Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 juli 2012

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 juli 2012

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 juli 2012

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

12 juli 2012(*)

"Beroep wegens niet-nakoming - Artikel 56 VWEU - Duitse regeling betreffende verzorgingsverzekering - Verstrekking van thuisverzorging uitgesloten indien verblijf in andere lidstaat - Lager niveau van exporteerbare uitkeringen - Niet-vergoeding van huurkosten voor verzorgingshulpmiddelen in andere lidstaten"

In zaak C-562/10,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 30 november 2010,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Bulst en I. Rogalski als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster, tegen

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas, A. Ó Caoimh (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 april 2012,

het navolgende

Arrest

1 De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 56 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij:

  • overeenkomstig § 34, lid 1, punt 1, van het Sozialgesetzbuch – Elftes Buch (boek XI van het Duitse sociaal wetboek), in de in casu toepasselijke versie (hierna: „SGB XI”), het recht op een verzorgingstoelage in het geval van een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie slechts voor maximaal zes weken toekent;

  • voor zorgverstrekkingen waarvan de hulpbehoevende tijdens een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat van de Unie gebruik heeft gemaakt en die door een in een andere lidstaat van de Unie gevestigde dienstverlener zijn verstrekt, niet voorziet in een kostenvergoeding die even hoog is als die welke geldt voor in Duitsland verleende zorgverstrekkingen, of een dergelijke kostenvergoeding krachtens § 34, lid 1, punt 1, SGB XI uitsluit;

  • de huurkosten van verzorgingshulpmiddelen in geval van een tijdelijk verblijf van de hulpbehoevende in een andere lidstaat van de Unie niet vergoedt of krachtens § 34, lid 1, punt 1, SGB XI een kostenvergoeding uitsluit, ook indien in Duitsland deze kosten worden vergoed of verzorgingshulpmiddelen ter beschikking worden gesteld, en de kostenvergoeding geen verdubbeling of andere verhoging van de in Duitsland toegekende prestaties tot gevolg zou hebben.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

2 Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 (PB L 177, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”) bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

  • wordt onder ‚verblijfplaats’ verstaan de tijdelijke verblijfplaats;

[...]

  1. wordt onder ‚bevoegd orgaan’ verstaan:

    1. het orgaan waarbij de betrokkene is aangesloten op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt,

      of

    [...]

  1. worden onder ‚orgaan van de woonplaats’ en ‚orgaan van de verblijfplaats’ verstaan, het orgaan dat ter plaatse waar de betrokkene woont, bevoegd is de prestaties te verlenen, respectievelijk het orgaan dat ter plaatse waar de betrokkene verblijft, bevoegd is de prestaties te verlenen, volgens de wetgeving welke door dit orgaan wordt toegepast, of, indien een zodanig orgaan niet bestaat, het door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat aangewezen orgaan;

  2. wordt onder ‚bevoegde staat’ verstaan de lidstaat op het grondgebied waarvan het bevoegde orgaan zich bevindt;

[...]”

3 Zoals blijkt uit zijn opschrift bevat titel III van verordening nr. 1408/71 bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties.

4 Hoofdstuk I van die titel III, met als opschrift „Ziekte en moederschap”, omvat de artikelen 18 tot en met 36 van verordening nr. 1408/71.

5 Zoals blijkt uit zijn opschrift betreft artikel 22 van verordening nr. 1408/71 onder meer het verblijf van de verzekerden buiten het grondgebied van de bevoegde staat in de zin van die verordening. Lid 1 luidt als volgt:

„De werknemer of zelfstandige die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet [...] en:

[...]

  1. die van het bevoegde orgaan toestemming heeft ontvangen om zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven teneinde aldaar een voor zijn gezondheidstoestand passende behandeling te ondergaan,

heeft recht op:

  1. verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woon- of verblijfplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof deze werknemer of zelfstandige bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten; het tijdvak gedurende hetwelk de verstrekkingen worden verleend, wordt evenwel bepaald door de wettelijke regeling van de bevoegde staat;

  2. uitkeringen, welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de [...] verblijfplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde staat.”

