lid 4, van richtlijn 2000/13, en het begrip „met GGO’s geproduceerd”, dat in artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003 is gedefinieerd.
68 Met zijn tweede vraag vraagt de verwijzende rechter dus in wezen of:
-
de artikelen 2, punten 1, 10 en 13, en 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003, artikel 2 van verordening nr. 178/2002 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een stof zoals stuifmeel dat genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten bevat, niet kan worden beschouwd als een GGO, producten zoals honing en voedingssupplementen waarin een dergelijke stof is opgenomen, „levensmiddelen [zijn] die [...] ingrediënten bevatten die [met GGO’s] zijn geproduceerd” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003;
-
een dergelijke kwalificatie mogelijk is ongeacht of de betrokken stof opzettelijk dan wel onvoorzien is opgenomen.
69 Producten zoals de in geding zijnde honing en voedingssupplementen op basis van stuifmeel zijn bestemd om door de mens te worden geconsumeerd. Het zijn dus „levensmiddelen” in de zin van artikel 2, punt 1, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 2 van verordening nr. 178/2002.
70 Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stuifmeel is afkomstig van maïs MON 810, dus van een GGO.
71 Dit stuifmeel moet worden geacht „met GGO’s [te zijn] geproduceerd” in de zin van artikel 2, punt 10, van verordening nr. 1829/2003, wanneer het niet meer als GGO kan worden gekwalificeerd omdat het in dat geval niet meer geheel of gedeeltelijk uit een GGO bestaat.
72 Ter beantwoording van de tweede vraag moet dus in het bijzonder worden onderzocht of bedoeld stuifmeel kan worden aangemerkt als een „ingrediënt”.
73 Op grond van artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13, is een ingrediënt „iedere stof [...] die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct, eventueel in gewijzigde vorm, nog aanwezig is”.
74 Stuifmeel in voedingssupplementen op basis van stuifmeel moet worden aangemerkt als een „ingrediënt”, aangezien het daarin wordt verwerkt tijdens de vervaardiging of bereiding ervan.
75 Wat stuifmeel in honing betreft, dient te worden vastgesteld dat honing volgens bijlage II, eerste alinea, bij richtlijn 2001/110 niet alleen bestaat uit diverse suikers, maar ook uit andere stoffen zoals met name „vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing”.
76 In dat verband dient te worden opgemerkt dat stuifmeelkorrels vaste deeltjes zijn die inderdaad het gevolg zijn van het vergaren van de honing en daarin terechtkomen door toedoen van de bijen maar vooral bij het slingeren door de imker. Overeenkomstig de derde alinea van bijlage II bij richtlijn 2001/110 mag bovendien „geen pollen [...] aan het product worden onttrokken, tenzij dit bij het verwijderen van vreemde anorganische of organische stoffen onvermijdelijk is”.
77 Het stuifmeel is dus geen vreemd lichaam of onzuiverheid, maar een normaal bestanddeel van de honing dat ingevolge de wil van de Uniewetgever — in beginsel — daaraan niet mag worden onttrokken, zelfs indien de periodiciteit van de opname van het stuifmeel en de hoeveelheden waarin het in de honing aanwezig is, afhangen van bepaalde toevallige omstandigheden bij de productie ervan.
78 Bijgevolg moet het stuifmeel, dat beantwoordt aan de in richtlijn 2001/110 vermelde definitie van honing, worden beschouwd als een stof „die bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en die in het eindproduct [...] nog aanwezig is” in de zin van artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13.
79 Het is dus ook een „ingrediënt” in de zin van artikel 2, punt 13, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13.
80 Tegen een dergelijke conclusie brengt de Europese Commissie in dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen „ingrediënt” en „natuurlijk bestanddeel”. Volgens haar is stuifmeel een natuurlijk bestanddeel van honing en geen ingrediënt, zodat de honing waarin het stuifmeel zich bevindt, niet onder artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003 valt. Dit zou overigens in overeenstemming zijn met de bewoordingen van punt 16 van de considerans van die verordening, waaruit volgens de Commissie moet worden afgeleid dat levensmiddelen van dierlijke oorsprong slechts kunnen worden geacht met GGO’s te zijn geproduceerd indien het dier zelf genetisch gemodificeerd is.
81 Het aangevoerde onderscheid houdt evenwel geen rekening met de bijzondere omstandigheden waaronder het stuifmeel in de honing terechtkomt en evenmin met het beoogde behouden van dit stuifmeel in de samenstelling van het eindproduct.
