Home

Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 12 november 2010.

Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 12 november 2010.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 november 2010

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Achtste kamer)

12 november 2010(*)

In zaak C-339/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) bij beslissing van 14 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 7 juli 2010, in de procedure

Krasimir Asparuhov Estov,

Monika Lyusien Ivanova,

Kemko International EAD

tegen

Ministerski savet na Republika Bulgaria,

geeft HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: K. Schiemann, kamerpresident, L. Bay Larsen en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „handvest”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K. A. Estov, M. L. Ivanova en Kemko International EAD, en de Ministerski savet na Republika Bulgaria (Raad van Ministers van de Republiek Bulgarije).

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3 De verklaring betreffende het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gehecht aan de slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon, dat op 13 december 2007 is ondertekend, heeft aangenomen (PB 2010, C 83, blz. 335), luidt:

„Het handvest [...], dat juridisch bindend is, bevestigt de grondrechten die gewaarborgd zijn door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de grondrechten die voortvloeien uit de grondwettelijke tradities die de lidstaten gemeen hebben.

Het handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet uit tot buiten de bevoegdheden van de Unie en schept voor de Unie geen nieuwe bevoegdheden of taken, noch brengt het wijziging in de bevoegdheden en taken als omschreven in de Verdragen.”

Nationaal recht

4 Artikel 103 van de wet inzake ruimtelijke ordening (Zakon za ustroystvo na teritoriata) bepaalt:

„[...]

2.

De algemene bestemmingsplannen bepalen de hoofdbestemming en de onderverdeling van de afzonderlijke structuureenheden van de gebieden die onder het plan vallen.

3.

De gedetailleerde bestemmingsplannen bepalen de specifieke bestemming en de onderverdeling van de bijzondere terreinen die onder het plan vallen.

[...]”

5 Artikel 127 van deze wet bepaalt:

„[...]

6.

Het algemene bestemmingsplan wordt na overlegging door de burgemeester goedgekeurd door de gemeenteraad. Het besluit tot goedkeuring van het plan wordt in het Publicatieblad bekendgemaakt. Het is definitief en niet vatbaar voor beroep.

7.

[...] Een bijzondere wet stelt de specifieke normen en voorschriften inzake ruimtelijke ordening in de hoofdstad vast.

8.

[...] Een nieuw algemeen bestemmingsplan van de hoofdstad, alsook wijzigingen in het van kracht zijnde algemene bestemmingsplan worden overeenkomstig deze wet en met inachtneming van de voorschriften en normen inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw die zijn vastgelegd in de wet inzake de ruimtelijke ordening en stedenbouw in de hoofdstad, door de raad van ministers vastgesteld.

[...]

10.

[...] Het algemene bestemmingsplan van een agglomeratie van nationale betekenis wordt na overleg met de gemeenteraad bij besluit van de minister voor Regionale Ontwikkeling en Openbare Werken goedgekeurd. Het besluit wordt in het Publicatieblad bekendgemaakt. Het is definitief en niet vatbaar voor beroep.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6 Bij besluit van 16 december 2009 heeft de Ministerski savet na Republika Bulgaria het algemene bestemmingsplan van de stad Sofia gewijzigd voor twee terreinen met een gereglementeerde bestemming. Dit plan bepaalde dat deze twee terreinen vielen in een zone voor „activiteiten van diensten aan de gemeenschap”. Volgens het gedetailleerde bestemmingsplan waren zij bestemd voor de bouw van winkels en kantoren. Op grond van dat besluit zijn deze terreinen thans opgenomen in „groenzones”, waar gebouwen met een economische bestemming niet meer toegelaten zijn.

7 Verzoekers in het hoofdgeding zijn bij de Varhoven administrativen sad (hooggerechtshof voor bestuurszaken) opgekomen tegen dat besluit. Bij beschikking van 20 april 2010, gewezen door een kamer bestaande uit drie rechters, heeft deze rechterlijke instantie het beroep verworpen op grond dat de algemene bestemmingsplannen die zijn goedgekeurd door de gemeenteraad en de minister voor Regionale Ontwikkeling en Openbare Werken, overeenkomstig artikel 127, leden 6 en 10, van de wet inzake ruimtelijke ordening niet vatbaar zijn voor beroep.

8 Verzoekers in het hoofdgeding zijn tegen deze beschikking opgekomen bij dezelfde rechterlijke instantie, die moet beslissen in een kamer samengesteld uit vijf rechters. Deze kamer vraagt zich af of de niet-erkenning in het nationale recht van een recht om op te komen tegen een besluit inzake het algemene bestemmingsplan van de hoofdstad al dan niet verenigbaar is met het in artikel 47 van het handvest neergelegde recht.

9 Daarop heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Is de mogelijkheid om administratieve besluiten die de door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden schenden, te onttrekken aan de in artikel 47 van het handvest [...] bedoelde rechterlijke toetsing toelaatbaar?

  2. Indien deze mogelijkheid toelaatbaar is, bestaan er criteria om te bepalen welke soorten administratieve besluiten overeenkomstig artikel 47 van het handvest [...] kunnen worden onttrokken aan rechterlijke toetsing, en welke zijn deze criteria?

  3. Kunnen algemene bestemmingsplannen die het eigendomsrecht schenden, aan rechterlijke toetsing worden onttrokken?”

Bevoegdheid van het Hof

10 Overeenkomstig artikel 92, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof wanneer het kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van een beroep, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

11 Het Hof, dat is aangezocht krachtens artikel 267 VWEU, is bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het VWEU, alsook over de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen van de Unie. Het Hof is enkel bevoegd om bepalingen van het recht van de Unie te onderzoeken (zie beschikking van 16 januari 2008, Polier, C-361/07, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

12 Aangaande de onderhavige zaak zij echter eraan herinnerd dat de bepalingen van het handvest volgens artikel 51, lid 1, ervan gericht zijn „tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen”, en dat het handvest overeenkomstig artikel 6, lid 1, VEU, dat het handvest bindende kracht verleent, en zoals blijkt uit de verklaring betreffende het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gevoegd bij de slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, voor de Unie geen nieuwe bevoegdheden schept en geen wijzigingen in de bevoegdheden van de Unie brengt.

13 Het is overigens vaste rechtspraak dat de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van de grondrechten, de lidstaten in alle gevallen waarin zij het recht van de Unie moeten toepassen, binden en dat deze lidstaten gehouden zijn zo veel mogelijk te handelen in overeenstemming met die vereisten (zie in die zin arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, C-117/06, Jurispr. blz. I-8361, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14 Aangezien de verwijzingsbeslissing niets concreets bevat dat de conclusie toelaat dat het besluit van de Ministerski savet na Republika Bulgaria van 16 december 2009 een maatregel is ter uitvoering van het recht van de Unie of dat het andere aanknopingsfactoren met dit recht vertoont, is niet aangetoond dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden.

15 Derhalve moet overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld dat het Hof kennelijk onbevoegd is om de door de Varhoven administrativen sad gestelde vragen te beantwoorden.

Kosten

16 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Achtste kamer) beschikt:

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om de door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) bij beslissing van 14 juni 2010 gestelde vragen te beantwoorden.

ondertekeningen