6 Artikel 31 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Verblijf van de rechthebbende en/of van zijn gezinsleden in een andere lidstaat dan die waarin zij hun woonplaats hebben”, is opgenomen in afdeling 5, „Pensioen- of rentetrekkers en hun gezinsleden”, van voornoemd hoofdstuk I. Lid 1 van dat artikel luidt als volgt:

„De rechthebbende op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, of op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer lidstaten, die recht heeft op prestaties krachtens de wettelijke regeling van een dezer lidstaten, alsmede zijn gezinsleden hebben bij verblijf op het grondgebied van een andere lidstaat dan die op het grondgebied waarvan zij wonen, recht op:

  1. verstrekkingen die medisch gezien tijdens een verblijf op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat waar zij wonen, noodzakelijk worden, met inachtneming van de aard van de prestaties en de duur van het verblijf. Deze verstrekkingen worden verleend door het orgaan van de lidstaat van verblijf volgens de wettelijke regeling welke door dit orgaan wordt toegepast, voor rekening van het orgaan van de woonplaats van de rechthebbende of zijn gezinsleden;

  2. uitkeringen welke in voorkomend geval worden verleend door het [...] bevoegde orgaan volgens de wettelijke regeling welke door dit orgaan wordt toegepast. Deze uitkeringen kunnen evenwel in overleg tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de verblijfplaats door dit laatste orgaan voor rekening van het eerste worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde staat.”

7 Overeenkomstig artikel 36 van verordening nr. 1408/71 worden de verstrekkingen die met name krachtens de artikelen 22 of 31 van deze verordening door het orgaan van een lidstaat voor rekening van het orgaan van een andere lidstaat zijn verleend onderling volledig vergoed. Dergelijke vergoedingen worden vastgesteld en vinden plaats overeenkomstig de artikelen 93 tot en met 95 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 120/2009 van de Commissie van 9 februari 2009 (PB L 39, blz. 29).

Duits recht

8 Het SGB XI voorziet in een verzekering ter dekking van het risico van hulpbehoevendheid (hierna: „verzorgingsverzekering”). Volgens § 1, lid 2, eerste zin, SGB XI „is eenieder die onder de wettelijke ziektekostenverzekering valt van rechtswege door de verzorgingsverzekering gedekt”.

9 In het geval van thuisverzorging hebben de verzekerden uit hoofde van de verplichte verzorgingsverzekering overeenkomstig § 36 SGB XI recht op een zorgverstrekking („Pflegesachleistung”) en/of overeenkomstig de §§ 37 of 38 SGB XI op de „verzorgingstoelage” („Pflegegeld”). Het bedrag van deze prestaties, zowel van de verstrekkingen als van de uitkeringen, hangt af van de graad van hulpbehoevendheid, die wordt onderverdeeld in een categorie van I tot III. De vergoedingen voor verzorgingshulpmiddelen worden overeenkomstig § 40 SGB XI toegekend.

10 Krachtens § 36 SGB XI hebben hulpbehoevenden die thuis worden verzorgd recht op verstrekkingen in de vorm van algemene verzorging („Grundpflege”) en thuishulp voor huishoudelijke taken („häusliche Pflegehilfe”). Deze verstrekkingen worden verleend hetzij door verzorgend personeel van het verzorgingsfonds, hetzij door thuiszorgorganisaties waarmee de verzorgingsfondsen een zorgovereenkomst („Versorgungsvertrag”) hebben gesloten. De kosten voor die verstrekkingen worden door dat fonds gedragen binnen de grenzen van een bedrag dat maandelijks wordt aangepast volgens de graad van hulpbehoevendheid van de begunstigde. Op het ogenblik van het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn in de onderhavige zaak lagen die grenzen volgens de graad van hulpbehoevendheid op 440 EUR, 1 040 EUR of 1 510 EUR. Voor personen met een zeer hoge graad van hulpbehoevendheid, genaamd „ernstige situaties”, kan die grens op 1 918 EUR liggen.

11 Volgens § 37 SGB XI kan in plaats van verstrekkingen een uitkering in de vorm van een verzorgingstoelage worden aangevraagd, zij het dat de hulpbehoevende er dan zelf op adequate wijze over dient te waken dat de vereiste algemene verzorging wordt verleend en dat de huishoudelijke taken worden verricht. Afhankelijk van de graad van hulpbehoevendheid bedroeg de verzorgingstoelage, forfaitair en los van de daadwerkelijk gemaakte kosten, op het ogenblik van het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn in de onderhavige zaak 225 EUR, 430 EUR of 685 EUR per maand. Er is niet voorzien in een bijzonder bedrag voor de ernstige situaties.

12 § 38 SGB XI regelt de gecombineerde prestaties („Kombinationsleistung”), namelijk de combinatie van zorgverstrekkingen in de zin van § 36 SGB XI en van de verzorgingstoelage bedoeld in § 37 SGB XI. Overeenkomstig voornoemde § 38 kan een verzekerde die niet de volledige verstrekkingen benut waarop hij krachtens § 36 recht heeft, daarnaast de in § 37 bedoelde verzorgingstoelage ontvangen, waarvan het bedrag evenwel procentueel wordt verminderd naargelang het gebruik van de in voornoemde § 36 SGB XI bedoelde verstrekkingen. Het is aan de begunstigde om te beslissen in welke verhouding hij van laatstbedoelde prestaties gebruik wil maken. De beslissing van de verzekerde betreffende de verhouding waarin hij van de verstrekking en de uitkering gebruik wenst te maken, bindt hem voor zes maanden.

13 § 40 SGB XI bepaalt dat hulpbehoevenden recht hebben op verzorgingshulpmiddelen die de zorg vergemakkelijken, het lijden verlichten of de autonomie vergroten, op voorwaarde echter dat een andere dienstverlener deze hulpmiddelen niet ter beschikking moet stellen. Indien de verzekerde krachtens die bepalingen recht heeft op verzorgingshulpmiddelen moeten deze – voor zover de aard van de hulpmiddelen dat toelaat – bij voorkeur door de verzorgingsfondsen in bruikleen ter beschikking worden gesteld. Indien dit niet mogelijk is, worden de kosten voor de verzorgingshulpmiddelen vergoed, zij het dat een gedeelte daarvan ten laste van de verzekerde blijft.

14 § 34, lid 1, SGB XI, met als opschrift „Opschorting van het recht op prestaties”, luidt als volgt:

„Het recht op prestaties wordt opgeschort:

1.

zolang de verzekerde in het buitenland verblijft. In het geval van een tijdelijk verblijf in het buitenland tot ten hoogste zes weken per kalenderjaar blijft de verzorgingstoelage onder de in § 37 SGB XI genoemde voorwaarden of de pro-rata-uitkering krachtens § 38 SGB XI in stand. Voor de zorgverstrekkingen geldt dit alleen voor zover de persoon die de zorg normaal verstrekt, samen met de hulpbehoevende in het buitenland verblijft,

[...].”

15 Bij artikel 7 van het Gesetz zur Koordinierung der Systeme der sozialen Sicherheit in Europa und zur Änderung anderer Gesetze (Wet van 22 juni 2011 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in Europa en tot wijziging van andere wetten), is aan § 34 SGB XI de volgende bepaling toegevoegd:

  • Het recht op een verzorgingstoelage krachtens § 37 of op een pro-ratatoelage krachtens § 38 wordt niet opgeschort voor hulpbehoevende verzekerden die verblijven in een lidstaat van de Unie, in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.”

De precontentieuze procedure en de procedure voor het Hof

16 Door een klacht die in de loop van 2006 tegen de Duitse bestuursorganen is ingediend door een Duits echtpaar dat twee maanden in Spanje had verbleven, betreffende de vergoeding van zorgprestaties en de huur van gezondheidshulpmiddelen, is de aandacht van de Commissie erop gevestigd dat bij een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland van een krachtens de verzorgingsverzekering verzekerde persoon de §§ 36, 37 en 40 SGB XI in strijd met artikel 56 VWEU in duidelijk mindere prestaties voorzien dan die welke zijn voorzien bij verzorging in Duitsland.

17 De Commissie heeft de Duitse autoriteiten vervolgens verzocht, aanvullende informatie over de litigieuze nationale regeling te verschaffen, en heeft op basis van die informatie de Bondsrepubliek Duitsland op 17 oktober 2008 een aanmaningsbrief gestuurd.

18 Aangezien zij de antwoorden van de Bondsrepubliek Duitsland niet bevredigend achtte, heeft de Commissie op 23 november 2009 aan die lidstaat een met redenen omkleed advies gericht met het verzoek om binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.

19 Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in haar antwoord van 25 januari 2010 haar standpunt heeft gehandhaafd, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

20 Na via de memorie in dupliek van de Bondsrepubliek Duitsland kennis te hebben genomen van de wijziging van § 34 SGB XI bij de wet van 22 juni 2011, heeft de Commissie het Hof bij akte van 2 december 2011 laten weten, gedeeltelijk afstand van instantie te doen voor zover het beroep ertoe strekte te doen vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 56 VWEU niet was nagekomen door overeenkomstig § 34, lid 1, punt 1, SGB XI het recht op de verzorgingstoelage tot zes weken te beperken bij een tijdelijk verblijf van de hulpbehoevende in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland.