82 De voorgestelde uitlegging zou de doelstelling van bescherming van de menselijke gezondheid in gevaar brengen, aangezien een levensmiddel zoals honing zou onttrokken zijn aan elke controle van de veiligheid ervan, ook al zou het grote hoeveelheden genetisch gemodificeerd materiaal bevatten.
83 Bij een dergelijke uitlegging zou worden voorbijgegaan aan het in punt 16 van de considerans van verordening nr. 1829/2003 vermelde bepalende criterium voor de toepassing van deze verordening, te weten het criterium „of er in het levensmiddel [...] nog materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid”.
84 In dat verband moet worden opgemerkt dat de analyse van de Commissie niet wordt bevestigd door voormeld punt 16 van de considerans, waarin toelichting wordt gegeven bij de uitsluiting van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 van levensmiddelen die niet „met” een GGO zijn geproduceerd, maar „met behulp van” genetisch gemodificeerde technologische hulpstoffen.
85 De in dat punt van de considerans gegeven voorbeelden van levensmiddelen van dieren die met genetisch gemodificeerd diervoeder zijn gevoerd, dienen enkel ter illustratie van de categorie levensmiddelen die „met behulp van” een GGO zijn geproduceerd en waarin geen materiaal dat van het genetisch gemodificeerd uitgangsmateriaal is afgeleid, te vinden is.
86 Die voorbeelden kunnen dus niet als grondslag dienen om een levensmiddel zoals de in geding zijnde honing, waarin daadwerkelijk dergelijk materiaal aanwezig is, uit te sluiten van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003.
87 Ten slotte is het niet zo, zoals Monsanto suggereert om ook honing uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening, dat de aanwezigheid van stuifmeel niet het gevolg is van een bewust productieproces.
88 Deze aanwezigheid is integendeel het logische gevolg van een productieproces waarvan de imker die het door de Uniewetgeving als honing aangemerkte levensmiddel wenst te produceren, zich bewust was en dat door hem gewild was. Zij is bovendien hoofdzakelijk het resultaat van het optreden van de imker zelf, die met het oog op de oogst overgaat tot de materiële handeling van het slingeren.
89 In ieder geval mag de doelbewuste introductie in een levensmiddel van een stof zoals het in geding zijnde stuifmeel niet als voorwaarde worden gesteld voor de toepassing van het vergunningstelsel van verordening nr. 1829/2003, aangezien het risico voor de volksgezondheid dat deze verordening beoogt te voorkomen los staat van de omstandigheid dat de introductie van de betrokken stof opzettelijk of onvoorzien was.
90 Bovendien zou een uitlegging in de door Monsanto voorgestelde zin resulteren in de overbodigheid van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1829/2003, waarin wordt afgeweken van de etiketteringsverplichting van artikel 13 van die verordening wanneer het betrokken materiaal niet aanwezig is in een verhouding van meer dan 0,9 % van ieder van de ingrediënten, „mits de aanwezigheid van dat materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is”.
91 De inaanmerkingneming van het feit dat de aanwezigheid onvoorzien of technisch niet te voorkomen is, zou het levensmiddel immers als zodanig buiten het bereik van verordening nr. 1829/2003 en dus van iedere etiketteringsverplichting doen vallen.
92 Mitsdien dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat:
-
de artikelen 2, punten 1, 10 en 13, en 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003, artikel 2 van verordening nr. 178/2002 en artikel 6, lid 4, sub a, van richtlijn 2000/13 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een stof zoals stuifmeel dat genetisch gemodificeerd DNA en genetisch gemodificeerde eiwitten bevat, niet kan worden beschouwd als een GGO, producten zoals honing en voedingssupplementen waarin een dergelijke stof is opgenomen, „levensmiddelen [zijn] die [...] ingrediënten bevatten die [met GGO’s] zijn geproduceerd” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van verordening nr. 1829/2003;
-
een dergelijke kwalificatie mogelijk is ongeacht of de betrokken stof opzettelijk dan wel onvoorzien is opgenomen.
Derde vraag
93 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer op grond van deze bepalingen voor een levensmiddel een vergunning moet worden afgegeven en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, op die verplichtingen mutatis mutandis een tolerantiedrempel kan worden toegepast als die waarin ter zake van etikettering is voorzien bij artikel 12, lid 2, van die verordening.
94 Monsanto en de Poolse regering zijn van mening dat indien een GGO is toegelaten krachtens richtlijn 2001/18 of, zoals in het hoofdgeding, krachtens richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB L 117, blz. 15), die bij richtlijn 2001/18 is ingetrokken en vervangen, de toelating ook geldt voor de onvoorziene opname in andere producten van zeer geringe hoeveelheden genetisch gemodificeerd materiaal die het loutere gevolg is van de gebruikmaking van die toelating, aangezien met een dergelijk gevolg rekening is gehouden bij de beoordeling van het GGO.
95 Een dergelijke analyse kan niet worden aanvaard.
96 Richtlijn 90/220 en vervolgens richtlijn 2001/18 zijn vastgesteld ter regeling van de doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu en het in de handel brengen van GGO’s als producten, waarbij het de bedoeling was de eventuele negatieve effecten van deze GGO’s op de menselijke gezondheid en op het milieu te voorkomen.
97 Verordening nr. 1829/2003 is van toepassing op het specifieke gebied van de levensmiddelen en diervoeders. Wat levensmiddelen betreft, bestaat haar hoofddoelstelling, waarnaar in artikel 4, lid 1, ervan wordt verwezen, eveneens in het voorkomen van negatieve effecten op de menselijke gezondheid en op het milieu.
98 De benadering van de richtlijnen 90/220 en 2001/18 is er evenwel voornamelijk een vanuit de invalshoek van het begrip „doelbewuste introductie”, dat in artikel 2, punt 3, van deze richtlijnen wordt gedefinieerd als het opzettelijk in het milieu brengen van een GGO zonder dat specifieke inperkingsmaatregelen zijn getroffen om het „contact van die organismen met de bevolking en het milieu te beperken”.
99 Deze benadering lijkt dus algemener te zijn, ook op het punt van het in de handel brengen van een GGO als product. Wat dit laatste betreft, koppelen de twaalfde, de dertiende en de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 90/220 en de punten 25, 28 en 32 van de considerans van richtlijn 2001/18 de noodzaak om een beoordelings- en toelatingsprocedure in te voeren immers aan het geval waarin het in de handel brengen een doelbewuste introductie in het milieu impliceert.
100 In verordening nr. 1829/2003 gaat de aandacht weliswaar, in het bijzonder in de artikelen 5, lid 5, en 6, lid 4, ervan, eveneens uit naar de beoordeling van de milieurisico’s van levensmiddelen, maar daarin wordt, wat die risico’s betreft, voornamelijk uitgegaan van een benadering van bescherming van de menselijke gezondheid die verband houdt met de specifieke omstandigheid dat die levensmiddelen per definitie bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd. Aldus luidt het in punt 3 van de considerans van die verordening dat ter bescherming van de menselijke gezondheid levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan of daarmee zijn geproduceerd aan een „veiligheidsbeoordeling” dienen te worden onderworpen.
101 Verordening nr. 1829/2003 voorziet aldus in een extra controleniveau.
102 Die verordening zou overbodig zijn indien de opvatting zou worden gehuldigd dat alle mogelijke latere risico’s voor de menselijke gezondheid en voor het milieu zouden zijn gedekt door een beoordeling en een toestemming zoals voorzien in de richtlijnen 90/220 of 2001/18.
103 Wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1829/2003, bestaan de verplichtingen inzake vergunning en toezicht ongeacht de verhouding waarin het genetisch gemodificeerde materiaal in het betrokken product aanwezig is.
104 Wat die verplichting betreft, is een tolerantiedrempel van 0,5 % immers slechts uitsluitend in artikel 47 van verordening nr. 1829/2003 vastgesteld. Overeenkomstig het bepaalde in lid 5 van artikel 47 verviel die drempel evenwel drie jaar na de datum van toepassing van die verordening.
105 De tolerantiedrempel van 0,9 % per ingrediënt waarin is voorzien bij artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1829/2003, betreft de etiketteringsplicht en niet de vergunnings- en toezichtsplicht.
106 Zou bedoelde tolerantiedrempel naar analogie op die laatste verplichtingen worden toegepast, dan zou de bepaling waarbij daarin is voorzien, elk nut verliezen, aangezien zij het betrokken levensmiddel van de werkingssfeer van verordening nr. 1829/2003 zou uitsluiten.
107 In ieder geval zou dit indruisen tegen de in artikel 1 van die verordening vermelde doelstelling van „een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens”.
108 Mitsdien dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer op grond van deze bepalingen voor een levensmiddel een vergunning moet worden afgegeven en daarop toezicht moet worden uitgeoefend, op die verplichtingen niet mutatis mutandis een tolerantiedrempel kan worden toegepast als die waarin ter zake van etikettering is voorzien bij artikel 12, lid 2, van die verordening.