Home

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 februari 2011.

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 februari 2011.

In zaak C-30/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Linköpings tingsrätt (Zweden) bij beslissing van 28 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 19 januari 2010, in de procedure

Lotta Andersson

tegen

Staten genom Kronofogdemyndigheten i Jönköping, Tillsynsmyndigheten ,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: K. Schiemann (rapporteur), kamerpresident, A. Prechal en E. Jarasiunas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

- de Stat genom Kronofogdemyndigheten i Jönköping, Tillsynsmyndigheten, vertegenwoordigd door S. Granath, advokat,

- de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk en A. Engman als gemachtigden,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,

- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, sub c, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 270, blz. 10; hierna: "richtlijn 80/987").

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L. Andersson en de Stat genom Kronofogdemyndigheten i Jönköping, Tillsynsmyndigheten (instantie van toezicht op gerechtelijke vereffeningen), over Anderssons recht op honorering van een onvervulde aanspraak die voortvloeit uit een arbeidsverhouding met een onderneming die failliet is verklaard en waarvan Andersson een van de twee aandeelhouders was.

Toepasselijke bepalingen

Regeling van de Unie

Richtlijn 80/987

3. Ingevolge artikel 1, lid 1, van richtlijn 80/987 is zij "van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren".

4. Volgens artikel 10, sub c, van richtlijn 80/987 doet deze richtlijn geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.

Richtlijn 2008/94/EG

5. Richtlijn 80/987 is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst is overgegaan tot codificatie van deze richtlijn bij richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Gecodificeerde versie) (PB L 283, blz. 36).

6. In punt 7 van de considerans van richtlijn 2008/94 staat:

"De lidstaten kunnen ten aanzien van de verplichtingen van de waarborgfondsen beperkingen vaststellen die verenigbaar zijn met de sociale doelstelling van de richtlijn en waarin de onderscheiden niveaus van de betalingsaanspraken kunnen worden verdisconteerd."

7. Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

"De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum."

8. Artikel 7 van die richtlijn luidt:

"De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het niet-betalen aan hun verzekeringsinstellingen van door de werkgever vóór het intreden van diens insolventie verschuldigde premiebedragen uit hoofde van de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid, het recht van de werknemer op prestaties ten aanzien van deze verzekeringsinstellingen niet nadelig beïnvloedt, voor zover de loonpremies op het uitgekeerde loon zijn ingehouden."

9. Artikel 12 van richtlijn 2008/94 bepaalt:

"Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:

a) om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

b) om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien blijkt dat nakoming van de verplichting niet gerechtvaardigd is wegens het bestaan van speciale banden tussen werkgever en werknemer en van gemeenschappelijke belangen die hun beslag hebben gekregen in bedrieglijke samenheuling tussen hen;

c) om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan."

Nationale regeling

10. Volgens § 1, lid 1, van de loongarantiewet (lönegarantilag 1992:497, SFS 1992, nr. 497) is de staat gehouden tot honorering van de loonaanspraken van werknemers op werkgevers die in Zweden of een ander noords land failliet zijn verklaard.

11. Krachtens § 7, lid 1, van deze wet geldt bij faillissement honorering krachtens de garantie van de staat van aanspraken op loon of andere vergoedingen, alsook op pensioen, die bevoorrecht zijn krachtens §§ 12 of 13 van de wet inzake rangregeling (förmånsrättslag 1970:979, SFS 1970, nr. 979).

12. Krachtens § 7a van de loongarantiewet geldt de honorering overeenkomstig deze garantie evenwel niet voor de in § 12, zesde alinea, van de wet inzake rangregeling bedoelde werknemers.

13. Volgens § 12, eerste alinea, van de wet inzake rangregeling geldt het algemene voorrecht voor aanspraak op loon of een andere vergoeding op basis van een arbeidsverhouding.

14. § 12, zesde alinea, van dezelfde wet bepaalt dat, indien de gefailleerde schuldenaar een ondernemer is, de werknemer die in de zes maanden vóór de faillissementsaanvraag in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had, geen voorrecht krachtens deze bepaling met betrekking tot zijn loon of pensioen heeft.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15. Linköpings Ridskola AB (hierna: "Linköpings Ridskola") is op 23 december 2008 failliet verklaard. Andersson, verzoekster in het hoofdgeding, die tussen 1996 en 2008 samenwoonde met M. Andersson, was zoals laatstgenoemde eigenaar van 50 % van de aandelen van deze vennootschap.

16. Andersson verkreeg haar aandelen door schenking in 2006 en was sinds midden jaren negentig bij Linköpings Ridskola in dienst. Zij was plaatsvervangend lid van de raad van bestuur van deze vennootschap en bezat niet-gedeelde tekenbevoegdheid namens de onderneming totdat M. Andersson als enig eigenlijk lid van de raad van bestuur haar deze tekenbevoegdheid op 20 november 2008 ontnam.

17. De curator van het faillissement weigerde op 12 januari 2009 Anderssons recht op loongarantie krachtens de loongarantiewet te erkennen op grond dat zij in de zes maanden vóór indiening van de aanvraag tot faillissement van de betrokken vennootschap eigenaar was geweest van een essentieel deel van deze vennootschap en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had uitgeoefend, zodat zij krachtens § 12, zesde alinea, van de wet inzake rangregeling niet het voorrecht in de zin van deze § 12 kon genieten.

18. In beroep bij het Linköpings tingsrätt vorderde Andersson betaling van haar loon van december 2008 en een deel van januari 2009 alsook van de opzeggingsvergoeding en betaald verlof voor 138 240 SEK in totaal, te vermeerderen met wettelijke rente. Zij stelde zich te kunnen baseren op het voorrecht van § 12 van de wet inzake rangregeling en sloot toepassing van voormelde § 12, zesde alinea, op haar situatie uit, want zij was weliswaar eigenaar geweest van een essentieel deel van Linköpings Ridskola, maar had ten tijde van de faillissementsaanvraag geen aanzienlijke invloed op deze vennootschap en geen bestuursbevoegdheid.

19. Daarop heeft het Linköpings tingsrätt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Is een nationale bepaling die een werknemer uitsluit van het voorrangsrecht (voorrecht) op grond dat hij in de zes maanden vóór de faillissementsaanvraag in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had, verenigbaar met artikel 10, sub c, van richtlijn [...] 80/987[...]?"

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20. Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de prejudiciële vraag strekt tot uitlegging van artikel 10, sub c, van richtlijn 80/987 terwijl, zoals verweerster in het hoofdgeding, de Spaanse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen terecht stellen, de betrokken onderneming op 23 december 2008 failliet is verklaard zodat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling moet worden getoetst aan richtlijn 2008/94, die op 17 november 2008 in werking is getreden. Richtlijn 2008/94 codificeert richtlijn 80/987 en bevat inhoudelijk dezelfde bepalingen als deze laatste. Artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94 komt inhoudelijk dus volledig overeen met artikel 10, sub c, van richtlijn 80/987.

21. De prejudiciële vraag dient derhalve aldus te worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling die een werknemer uitsluit van de garantie van honorering van onvervulde aanspraken van werknemers op grond dat hij in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van deze onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende.

22. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat artikel 3 van richtlijn 2008/94 een verplichting tot honorering van de onvervulde aanspraken van werknemers instelt, terwijl de lidstaten krachtens artikel 12, sub c, van deze richtlijn deze verplichting kunnen weigeren of beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.

23. Artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94 zegt niet hoe lang er bezit van een essentieel deel van de betrokken onderneming en uitoefening van een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan moeten zijn geweest om deze verplichting tot honorering te kunnen weigeren of beperken. Om te beslissen of deze bepaling zich verzet tegen de vaststelling van een termijn van zes maanden in de zin van de nationale wetgeving in het hoofdgeding, dienen de systematiek van deze bepaling en de erdoor nagestreefde doelstellingen te worden onderzocht.

24. Dienaangaande volgt uit punt 7 van de considerans en artikel 12, sub a, b en c, van richtlijn 2008/94 dat de wetgever geen afbreuk wilde doen aan de bevoegdheid van de lidstaten tot beperking van de aansprakelijkheid van waarborgfondsen in bepaalde gevallen, met name die van voormeld artikel 12, sub c. Dit laatste berust met name op een impliciet vermoeden dat een werknemer die tegelijk een essentieel deel van de betrokken onderneming bezat en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende, daardoor gedeeltelijk verantwoordelijk voor de insolventie van de onderneming kan zijn.

25. Deze bevoegdheid moet evenwel worden getoetst aan de sociale doelstelling van richtlijn 2008/94 om alle werknemers binnen de Europese Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie in die zin arrest van 11 september 2003, Walcher, C-201/01, Jurispr. blz. I-8827, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26. Het Hof heeft ook reeds verklaard dat de toepassing van een nationale regel ter voorkoming van misbruiken geen afbreuk mag doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van de Uniebepalingen in de lidstaten (arrest Walcher, reeds aangehaald, punt 37).

27. Een nationale bepaling die, zoals in het hoofdgeding, de groep werknemers die zijn uitgesloten van de garantie op honorering van onvervulde aanspraken, beperkt tot werknemers die in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming eigenaar waren van een essentieel deel van deze onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefenden, laat het doel van artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94 en de sociale doelstelling van deze richtlijn onverlet. In deze omstandigheden valt namelijk niet uit te sluiten dat de werknemer die het genot van de garantie wordt geweigerd, verantwoordelijk kan zijn voor de insolventie van de betrokken onderneming.

28. Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling die een werknemer uitsluit van de garantie van honorering van onvervulde aanspraken van werknemers, op grond dat hij in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van deze onderneming en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.

Kosten

29. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12, sub c, van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Gecodificeerde versie), moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling die een werknemer uitsluit van de garantie van honorering van onvervulde aanspraken van werknemers, op grond dat hij in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van deze onderneming en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.