Het beroep

21 Na haar gedeeltelijke afstand van instantie zoals aangegeven in het vorige punt betoogt de Commissie met een eerste grief in wezen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 56 VWEU op haar rusten doordat zij voor zorgprestaties aan huis die door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverlener zijn verleend aan een hulpbehoevende die tijdelijk in die lidstaat verblijft, niet in een even hoge vergoeding voorziet als voor in Duitsland verleende zorgverstrekkingen.

22 Met een tweede grief verwijt de Commissie deze lidstaat dat zij de krachtens artikel 56 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij in geval van een tijdelijk verblijf van de hulpbehoevende in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland de huurkosten voor verzorgingshulpmiddelen niet vergoedt, terwijl deze middelen in Duitsland worden vergoed of ter beschikking gesteld en de vergoeding niet leidt tot verdubbeling of andere verhoging van de in Duitsland toegekende prestaties.

23 Aangezien de argumenten die aan deze beide grieven ten grondslag liggen gelijkenissen vertonen, dienen zij in casu tezamen te worden behandeld.

Argumenten van partijen

Beperkingen van het vrij verrichten van diensten

24 De Commissie betoogt dat de rechtspraak betreffende de terugbetaling van kosten van medische behandelingen die in andere lidstaten hebben plaatsgevonden op de onderhavige zaak kan worden toegepast. Zij verwijst in dit verband naar de arresten van 28 april 1998, Kohll (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931); 12 juli 2001, Smits en Peerbooms (C-157/99, Jurispr. blz. I-5473), en Vanbraekel e.a. (C-368/98, Jurispr. blz. I-5363); 13 mei 2003, Müller-Fauré en Van Riet (C-385/99, Jurispr. blz. I-4509); 23 oktober 2003, Inizan (C-56/01, Jurispr. blz. I-12403), en 16 mei 2006, Watts (C-372/04, Jurispr. blz. I-4325).

25 In die omstandigheden voert de Commissie met haar eerste grief aan dat de Duitse regeling betreffende zorgverstrekkingen, namelijk § 36 SGB XI, een discriminerende beperking vormt doordat zij niet voorziet in vergoeding van de kosten voor zorgverstrekkingen die tijdens een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat door een in die lidstaat gevestigde dienstverlener worden verleend. Bovendien is het bedrag van de verzorgingstoelage lager dan een dergelijke vergoeding.

26 Volgens de Commissie behandelt het Duitse stelsel van zorgovereenkomsten buitenlandse en Duitse zorgverleners niet gelijk. Terwijl in Duitsland immers talrijke dienstverleners een zorgovereenkomst hebben ondertekend, bestaat er, voor zover de Commissie weet, in de andere lidstaten geen enkele aangesloten dienstverlener. Bijgevolg hebben hulpbehoevenden die in Duitsland verzekerd zijn geen enkele mogelijkheid om in andere lidstaten een beroep te doen op verstrekkingen van de verzorgingsverzekering, terwijl zij dat in Duitsland bij de aangesloten dienstverleners wel kunnen.

27 Met haar tweede grief betoogt de Commissie dat de Duitse bepalingen betreffende zorg via verzorgingshulpmiddelen krachtens § 40 SGB XI een discriminerende beperking vormen doordat de kosten voor de huur en het gebruik van dergelijke hulpmiddelen in de andere lidstaten niet worden vergoed, terwijl dat, althans tot een bepaald maximumbedrag, wel het geval is voor in Duitsland verleende zorg.

28 De Bondsrepubliek Duitsland betoogt dat de vergoeding van ambulante zorgprestaties krachtens § 36 SGB XI geen beperking van het vrij verrichten van diensten vormt. Deze lidstaat verduidelijkt dat indien hulpbehoevenden gebruikmaken van verstrekkingen van dienstverleners die geen zorgovereenkomst hebben gesloten met de verzorgingsfondsen, deze fondsen de daarmee verbonden kosten noch in het buitenland noch in Duitsland vergoeden. Alle dienstverleners die niet bij een verzorgingsfonds zijn aangesloten, worden dus gelijk behandeld.

29 Bovendien gaat de Commissie er volgens de Bondsrepubliek Duitsland aan voorbij dat tijdens een tijdelijk verblijf het feit dat geen gebruik kan worden gemaakt van de door de Bondsrepubliek Duitsland verleende verstrekkingen wordt gecompenseerd doordat op grond van het afgeleide Unierecht gebruik kan worden gemaakt van verstrekkingen die door de bevoegde organen van de tijdelijke verblijfsstaat worden verleend. In die omstandigheden kan er geen sprake zijn van een beperking van het vrij verrichten van diensten.

30 De Bondsrepubliek Duitsland erkent dat de enkele omstandigheid dat een nationale bepaling in overeenstemming is met verordening nr. 1408/71 de lidstaten niet van hun verplichting bevrijdt om het primaire recht inzake het vrij verrichten van diensten te eerbiedigen. Deze lidstaat is echter van mening dat daaruit niet volgt dat de uit het afgeleide recht voortvloeiende rechten die juist zijn bedoeld om de verzekerden te beschermen, niet in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling of deze fundamentele vrijheid wordt beperkt. Anders zou immers worden afgedaan zowel aan de geest als aan de doelstelling van verordening nr. 1408/71 en van de daaropvolgende verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).

31 Volgens de Bondsrepubliek Duitsland is het van weinig belang dat de uitkeringen voor hulpbehoevendheid in de andere lidstaten verschillen van die welke worden toegekend door de verzorgingsverzekering. Aan het Unierecht ligt immers de gedachte ten grondslag dat verschillen in de uitkeringen waarin de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten voorzien, kunnen en moeten worden aanvaard. Indien dit niet het geval zou zijn, zou de coördinatie van de socialezekerheidsinstellingen, en met name de afbakening van hun bevoegdheden, altijd onzeker zijn, aangezien elke toewijzing aan een minder voordelig stelsel van sociale bescherming vanuit het oogpunt van het vrij verrichten van diensten onmogelijk zou worden. De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat, wegens de wisselwerking tussen afgeleid en primair recht, op grond van het Unierecht de door de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten toegekende uitkeringen mogen verschillen.

32 Ook inzake de tweede grief, betreffende de niet-vergoeding van de huur van verzorgingshulpmiddelen in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, voert deze staat aan dat de mogelijkheid van cumulatie van prestaties een beperking van het vrij verrichten van diensten uitsluit. De Bondsrepubliek Duitsland wijst erop dat zelfs de Commissie in haar verzoekschrift heeft uitgesloten dat er sprake kan zijn van een beperking van het vrij verrichten van diensten wanneer de huur van verzorgingshulpmiddelen in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland voor de Duitse verzorgingsfondsen een bijkomende last naast de financiering van de verzorgingshulpmiddelen in Duitsland met zich brengt.

Rechtvaardiging

33 Voor het geval zou worden vastgesteld dat het vrij verrichten van diensten wordt beperkt, betoogt de Bondsrepubliek Duitsland om te beginnen dat in Duitsland de kwaliteit van de zorgdiensten wordt gewaarborgd door strikte voorschriften inzake de toelating van die diensten en door regelmatige controles. Omdat de kwaliteitsvoorschriften zowel de aard van de activiteiten als de individuele maatregelen ter waarborging van de kwaliteit betreffen, kan volgens deze lidstaat nauwelijks worden geverifieerd of de zorg die in een andere lidstaat wordt verleend deze voorschriften eerbiedigt.

34 Volgens de Bondsrepubliek Duitsland vereist het stelsel van ambulante zorgverstrekking veel organisatorische en financiële inspanning, zodat met name moet worden vermeden dat het verzorgend personeel tijdens de vakantieperiode onderbenut blijft.

35 Ten slotte zou volgens deze lidstaat het financiële evenwicht van het Duitse socialezekerheidsstelsel worden bedreigd indien in het buitenland verstrekte zorg zou worden gedekt. In dit verband merkt de Bondsrepubliek Duitsland op dat er op het vlak van de verzorgingsverzekering – anders dan bij de wettelijke ziekteverzekering – met de verzorgingstoelage een afzonderlijke exporteerbare prestatie bestaat op grond waarvan alle hulpbehoevende personen in Duitsland of in het buitenland ook zorg kunnen financieren die door niet-aangesloten dienstverleners wordt verleend. Indien verzekerden voor de verzorgingsverzekering niet enkel geldelijke uitkeringen als de verzorgingstoelage, maar ook verstrekkingen konden exporteren, zou dit kunnen indruisen tegen de wil van de Duitse wetgever om de hulpbehoevende personen ertoe aan te zetten gebruik te maken van verzorging binnen hun familie.

36 Volgens de Bondsrepubliek Duitsland zou een verplichting om verstrekkingen naar het buitenland te exporteren de totale financiële lasten van de verzorgingsverzekering aanzienlijk verhogen, waardoor het beginsel van de solidaire financiering van de verzorgingsverzekering in gevaar zou worden gebracht. Een dergelijke export dreigt immers voor de verzorgingsverzekering tot hogere lasten ten bedrage van 100 miljoen EUR per jaar te leiden.

37 Bovendien berusten de kwaliteitsnormen, die voor de kostenvergoeding van de zorgverleners noodzakelijk zijn, op objectieve, niet-discriminerende en vooraf bekende criteria, hetgeen de beoordelingsvrijheid van de nationale autoriteiten beperkt.

38 De Commissie voert aan dat het betoog betreffende de bescherming van de volksgezondheid en, in het bijzonder, de eerbiediging van de kwaliteitsvoorschriften niet kan worden aanvaard, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland niet heeft aangetoond dat de niet-eerbiediging door de zorgverstrekking van die criteria tot het veronderstelde gevaar voor de volksgezondheid leidt, en zij evenmin de evenredigheid van de stelselmatige niet-vergoeding heeft aangetoond.

39 De Commissie betoogt in wezen dat, anders dan de Bondsrepubliek Duitsland aanvoert, de uit de rechtspraak betreffende de ziekenhuiszorg voortvloeiende overwegingen betreffende een voldoende, evenwichtig en permanent aanbod van kwaliteitsvolle ziekenhuiszorg en de noodzaak om de financiële stabiliteit van het stelsel van de ziekteverzekering te waarborgen niet kunnen worden toegepast op de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ambulante zorg.

Beoordeling door het Hof

40 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals uit de punten 21 en 22 van het onderhavige arrest blijkt en zoals de advocaat-generaal in punt 48 van haar conclusies heeft opgemerkt, het onderhavige beroep niet is gericht tegen het Duitse overeenkomstenstelsel voor thuiszorgorganisaties die hulpbehoevenden zorg verlenen.

41 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, staat het in een niet-nakomingsprocedure aan de Commissie, de gestelde niet-nakoming aan te tonen door het Hof de informatie te verschaffen die het nodig heeft om te kunnen vaststellen of er inderdaad sprake is van deze niet-nakoming (zie onder meer arresten van 25 mei 1982, Commissie/Nederland, 96/81, Jurispr. blz. 1791, punt 6, en 5 oktober 2010, Commissie/Frankrijk, C-512/08, Jurispr. blz. I-8833, punt 56).

42 In casu moet dus worden beoordeeld of de Commissie in het kader van haar twee in de punten 21 en 22 van het onderhavige arrest uiteengezette grieven, die samen moeten worden onderzocht, het door haar te verstrekken bewijs heeft geleverd.

43 Zoals blijkt uit punt 24 van het onderhavige arrest is de Commissie van mening dat, om te beoordelen of het vrij verrichten van diensten wordt beperkt, de rechtspraak betreffende de vergoeding van kosten voor in andere lidstaten verstrekte medische behandelingen kan worden toegepast op de Duitse regeling betreffende het risico van hulpbehoevendheid.

44 In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat hulpbehoevendheid in wezen kan worden opgevat als de situatie waarin een persoon wegens een verminderde autonomie is aangewezen op hulp van anderen bij het uitvoeren van elementaire dagelijkse handelingen (zie in die zin arrest van 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, Jurispr. blz. I-5737, punten 39 en 40).

45 Bovendien blijkt uit de in het arrest van 5 maart 1998, Molenaar (C-160/96, Jurispr. blz. I-843), ontwikkelde rechtspraak dat het Hof, nu verordening nr. 1408/71 geen specifieke bepalingen bevat betreffende het risico van een dergelijke hulpbehoevendheid, prestaties die dat risico dekken, zoals die in het kader van het Duitse stelsel van de verzorgingsverzekering, heeft gelijkgesteld met „prestaties bij ziekte” in de zin van die verordening (zie in die zin arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punten 39-48).

