Home

Hof van Justitie EU 11-07-2013 ECLI:EU:C:2013:461 C-496/09 INT

Hof van Justitie EU 11-07-2013 ECLI:EU:C:2013:461 C-496/09 INT

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
11 juli 2013

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Derde kamer)

11 juli 2013(*)

"Interpretatie van arrest - Niet-ontvankelijkheid"

In zaak C-496/09 INT,

betreffende een verzoek tot interpretatie van het arrest van 17 november 2011, Commissie/Italië (C-496/09), ingediend op 14 februari 2013, krachtens artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 158 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

Italiaanse Republiek,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie,

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Derde kamer, T. von Danwitz, E. Juhász, G. Arestis en D. Šváby (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Hof op 14 februari 2013, heeft de Italiaanse Republiek een verzoek ingediend tot interpretatie van de punten 52, 55 en 68 van de overwegingen en punt 2 van het dictum van het arrest van 17 november 2011, Commissie/Italië (C-496/09, Jurispr. blz. I-11483; hierna: „het te interpreteren arrest”).

De Italiaanse Republiek verzoekt het Hof om interpretatie van:

  • de woorden „totaalbedrag dat nog niet is teruggevorderd op de datum van uitspraak van het onderhavige arrest” in de punten 52, 55 en 68 van de overwegingen en punt 2 van het dictum van dat arrest, in die zin dat zij zien op het totaalbedrag dat nog niet is teruggevorderd op de datum waarop in de loop van de procedure het stadium van de bewijslevering is afgesloten, te weten het ogenblik van de procedurele vastlegging van de feitelijke situatie op basis waarvan het Hof het geding heeft afgedaan, en

  • de woorden „waarvan de terugvordering nog niet heeft plaatsgevonden of niet is bewezen aan het einde van de betrokken periode” in de punten 52, 55 en 68 van de overwegingen en punt 2 van het dictum van datzelfde arrest, in die zin dat zij de Europese Commissie verplichten bij de halfjaarlijkse evaluatie van de voortgang die de Italiaanse Republiek maakt met de terugvordering van de betrokken steun, niet alleen rekening te houden met de documenten betreffende dat halfjaar die voor afloop van dat halfjaar ter kennis van de Commissie zijn gebracht, maar ook met elk ander document betreffende het referentiehalfjaar.

Te interpreteren arrest

Bij het te interpreteren arrest heeft het Hof verklaard:

  1. Door op de datum waarop de termijn verstreek die in het met redenen omkleed advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 2008 overeenkomstig artikel 228 EG was gesteld, niet alle maatregelen te hebben getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 1 april 2004, Commissie/Italië (C-99/02[, Jurispr. blz. I-3353]), betreffende de terugvordering bij de begunstigden van de steun die onrechtmatig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar was verklaard bij beschikking 2000/128/EG van de Commissie van 11 mei 1999 betreffende de steun verleend door Italië voor maatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid [(PB 2000, L 42, blz. 1)], is de Italiaanse Republiek de krachtens deze beschikking en artikel 228, lid 1, EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

  2. De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening ‚Eigen middelen van de Europese Unie’ een dwangsom te betalen waarvan het bedrag wordt berekend door het basisbedrag van 30 miljoen EUR te vermenigvuldigen met het percentage van de onrechtmatige steun waarvan de terugvordering nog niet heeft plaatsgevonden of niet is bewezen aan het einde van de betrokken periode, ten opzichte van het totaalbedrag dat nog niet is teruggevorderd op de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, per halfjaar vertraging bij het treffen van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 1 april 2004, Commissie/Italië (C-99/02), vanaf het onderhavige arrest tot de uitvoering van bovengenoemd arrest van 1 april 2004.

  3. De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening ‚Eigen middelen van de Europese Unie’ een forfaitaire som van 30 miljoen EUR te betalen.

    [...]”

Opmerkingen van de partijen

De Italiaanse Republiek stelt in de eerste plaats dat de interpretatie van de woorden „op de datum van uitspraak van het arrest”, als zijnde de situatie op 17 november 2011 of de datum van uitspraak van het te interpreteren arrest, en niet de situatie op de datum van afsluiting van de onderzoeksfase van de procedure, voor haar onredelijke gevolgen heeft doordat de haar opgelegde dwangsom hoger wordt. Deze interpretatie staat bovendien haaks op de logica van de in artikel 228, lid 2, EG voorziene dwangsomregeling, doordat het bedrag van de dwangsom afhankelijk wordt gesteld van een feit waarover deze lidstaat geen controle heeft en de dwangsom geen verband meer houdt met de situatie op basis waarvan het Hof het bedrag ervan heeft vastgesteld.

De Italiaanse Republiek voert in de tweede plaats aan dat het niet alleen niet noodzakelijk is de woorden „waarvan de terugvordering nog niet heeft plaatsgevonden of niet is bewezen aan het einde van de betrokken periode” aldus te interpreteren dat wordt uitgesloten dat bewijselementen die deze lidstaat na afloop van het betrokken halfjaar heeft overgelegd, door de Commissie in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van de daarop betrekking hebbende dwangsom, teneinde uitvoering van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Italië te verzekeren, maar deze interpretatie ook in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking zoals dat voortaan blijkt uit artikel 4, lid 3, VEU.

De Commissie is daarentegen van mening dat het door de Italiaanse Republiek ingediende verzoek tot interpretatie niet-ontvankelijk is doordat helemaal geen moeilijkheid is gerezen omtrent de betekenis en de strekking van het te interpreteren arrest, en dat met dit verzoek in wezen wordt beoogd de duidelijke inhoud van dat arrest opnieuw ter discussie te stellen en de strekking ervan in het voordeel van deze lidstaat om te buigen.

Verzoek tot interpretatie

Artikel 158, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat overeenkomstig artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Hof, wanneer onduidelijkheid bestaat over de betekenis en de strekking van een arrest of een beschikking, tot taak heeft dat arrest of die beschikking uit te leggen op verzoek van een van de partijen of van een instelling van de Unie die haar belang ter zake aannemelijk maakt.

Volgens de rechtspraak van het Hof is een verzoek tot interpretatie van een arrest slechts ontvankelijk wanneer het betrekking heeft op het dictum van dat arrest, in samenhang met de belangrijkste overwegingen, en strekt tot het ophelderen van eventuele duisterheden of onduidelijkheden in de betekenis en de strekking van het arrest zelf voor juist dat geval dat bij het arrest werd berecht. Een verzoek tot interpretatie is dus niet ontvankelijk wanneer het betrekking heeft op punten die in het betrokken arrest niet zijn beslist [beschikking van de president van het Hof van 20 april 2010, Pellegrini/Commissie, C-114/08 P(R)-INT, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

Aangaande het eerste onderdeel van het onderhavige verzoek dient te worden vastgesteld dat het dictum van het te interpreteren arrest volgens de overwegingen in de punten 52, 55 en 68 ervan uitdrukkelijk doelt op de datum van uitspraak van dat arrest als referentiedatum voor de vaststelling van het totaalbedrag aan nog niet teruggevorderde steun dat dient als basis voor de berekening van de degressieve dwangsom waartoe deze lidstaat is veroordeeld.

Ook aangaande het tweede onderdeel van dit verzoek staat vast dat op basis van een strikt letterlijke lezing van het dictum van het te interpreteren arrest de Commissie voor de berekening van het percentage van de steun waarvan de terugvordering nog niet heeft plaatsgevonden na afloop van een bepaald halfjaar, op goede grond uitsluitend rekening kan houden met documenten die haar vóór afloop van de betrokken periode zijn toegezonden.

In dit verband behoeft slechts te worden vastgesteld dat beide onderdelen van het verzoek van de Italiaanse Republiek ertoe strekken de gevolgen van een dergelijke strikt letterlijke lezing van het dictum van het te interpreteren arrest opnieuw ter discussie te stellen, hetgeen evenwel noch met artikel 43 van het Statuut van het Hof en artikel 158, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, noch met de kracht van gewijsde van de arresten van het Hof te verzoenen valt.

Aangezien het onderhavige verzoek niet steunt op enige moeilijkheid betreffende de betekenis en de strekking van het te interpreteren arrest, moet het dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Derde kamer) beschikt:
  1. Het verzoek tot interpretatie wordt afgewezen.

  2. De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen