Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
25 Bij beschikking 98/294/EG van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn MON 810) overeenkomstig richtlijn 90/220 (PB L 131, blz. 32), heeft de Commissie conform de aanvraag van Monsanto Europe toestemming gegeven voor het in de handel brengen van MON 810-maïs op grond van richtlijn 90/220.
26 Ter uitvoering van artikel 1 van die beschikking en overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 90/220 heeft de minister van Landbouw en Visserij bij arrêté du 3 août 1998 portant consentement écrit, au titre de l’article 13, paragraphe 4, de la directive [90/220], des décisions 98/293/CE et 98/294/CE du 22 avril 1998 concernant la mise sur le marché de maïs génétiquement modifiés (Zea mays L. T25 et MON 810) (besluit van 3 augustus 1998 houdende schriftelijke toestemming, op grond van artikel 13, lid 4, van richtlijn [90/220] en van de beschikkingen 98/293/EG en 98/294/EG van 22 april 1998, met het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïsrassen [Zea mays L. T25 en MON 810]; JORF van 5 augustus 1998, blz. 11985), schriftelijk toegestemd met het in de handel brengen.
27 Op 11 juli 2004 heeft Monsanto Europe de Commissie overeenkomstig artikel 20, lid 1, sub a, van verordening nr. 1829/2003 meegedeeld dat MON 810-maïs een „bestaand product” was.
28 Vóór 17 oktober 2006 heeft zij geen kennisgeving uit hoofde van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2001/18 ingediend bij de bevoegde nationale instantie.
29 Op 4 mei 2007 heeft zij krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1829/2003 verzocht om hernieuwing van de vergunning voor het in de handel brengen van MON 810-maïs.
30 Bij arrêté du 5 décembre 2007 suspendant la cession et l’utilisation des semences de maïs MON 810 (besluit van 5 december 2007 tot opschorting van de aflevering en het gebruik van zaaizaad van MON 810-maïs; JORF van 6 december 2007, blz. 19748), heeft de minister van Landbouw en Visserij, die zonder nadere precisering verwijst naar de Code rural (Frans landbouwwetboek) en de Code de l’environnement (Frans milieuwetboek) de verkoop aan de eindgebruiker en het gebruik van zaaizaad van MON 810-maïs op het nationale grondgebied verboden tot de bekendmaking van een wet betreffende GGO’s en uiterlijk tot 9 februari 2008.
31 Op 6 februari 2008 hebben Monsanto, Monsanto Agriculture France, Monsanto International en Monsanto Technology bij de Conseil d’État beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingediend.
32 Bij arrêté du 7 février 2008 suspendant la mise en culture des variétés de semences de maïs génétiquement modifié (Zea mays L. lignée MON 810) (besluit van 7 februari 2008 tot opschorting van de aanplanting van zaadrassen van genetisch gemodificeerde maïs [Zea mays L. lijn MON 810]; JORF van 9 februari 2008, blz. 2462), heeft de minister van Landbouw en Visserij onder verwijzing naar artikel 23 van richtlijn 2001/18, naar verordening nr. 1829/2003 en naar artikel L. 535-2 van het milieuwetboek, „de aanplanting, met het oog op het in de handel brengen, van zaadrassen van de genetisch gemodificeerde maïslijn MON 810” op het nationale grondgebied verboden totdat is beslist op de aanvraag tot hernieuwing van de vergunning voor het in de handel brengen van dit organisme.
33 Bij arrêté du 13 février 2008 modifiant l’arrêté du 7 février 2008 suspendant la mise en culture des variétés de semences de maïs génétiquement modifié (Zea mays L. lignée MON 810) (besluit van 13 februari 2008 tot wijziging van het besluit van 7 februari 2008 tot opschorting van de aanplanting van zaadrassen van genetisch gemodificeerde maïs [Zea mays L. lijn MON 810]; JORF van 19 februari 2008, blz. 3004), heeft de minister van Landbouw en Visserij de woorden „met het oog op het in de handel brengen” weggelaten uit voormeld besluit van 7 februari 2008.
34 Op 12 februari 2008 hebben de Franse instanties dit laatste besluit, bij de kennisgeving ervan aan de Commissie, aangemerkt als een „noodmaatregel” uit hoofde van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003. In die mededeling wezen zij op de noodzaak van noodmaatregelen om de teelt van MON 810-maïs op te schorten uit hoofde van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 junctis de artikelen 53 en 54 van verordening nr. 178/2002.
35 Op 20 februari 2008 hebben de Franse instanties bij de kennisgeving aan de Commissie van het besluit van 13 februari 2008 vermeld dat dit besluit was vastgesteld op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18.
36 Op 20, 21 en 25 februari 2008 hebben Monsanto, Monsanto Agriculture France, Monsanto International, Monsanto Technology, Monsanto Europe en een aantal andere verzoekende partijen bij de Conseil d’État (Franse Raad van State) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 7 februari 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 13 februari 2008.
37 Volgens de verwijzende rechter betogen verzoeksters dat MON 810-maïs, een ras van genetisch gemodificeerde maïs dat als diervoeder wordt gebruikt, thans alleen onder verordening nr. 1829/2003 valt, en dat de bestreden besluiten van de minister voor Landbouw en Visserij bijgevolg onregelmatig zijn wegens onbevoegdheid van de minister om een onder de bevoegdheid van de Commissie vallende noodmaatregel vast te stellen, en minstens blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting doordat zij zijn gebaseerd op artikel 23 van richtlijn 2001/18 en op artikel L. 535-2 van het milieuwetboek, waarbij deze richtlijnbepaling in nationaal recht is omgezet.
38 In die omstandigheden heeft de Conseil d’État in elk van de aanhangige gedingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
-
Wanneer een [GGO] dat een diervoeder vormt, vóór de bekendmaking van verordening [...] nr. 1829/2003 in de handel is gebracht en de desbetreffende vergunning is gehandhaafd krachtens artikel 20 van deze verordening, moet het betrokken product dan, voordat wordt beslist op de ingevolge deze verordening in te dienen aanvraag voor een nieuwe vergunning, worden geacht te behoren tot de producten genoemd in artikel 12 van richtlijn 2001/18[...] [...], en is in dat geval op dit [GGO], wat de spoedmaatregelen betreft die na de verlening van de vergunning voor het in de handel brengen kunnen worden genomen, uitsluitend artikel 34 van verordening [...] nr. 1829/2003 van toepassing, of kunnen dergelijke maatregelen door een lidstaat worden genomen op grond van artikel 23 van [...] richtlijn [2001/18] en de [...] omzettingsbepalingen ervan?
-
Indien spoedmaatregelen alleen in het kader van artikel 34 van verordening [...] nr. 1829/2003 kunnen worden genomen, kunnen de autoriteiten van een lidstaat dan, en zo ja onder welke voorwaarden, [maatregelen als het besluit van 5 december 2007 (het eerste beroep tot nietigverklaring) en het besluit van 7 februari 2008 (de tien andere beroepen), gewijzigd bij besluit van 13 februari 2008] nemen ter beheersing van het risico in de zin van artikel 53 van verordening [...] nr. 178/2002 of bij wijze van tijdelijke beschermende maatregelen, tot de vaststelling waarvan een lidstaat op grond van artikel 54 van deze verordening bevoegd is?
-
Indien de autoriteiten van een lidstaat op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18[...] of artikel 34 van verordening [...] nr. 1829/2003 of op grond van beide maatregelen kunnen nemen, werpt het verzoekschrift de vraag op hoe streng de eisen zijn die, in het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel, door respectievelijk artikel 23 van de richtlijn, dat voor het nemen van noodmaatregelen als het voorlopige verbod op het gebruik van het product als voorwaarde stelt dat de lidstaat ‚duidelijke redenen heeft om aan te nemen dat een GGO [...] gevaar oplevert voor [...] het milieu’, en artikel 34 van de verordening, dat voor een dergelijke maatregel als voorwaarde stelt dat het product ‚waarschijnlijk een ernstig risico voor [...] het milieu [inhoudt]’, worden gesteld ter zake van de identificatie van het risico, de beoordeling van de waarschijnlijkheid ervan en de beoordeling van de aard van de gevolgen ervan?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
39 Er zij aan herinnerd dat zaaizaad van maïsrassen zoals de in geding zijnde maïsrassen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/53 valt ingevolge artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 2, lid 1, A, van richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (PB 1966, 125, blz. 2309), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2009/74/EG van de Commissie van 26 juni 2009 (PB L 166, blz. 40).
40 Uit hoofde van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2002/53 dienen de lidstaten, tenzij zij zich kunnen beroepen op de uitzonderingen waarin is voorzien bij de artikelen 16, lid 2, of 18 van richtlijn 2002/53, er zorg voor te dragen dat zaad van rassen die zijn toegelaten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn of overeenkomstig de beginselen die overeenstemmen met die van deze richtlijn, aan geen enkele handelsbeperking ten aanzien van het ras wordt onderworpen met ingang van de in artikel 17 van deze richtlijn bedoelde publicatie in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Commissie/Polen, C-165/08, Jurispr. blz. I-6843, punt 62).
41 De in de hoofdgedingen betrokken lidstaat heeft zich niet beroepen op de artikelen 16, lid 2, of 18 van richtlijn 2002/53 om zaaizaad van MON 810-maïs te kunnen verbieden onder de in deze bepalingen gestelde voorwaarden.
42 De antwoorden op de onderhavige prejudiciële vragen laten derhalve richtlijn 2002/53 onverlet.
Eerste vraag
43 De eerste vraag betreft de voorwaarden waaronder een lidstaat een tijdelijke opschortings- of verbodsmaatregel kan vaststellen ten aanzien van een „bestaand product” in de zin van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 dat is toegelaten op grond van de bij richtlijn 2001/18 ingetrokken en vervangen richtlijn 90/220.
44 Daarmee rijst de vraag naar de rechtsgrondslag van een dergelijke maatregel.
45 De Oostenrijkse regering betoogt dat Monsanto MON 810-maïs heeft aangemeld als een bestaand product voor gebruik in diervoeders en levensmiddelen, maar niet voor gebruik als zaaizaad. Zij betwijfelt dan ook dat het betrokken product sinds het verstrijken van de termijn voor de kennisgeving van bestaande producten nog steeds kan worden geacht rechtmatig als zaaizaad in de handel te zijn gebracht.
46 Derhalve moet om te beginnen worden nagegaan of het gebruik als zaaizaad van op basis van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 aangemelde GGO’s onder deze bepaling valt.
47 Met verordening nr. 1829/2003 wordt uitvoering gegeven aan artikel 12, lid 3, van richtlijn 2001/18.
48 Vaststaat dat Monsanto MON 810-maïs niet heeft aangemeld uit hoofde van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2001/18 vóór de in die bepaling vastgestelde uiterste datum van 17 oktober 2006.
49 Tevens staat vast dat Monsanto die maïs op grond van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 heeft aangemeld als „bestaand product” dat onder afdeling 1 van hoofdstuk III van die verordening valt.
50 Uit de bewoordingen van punt 34 van de considerans, en wat diervoeders betreft, van de artikelen 16, lid 7, en 18, lid 3, sub c, van die verordening blijkt dat het gebruik van GGO’s als zaaizaad onder de op grond van die verordening voor deze GGO’s verleende vergunning valt, onverminderd het bepaalde in richtlijn 2002/53.
51 Betreffende de bestaande producten rijst dus de vraag of artikel 20 van verordening nr. 1829/2003, voor zover daarin is bepaald — onder de daarin genoemde voorwaarden — dat de „onder [afdeling 1] vallende producten die vóór de datum van toepassing van deze verordening wettig in de handel zijn gebracht in de Gemeenschap, verder in de handel gebracht, gebruikt en verwerkt [kunnen] worden”, tevens geldt voor het gebruik als zaaizaad van GGO’s die op grond van voormeld artikel zijn aangemeld als bestaande producten.
52 In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat de op basis van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 aangemelde producten binnen het toepassingsgebied van afdeling 1 van hoofdstuk III van die verordening moeten vallen, en dat volgens artikel 15, lid 1, van voormelde verordening onder andere „GGO’s die in diervoeding worden gebruikt” onder deze afdeling vallen.
53 Volgens artikel 2, punt 9, van die verordening dient onder die uitdrukking echter in het bijzonder te worden verstaan „GGO’s die [...] als grondstof voor de productie van diervoeders kunnen worden gebruikt”. Zaaizaad kan onder die definitie vallen.
54 Bijgevolg valt zaaizaad van GGO’s onder afdeling 1 van hoofdstuk III van verordening nr. 1829/2003. Het kan dus inzonderheid onder artikel 20, lid 1, van die verordening vallen.
55 Voor zover die laatste bepaling voorziet in de mogelijkheid om de daardoor geregelde producten te blijven gebruiken, geldt zij ook voor het gebruik als zaaizaad van aangemelde producten.
56 In dat verband staat het aan de nationale rechter om na te gaan of producten zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten, daadwerkelijk zijn aangemeld op grond van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1829/2003.
57 Na deze inleidende overwegingen dient te worden vastgesteld dat verordening nr. 1829/2003 de nodige uitleggingsgegevens bevat om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, zonder dat in het bijzonder artikel 12 van richtlijn 2001/18 dient te worden uitgelegd.
58 In dat verband moet worden geconstateerd dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen, of een lidstaat, in omstandigheden als die in de hoofdgedingen, het gebruik of het in de handel brengen van GGO’s zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten en onder de voorwaarden van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 als bestaande producten zijn aangemeld, en waarvoor vervolgens een aanvraag tot hernieuwing van de vergunning is ingediend, waarop nog dient te worden beslist, tijdelijk kan opschorten of verbieden op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18, dan wel of dergelijke maatregelen kunnen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.
59 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 20, lid 5, van verordening nr. 1829/2003 bepaalt dat „[o]p de in lid 1 bedoelde producten [...] het bepaalde in deze verordening van toepassing [is], in het bijzonder de artikelen 21, 22 en 34, die van overeenkomstige toepassing zijn”.
60 Deze bewoordingen bevestigen dus uitdrukkelijk de toepasselijkheid van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.
61 Zij voorzien bovendien ook in de toepasselijkheid op een bestaand product van de andere bepalingen van die verordening, te weten met name artikel 17, lid 5, dat in zijn eerste alinea, sub a en b, bepaalt dat betreffende het betrokken product een aantal gegevens moeten worden verstrekt en in de tweede alinea daaraan toevoegt dat „[i]n dat geval de artikelen 13 tot en met 24 van richtlijn [2001/18] niet van toepassing [zijn]”.
62 Uit de gezamenlijke lezing van de artikelen 20, lid 5, en 17, lid 5, van verordening nr. 1829/2003 volgt aldus dat artikel 23 van richtlijn 2001/18 geen toepassing vindt wanneer de in artikel 17, lid 5, eerste alinea bedoelde gegevens worden verstrekt ter ondersteuning van de kennisgeving van een bestaand product.
63 Mitsdien dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat in omstandigheden als die in de hoofdgedingen een lidstaat het gebruik of het in de handel brengen van GGO’s zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten en onder de voorwaarden van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 als bestaande producten zijn aangemeld, en waarvoor vervolgens een aanvraag tot hernieuwing van de vergunning is ingediend, waarop nog dient te worden beslist, niet tijdelijk kan opschorten of verbieden op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18, maar dat dergelijke maatregelen wel kunnen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.
Tweede vraag
64 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat in omstandigheden als die in de hoofdgedingen noodmaatregelen kan vaststellen op grond van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.
65 De besluiten van 5 december 2007 en 7 februari 2008, en het besluit van 13 februari 2008, waarbij het besluit van 7 februari 2008 is gewijzigd, zijn op 6 december 2007, 9 februari 2008 respectievelijk 19 februari 2008 bekendgemaakt in het Journal officiel de la République française. Volgens de verklaringen van de Franse regering, die door de nationale rechter dienen te worden gecontroleerd, zijn die besluiten bij de Commissie aangemeld op 9, 12 respectievelijk 20 februari 2008.
66 In dat verband moet worden vastgesteld dat artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 volgens de bewoordingen van deze bepaling, enerzijds de materiële voorwaarden geeft voor noodmaatregelen ten aanzien van een product waarvoor bij of overeenkomstig deze verordening een vergunning is afgegeven, en anderzijds, wat de voorwaarden voor de vaststelling van die maatregelen betreft, verwijst naar „de procedures van de artikelen 53 en 54 van verordening [...] nr. 178/2002”.
67 Artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 stelt de vaststelling van noodmaatregelen dus niet afhankelijk van de materiële voorwaarden van artikel 53 van verordening nr. 178/2002.
68 Bovendien gaat het in artikel 53 van verordening nr. 178/2002 over de spoedmaatregelen die door de Commissie kunnen worden vastgesteld, terwijl de vaststelling van dergelijke maatregelen door de lidstaten onder artikel 54 van die verordening valt.
69 Bijgevolg dient een lidstaat die krachtens artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 noodmaatregelen wenst vast te stellen, zich niet alleen te houden aan de in dit artikel vermelde materiële voorwaarden, maar ook aan de in artikel 54 van verordening nr. 178/2002 vastgestelde procedurele voorwaarden.
70 Deze voorwaarden zijn nader vastgesteld in artikel 54, lid 1, dat de lidstaten de verplichting oplegt om, enerzijds, de Commissie „officieel” in kennis te stellen van de noodzaak om spoedmaatregelen te nemen, en anderzijds, wanneer de Commissie niet heeft gehandeld conform artikel 53 van verordening nr. 178/2002, de Commissie en de andere lidstaten „onverwijld” in kennis te stellen van de vastgestelde tijdelijke beschermende maatregelen.
71 Voormelde voorwaarden dienen in het licht van de bewoordingen van die bepaling, maar ook van de doelstellingen van verordening nr. 1829/2003 alsook van het voorzorgsbeginsel, in die zin te worden uitgelegd, dat daarmee een hoog niveau van bescherming van het leven en van de gezondheid van de mens wordt gewaarborgd, en tegelijkertijd het vrije verkeer van veilige en gezonde levensmiddelen en diervoeders, dat een wezenlijk aspect van de interne markt is, wordt verzekerd (zie naar analogie arresten van 21 maart 2000, Greenpeace France e.a., C-6/99, Jurispr. blz. I-1651, punt 44, en 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C-236/01, Jurispr. blz. I-8105, punt 110).
72 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat hoewel artikel 54, lid 1, van verordening nr. 178/2002 geen termijn verbindt aan de verplichting om kennis te geven aan de Commissie, zowel uit de precisering dat de betrokken lidstaat „onverwijld” de Commissie en de andere lidstaten in kennis stelt van de vastgestelde spoedeisende maatregelen, als uit de omstandigheid dat de Commissie vervolgens, binnen tien werkdagen, de procedure van artikel 58, lid 2, van die verordening dient in te leiden, blijkt dat de betrokken lidstaat de Commissie zo snel mogelijk in kennis dient te stellen van de noodzaak om spoedmaatregelen te nemen, en in voorkomend geval van de inhoud van de vastgestelde maatregelen.
73 Bijgevolg dient artikel 54, lid 1, van verordening nr. 178/2002, gelet op het feit dat het optreden van de betrokken lidstaat spoedeisend is en op de met verordening nr. 1829/2003 nagestreefde doelstelling van bescherming van de volksgezondheid, in die zin te worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling, zoals overigens ook in het kader van artikel 23 van richtlijn 2001/18, de daarin bedoelde kennisgeving aan de Commissie in noodsituaties uiterlijk op het tijdstip van de vaststelling van de spoedmaatregelen door de betrokken lidstaat dient te zijn gedaan.
74 Mitsdien dient de tweede vraag aldus te worden beantwoord dat een lidstaat slechts noodmaatregelen op grond van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 mag vaststellen onder de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening nr. 178/2002. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die voorwaarden zijn nageleefd.
Derde vraag
75 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe streng de eisen zijn die door artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 aan de lidstaten worden gesteld ter zake van de vaststelling van noodmaatregelen, voor zover deze bepaling voor dergelijke maatregelen als voorwaarde stelt dat er sprake moet zijn van een situatie die „waarschijnlijk” een „ernstig risico” voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu inhoudt.
76 In dat verband dient te worden aangenomen dat de uitdrukkingen „waarschijnlijk” en „ernstig risico” moeten worden opgevat als een verwijzing naar een aanzienlijk risico dat de gezondheid van mens of dier of het milieu duidelijk in gevaar brengt. Dat risico moet worden vastgesteld op basis van nieuwe elementen die berusten op betrouwbare wetenschappelijke gegevens.
77 Krachtens artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 getroffen beschermende maatregelen kunnen immers niet worden gerechtvaardigd met een louter hypothetische benadering van het risico, op grond van loutere veronderstellingen die nog niet wetenschappelijk zijn onderzocht. Dergelijke beschermende maatregelen kunnen, ondanks hun voorlopige karakter en zelfs wanneer zij van preventieve aard zijn, integendeel slechts worden getroffen voor zover zij steunen op een risicobeoordeling die zo volledig mogelijk is gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaruit blijkt dat deze maatregelen noodzakelijk zijn (zie in die zin arrest Monsanto Agricoltura Italia e.a., reeds aangehaald, punten 106 en 107).
78 Benadrukt dient te worden dat, tegen de achtergrond van de algemene opzet van de regeling waarin is voorzien bij verordening nr. 1829/2003 en van de doelstelling ervan dat vermeden moeten worden dat er kunstmatige verschillen ontstaan in de behandeling van een ernstig risico, uiteindelijk alleen de Commissie en de Raad, onder het toezicht van de Unierechter, bevoegd zijn voor de beoordeling en het beheer van een ernstig en duidelijk risico.
79 Hieruit volgt dat, in het stadium van de vaststelling en de uitvoering door de lidstaten van de in artikel 34 van voormelde verordening bedoelde noodmaatregelen en zolang op het niveau van de Unie nog geen besluit ter zake is vastgesteld, de nationale rechterlijke instanties die zijn aangezocht om de wettigheid van dergelijke nationale maatregelen te toetsen, bevoegd zijn om die maatregelen te toetsen aan de materiële voorwaarden van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 en aan de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening nr. 178/2002, waarbij de uniformiteit van het Unierecht door het Hof kan worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële verwijzingsprocedure, aangezien een nationale rechter, wanneer hij twijfelt over de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling, krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU het Hof een prejudiciële vraag kan of moet stellen (zie naar analogie arrest van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, C-375/07, Jurispr. blz. I-8691, punten 63 en 67).
80 Wanneer evenwel in een bepaald geval de Commissie zich tot het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid heeft gewend en een besluit op Unieniveau is vastgesteld, zijn de in een dergelijk besluit vervatte feitelijke en juridische beoordelingen betreffende dat geval overeenkomstig artikel 288 VWEU bindend voor alle instanties van de lidstaat tot wie dit besluit is gericht, daaronder begrepen zijn rechterlijke instanties die de wettigheid van de op nationaal niveau vastgestelde maatregelen moeten beoordelen (zie naar analogie arrest Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, reeds aangehaald, punt 64).
81 Mitsdien dient de derde vraag aldus te worden beantwoord dat artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 voor de vaststelling van noodmaatregelen vereist dat de lidstaten niet alleen aantonen dat er sprake is van spoedeisendheid, maar ook van een situatie waarin er een aanzienlijk risico kan bestaan dat de gezondheid van mens of dier of het milieu duidelijk in gevaar brengt.