46 Uit diezelfde rechtspraak blijkt dat de prestaties krachtens de verzorgingsverzekering die bestaan uit vergoeding of terugbetaling van kosten wegens hulpbehoevendheid van de betrokkene, met name van kosten voor de thuiszorg door derden en voor de levering en installatie van voor de verzekerde noodzakelijke voorzieningen, onder het begrip „verstrekkingen” in de zin van titel III van verordening nr. 1408/71 vallen (zie in die zin arrest Molenaar, reeds aangehaald, punten 5, 6, 23 en 32, en arrest van 8 juli 2004, Gaumain-Cerri en Barth, C-502/01 en C-31/02, Jurispr. blz. I-6483, punt 26).

47 Bovendien vallen volgens vaste rechtspraak tegen vergoeding verrichte medische prestaties binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU betreffende het vrij verrichten van diensten, zonder dat een onderscheid moet worden gemaakt naargelang het gaat om verzorging in een ziekenhuis of daarbuiten (zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Smits en Peerbooms, punt 53, en Commissie/Frankrijk, punt 30).

48 In dit verband onttrekt de omstandigheid dat de litigieuze regeling tot het gebied van de sociale zekerheid behoort of in een verstrekking voorziet, de medische behandelingen niet aan de werkingssfeer van het in het VWEU neergelegde vrij verrichten van diensten (zie in die zin arrest Müller-Fauré en Van Riet, reeds aangehaald, punt 39).

49 Volgens eveneens vaste rechtspraak laat het Unierecht weliswaar onverlet de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten en staat het, bij ontbreken van harmonisatie op het niveau van de Europese Unie, elke lidstaat vrij in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor prestaties op het gebied van sociale zekerheid, maar moeten de lidstaten in de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, eerbiedigen (zie in die zin onder meer arrest Kohll, reeds aangehaald, punten 17-21, en arresten van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C-208/07, Jurispr. blz. I-6095, punt 63, en 27 januari 2011, Commissie/Luxemburg, C-490/09, Jurispr. blz. I-247, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50 Anders echter dan wat de Commissie in haar stukken lijkt te veronderstellen, kan niet reeds uit de in punt 24 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak betreffende de vergoeding van kosten van in andere lidstaten verstrekte medische behandelingen worden afgeleid dat de thans aan de orde zijnde Duitse regelgeving een beperking van het vrij verrichten van diensten vormt.

51 Hoewel immers, zoals blijkt uit punt 45 van het onderhavige arrest, bij gebreke in verordening nr. 1408/71 van specifieke bepalingen betreffende het risico van hulpbehoevendheid, prestaties betreffende dit risico moeten worden gelijkgesteld met „prestaties bij ziekte” in de zin van deze verordening, bestaan er niettemin verschillen tussen prestaties betreffende het risico op hulpbehoevendheid en de prestaties betreffende louter medische behandelingen (zie in die zin onder meer arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punten 47 en 48). Anders dan prestaties betreffende medische behandelingen zijn prestaties betreffende het risico van hulpbehoevendheid – aangezien zij doorgaans van lange duur zijn – met name, in beginsel, niet bestemd om voor korte tijd te worden uitgekeerd (zie in die zin arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 48).

52 In die omstandigheden kan het bestaan van uit de litigieuze regeling voortvloeiende beperkingen niet worden vastgesteld door zonder precisering of bijzondere beschouwingen de in punt 24 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak aan te voeren.

53 Bovendien herinnert de Commissie er weliswaar aan dat het afgeleide recht de lidstaat van aansluiting inzake sociale zekerheid niet vrijstelt van haar verplichting het primaire recht te eerbiedigen – hetgeen de Duitse Bondsrepubliek, zoals blijkt uit punt 30 van het onderhavige arrest, overigens niet betwist – maar heeft zij niet geantwoord op de in de punten 29 tot en met 32 van het onderhavige arrest uiteengezette argumenten van de Duitse Bondsrepubliek dat op grond van verordening nr. 1408/71 de mogelijkheid bestaat dat de verzekerden voor het risico van hulpbehoevendheid tijdens een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland gebruikmaken van verstrekkingen die voor rekening van het in Duitsland gevestigde bevoegde orgaan door een orgaan van de verblijfstaat worden verleend.

54 In elk geval dient erop te worden gewezen dat overeenkomstig verordening nr. 1408/71, waarvan de geldigheid van de relevante bepalingen in de onderhavige zaak niet wordt betwist en die tussen de lidstaten van de Unie gold aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, een verzekerde voor de verzorgingsverzekering zelfs een beroep zou kunnen doen op een combinatie van verstrekkingen en uitkeringen waarvan het gecumuleerde bedrag hoger is dan het bedrag van soortgelijke prestaties die beschikbaar zijn op het grondgebied van de bevoegde staat.

55 Artikel 22, lid 1, sub c, van die verordening en, voor „pensioen- of rentetrekkers” artikel 31 ervan, dienen immers, wanneer de voorwaarden voor hun toepassing vervuld zijn, onder meer te waarborgen dat in een andere lidstaat dan die van het bevoegde orgaan voor rekening van dat orgaan door het orgaan van de verblijfplaats verstrekkingen worden verleend volgens de op het orgaan van die andere lidstaat toepasselijke wetgeving, en dat uitkeringen volgens de voor het bevoegde orgaan geldende wetgeving hetzij rechtstreeks door dat bevoegde orgaan, hetzij voor rekening van dat orgaan worden verleend.

56 Hieraan moet worden toegevoegd dat het Hof met betrekking tot medische verzorging reeds heeft geoordeeld dat de in artikel 31 van verordening nr. 1408/71 voorziene verlening van verstrekkingen niet afhankelijk kan worden gesteld van enige toestemmingsprocedure, noch van het vereiste dat de aandoening op grond waarvan de behandeling noodzakelijk was plotseling is ingetreden tijdens dat verblijf, waardoor de zorg onmiddellijk moest worden verstrekt (zie arrest van 25 februari 2003, IKA, C-326/00, Jurispr. blz. I-1703, punt 43).

57 Bovendien kunnen, daar artikel 48 VWEU voorziet in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake sociale zekerheid, de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer een verzekerde niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat, onder meer wat de prestaties bij ziekte of hulpbehoevendheid betreft, neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing immers, naargelang van het geval, voor de aangeslotene financieel voordeliger of minder voordelig zijn (zie in die zin onder meer arrest van 19 maart 2002, Hervein e.a., C-393/99 en C-394/99, Jurispr. blz. I-2829, punten 50-52; arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punten 84 en 85, en arrest van 15 juni 2010, Commissie/Spanje, C-211/08, Jurispr. blz. I-5267, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58 Bijgevolg kan bij een tijdelijk verblijf in een lidstaat de toepassing – desgevallend krachtens verordening nr. 1408/71 – van de nationale regeling van die lidstaat, die voor de socialezekerheidsprestaties minder gunstig is dan die van de bevoegde staat in de zin van artikel 1, sub q, van die verordening, in beginsel verenigbaar zijn met de vereisten van het primaire recht van de Unie inzake het vrije verkeer van personen (zie onder meer naar analogie reeds aangehaalde arresten von Chamier-Glisczinski, punten 85 en 87, en da Silva Martins, punt 72).

59 Overigens heeft de Commissie in het kader van haar tweede grief, uiteengezet in punt 22 van het onderhavige arrest, zelf uitgesloten dat het vrij verrichten van diensten wordt beperkt wanneer de huur van verzorgingshulpmiddelen in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland voor de Duitse verzorgingsfondsen tot een bijkomende last leidt naast de financiering van de in Duitsland reeds ter beschikking gestelde verzorgingshulpmiddelen.

60 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 36 van verordening nr. 1408/71 de verstrekkingen die krachtens titel III van die verordening door het orgaan van een lidstaat voor rekening van het orgaan van een andere lidstaat worden verleend onderling volledig worden vergoed.

61 De Commissie heeft bijgevolg geen nuttig antwoord gegeven op het betoog van de Bondsrepubliek Duitsland dat op grond van titel III van verordening nr. 1408/71 de mogelijkheid bestaat dat een verzekerde voor de verzorgingsverzekering in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland recht heeft op verzorgingshulpmiddelen naast soortgelijke hulpmiddelen die reeds in Duitsland worden gefinancierd.

62 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat uit de litigieuze regeling beperkingen van het vrij verrichten van diensten voortvloeien.

63 Aangezien geen van de door de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde grieven is gegrond, moet het beroep dan ook worden verworpen.

Kosten

64 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

65 Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:
  1. Het beroep wordt verworpen.

  2. De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen