Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 24 juni 2011.
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 24 juni 2011.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 24 juni 2011
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Achtste kamer)
24 juni 2011(*)
In zaak C-476/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat des Landes Vorarlberg (Oostenrijk) bij beslissing van 22 september 2010, ingekomen bij het Hof op 1 oktober 2010, in de procedure
projektart Errichtungsgesellschaft mbH,
Eva Maria Pepic,
Herbert Hilbe,
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: K. Schiemann, kamerpresident, L. Bay Larsen en A. Prechal (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op het besluit van het Hof om overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering te beslissen bij met redenen omklede beschikking,
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen projektart Errichtungsgesellschaft mbH (hierna: „projektart”) en Pepic en Hilbe enerzijds en de Grundverkehrslandeskommission des Landes Vorarlberg (Oostenrijk) (Commissie van de deelstaat Vorarlberg voor de overdracht van grondeigendom) inzake de weigering van laatstgenoemde om toestemming te verlenen aan Pepic en Hilbe om een appartement te kopen bij projektart op grond dat niet was voldaan aan de door de wetgeving van de deelsstaat Vorarlberg aan buitenlanders opgelegde voorwaarden voor de verwerving van een tweede woning.
Toepasselijke bepalingen
EER-Overeenkomst
3 Artikel 40 van de EER-Overeenkomst bepaalt:
„In het kader van de bepalingen van deze Overeenkomst zijn er tussen de overeenkomstsluitende partijen geen beperkingen van het verkeer van kapitaal toebehorende aan personen die woonachtig of gevestigd zijn in de lidstaten van de [Europese Gemeenschap] of de [staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA)] en is er geen discriminerende behandeling op grond van de nationaliteit of van de vestigingsplaats van partijen of op grond van het gebied waar het kapitaal wordt belegd. Bijlage XII bevat de bepalingen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit artikel.”
4 Bijlage XII bij de EER-Overeenkomst, met als opschrift „Vrij verkeer van kapitaal”, verwijst naar richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [dit artikel is ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB L 178, blz. 5).
5 In deze bijlage XII heet het:
„[...]
Voor de toepassing van deze overeenkomst worden de bepalingen van richtlijn [88/361] als volgt gelezen:
[...]
Gedurende de overgangsperiode worden nieuwe en bestaande investeringen van ondernemingen of ingezetenen van de lidstaten van de EG of van de overige EVA-staten niet in minder gunstige zin door de EVA-staten behandeld dan op grond van de op het tijdstip van ondertekening van de Overeenkomst bestaande wetgeving het geval is, onverminderd het recht van de EVA-staten om wetgeving in te voeren, in het bijzonder met betrekking tot de aankoop van tweede woningen, die verenigbaar is met de Overeenkomst en naar de werking overeenkomt met wetgeving die overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de richtlijn binnen de Gemeenschap gehandhaafd blijft;
[...]”
Richtlijn 88/361
6 Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361 worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I bij deze richtlijn.
7 Blijkens deze bijlage omvat het begrip kapitaalverkeer met name beleggingen door niet-ingezetenen in onroerende goederen op het grondgebied van een lidstaat.
8 In artikel 6, lid 4, van de richtlijn is bepaald:
„De bestaande nationale wettelijke bepalingen inzake aankopen van tweede woningen kunnen gehandhaafd blijven totdat de Raad [van de Europese Unie] andere bepalingen op dit gebied overeenkomstig artikel 69 van het Verdrag [EEG (later artikel 69 van het EG-Verdrag, dat bij het Verdrag van Amsterdam is ingetrokken)] vaststelt. Deze bepaling laat de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht onverlet.”
Nationale regeling
9 Het Grundverkehrsgesetz (wet inzake grondeigendom) van de deelstaat Vorarlberg (LGBl. 42/2004; hierna: „GVG”) in de versie die voortvloeit uit het LGBl. 19/2009, bepaalt in § 2, lid 7:
„Geldt als verkrijging voor vakantiedoeleinden, de aankoop met de bedoeling vakantiewoningen te bouwen of te gebruiken [...] of met het oog op de overdracht aan derden voor deze doeleinden.”
10 §3 van het GVG luidt:
„1)Onverminderd lid 2 en voor zover dat volgt uit het recht van de Europese Unie, gelden de regels inzake grondverwerving door buitenlanders niet voor
personen die in het kader van het vrije verkeer van werknemers handelen;
personen die in het kader van de vrijheid van vestiging handelen;
personen die in het kader van het vrij verrichten van diensten handelen;
personen die hun verblijfsrecht uitoefenen;
personen en vennootschappen die gebruikmaken van het vrije kapitaalverkeer, mits zij wonen of gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Unie of in het gebied dat valt onder de EER-Overeenkomst.
2)Wanneer de verkrijging geschiedt voor vakantiedoeleinden, vloeit uit de bepalingen van de EER-Overeenkomst betreffende het vrije kapitaalverkeer geen uitzondering op de regelingen inzake verkrijging van grond door buitenlanders voort.
3)Indien uit internationale verplichtingen voortvloeit dat bepaalde personen moeten worden beschouwd als nationale staatsburgers, zijn de regels verband houdend met de verkrijging van onroerende goederen door buitenlanders niet van toepassing.
[...]”
11 § 7, lid 1, van het GVG luidt:
„De verkrijging van de volgende rechten door buitenlanders is onderworpen aan een toestemming van de bevoegde autoriteit inzake verkrijging van grond:
eigendomsrechten op onroerende goederen of gebouwen in de zin van § 435 van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch;
[...]”
12 § 8 van het GVG luidt:
„1)De verkrijging van rechten wordt uitsluitend toegestaan indien:
[...]
de politieke belangen van de staat niet erdoor worden geraakt, en
er een economisch, cultureel of sociaal belang bestaat bij de verkrijging van het recht door deze buitenlander.
2)Lid 1 is niet van toepassing indien internationale verplichtingen eraan in de weg staan.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 Pepic en Hilbe zijn staatsburgers van het Vorstendom Liechtenstein en wonen daar. Zij wensen bij projektart een appartement te kopen dat deel uitmaakt van een project tot bouw van een residentie gelegen te Lochau in de deelstaat Vorarlberg.
14 De betrokkenen zijn van plan om dit appartement aanvankelijk als tweede woning te gebruiken en er na hun pensionering binnen ongeveer tien jaar hun hoofdverblijfplaats van te maken.
15 Op 23 maart 2010 heeft de Grundverkehrslandeskommission van de deelstaat Vorarlberg geweigerd Pepic en Hilbe de op grond van § 7, lid 1, van het GVG vereiste toestemming te verlenen om het appartement te kopen.
16 Pepic en Hilbe alsook projektart zijn tegen deze beslissing opgekomen bij de Unabhängige Verwaltungssenat des Landes Vorarlberg.
17 De verwijzende rechter merkt op dat § 3, lid 2, van het GVG in casu van toepassing is, aangezien sprake is van de verkrijging van een vakantieverblijf door buitenlanders. Bijgevolg meent de verwijzende rechter dat voor een dergelijke verkrijging een voorafgaande toestemming overeenkomstig § 7, lid 1, sub a, van het GVG vereist is.
18 De uitkomst van het hoofdgeding hangt volgens hem dus in wezen af van het antwoord op de vraag of § 3, lid 2, van het GVG, dat gebaseerd is op artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361, verenigbaar is met de EER-Overeenkomst.
19 Dienaangaande rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361, als bepaling die beoogt artikel 67 van het EEG-Verdrag uit te voeren, nog steeds moet worden toegepast op de verkrijging door een staatsburger van een EVA-staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, in casu het Vorstendom Liechtenstein, van een tweede woning gelegen in een lidstaat van de Unie.
20 De verwijzende rechter is van mening dat inzake de situatie binnen de Unie de latere bepaling van artikel 73 B, lid 1, van het EG-Verdrag (vervolgens artikel 56, lid 1, EG) inderdaad ten gronde afwijkt van artikel 67 van het EEG-Verdrag, maar dat wat betreft de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER”) richtlijn 88/361 niet formeel is ingetrokken en bovendien ten gronde niet werd gewijzigd, met als gevolg dat deze richtlijn deel blijft uitmaken van de EER-Overeenkomst. Wat betreft de EER zou de situatie dus nog steeds worden geregeld door artikel 67 van het EEG-Verdrag.
21 De verwijzende rechter brengt voorts in herinnering dat het Hof in punt 31 van het arrest van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg (C-452/01, Jurispr. blz. I-9743) heeft geoordeeld dat de lidstaten zich sinds 1 mei 1995, datum waarop de EER-Overeenkomst voor het Vorstendom Liechtenstein in werking trad, met betrekking tot de materies die de overeenkomst bestrijkt, ten aanzien van deze EVA-staat niet langer op artikel 73 C van het EG-Verdrag (vervolgens artikel 57 EG) kunnen beroepen.
22 Aangezien genoemd arrest uitsluitend de verkrijging van landbouwgrond betrof, is de vraag of deze rechtspraak uitsluitend deze materie betreft, dan wel een algemene strekking heeft, zijns inziens niet met zekerheid vastgesteld.
23 Daarop heeft de Unabhängige Verwaltungssenat des Landes Vorarlberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
Moet artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361[...], dat bepaalt dat bestaande nationale wettelijke bepalingen inzake aankopen van tweede woningen kunnen gehandhaafd blijven, blijven gelden voor de aankoop van in een EU-staat gelegen tweede woningen door een staatsburger van het tot de EER behorende Vorstendom Liechtenstein?
Is een nationale regeling volgens welke het op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361 een staatsburger van het Vorstendom Liechtenstein verboden is om een in een EU-staat gelegen tweede woning aan te kopen, in strijd met de bepalingen van de EER-Overeenkomst inzake het vrije kapitaalverkeer, zodat de nationale instanties een dergelijke nationale regeling buiten toepassing moeten laten?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
24 Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, op ieder moment na de advocaat-generaal te hebben gehoord beslissen bij met redenen omklede beschikking waarin naar de eerdere rechtspraak wordt verwezen.
25 Het Hof is van oordeel dat dit in de onderhavige zaak het geval is.
26 Met deze twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 40 van de EER-Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het een staatsburger van het Vorstendom Liechtenstein onder verwijzing naar artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361 verbiedt een tweede woning gelegen in een lidstaat van de Unie te verkrijgen, zodat de nationale instanties een dergelijke nationale regeling buiten toepassing moeten laten.
27 Overeenkomstig artikel 40 van de EER-Overeenkomst zijn de bepalingen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit artikel opgenomen in bijlage XII bij deze overeenkomst. In deze bijlage XII wordt bepaald dat richtlijn 88/361 en bijlage I daarbij van toepassing zijn op de EER.
28 Het is vaste rechtspraak dat, aangezien het VEU geen definitie bevat van het begrip „kapitaalverkeer” in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU, de nomenclatuur in bijlage I bij richtlijn 88/361 een indicatieve waarde behoudt, ook al is deze richtlijn vastgesteld op basis van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (de artikelen 67 tot en met 73 EEG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G EG-Verdrag, vervolgens door de artikelen 56 EG tot en met 60 EG), waarbij de nomenclatuur die zij bevat, zoals in de derde alinea van de inleiding van deze bijlage te kennen wordt gegeven, het begrip „kapitaalverkeer” geenszins beperkt (zie met name arrest van 31 maart 2011, Schröder, C-450/09, Jurispr. blz. I-2497, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Blijkens deze nomenclatuur omvat het begrip kapitaalverkeer de beleggingen door niet-ingezetenen in onroerende goederen op het grondgebied van een lidstaat (zie met name arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 23).
30 Vaststaat dat Pepic en Hilbe, die staatsburgers van het Vorstendom Liechtenstein zijn en daar wonen, beleggingen in onroerende goederen willen doen in Oostenrijk, namelijk door de aankoop van een appartement.
31 Een dergelijke grensoverschrijdende belegging vormt kapitaalverkeer in de zin van bovengenoemde nomenclatuur (zie in die zin arrest van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, Jurispr. blz. I-10659, punt 18).
32 Bijgevolg zijn de bepalingen van artikel 40 en bijlage XII bij de EER-Overeenkomst van toepassing in een geding als het hoofdgeding, waar het gaat over een transactie tussen burgers van staten die partij zijn bij deze overeenkomst. Volgens vaste rechtspraak mag het Hof deze bepalingen uitleggen wanneer het door een rechterlijke instantie van een lidstaat wordt verzocht te preciseren wat in die staat de draagwijdte is van deze overeenkomst, die integrerend deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie (zie met name arrest Établissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Een van de belangrijkste doelstellingen van de EER-Overeenkomst is een zo volledig mogelijke verwezenlijking van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal in de gehele EER, zodat de op het grondgebied van de Unie verwezenlijkte interne markt wordt uitgebreid naar de EVA-staten. In die optiek streven meerdere bepalingen van deze overeenkomst ernaar een zo uniform mogelijke interpretatie ervan in de gehele EER te waarborgen. Het staat aan het Hof om in dit kader erover te waken dat de regels van de EER-Overeenkomst, die in wezen gelijk zijn aan die van het VWEU, uniform worden uitgelegd in de lidstaten (zie met name arrest Établissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 20).
34 Uit de bepalingen van artikel 40 van de EER-Overeenkomst blijkt dat het daarin neergelegde verbod op beperkingen van het kapitaalverkeer en op discriminatie in het kader van de betrekkingen tussen de staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst — lidstaten van de Unie dan wel leden van de EVA — hetzelfde is als het verbod dat het recht van de Unie oplegt in de betrekkingen tussen de lidstaten (zie met name arrest Etablissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 21).
35 Hieruit volgt dat beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal tussen burgers van staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, weliswaar moeten worden getoetst aan artikel 40 van deze overeenkomst en bijlage XII bij deze overeenkomst, doch dat deze bepalingen dezelfde juridische strekking hebben als de bepalingen van artikel 63 VWEU (zie met name arrest Établissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 22).
36 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat het zou ingaan tegen de doelstelling om binnen de EER de regels inzake het vrije kapitaalverkeer uniform toe te passen, welke doelstelling in punt 33 van de onderhavige beschikking in herinnering wordt gebracht, wanneer een staat zoals de Republiek Oostenrijk, die partij is bij deze op 1 januari 1994 in werking getreden overeenkomst, na haar toetreding tot de Unie op 1 januari 1995 met een beroep op artikel 64 VWEU een met deze vrijheid strijdige wetgeving zou kunnen behouden ten aanzien van een andere staat die partij is bij deze overeenkomst (zie arrest Ospelt en Schlössle Weissenberg, reeds aangehaald, punt 30).
37 Dienaangaande moeten de EVA-staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst immers worden onderscheiden van andere staten, zoals de Zwitserse Bondsstaat, die het project van een geïntegreerd economisch geheel met één enkele markt, gebaseerd op gemeenschappelijke regels voor de leden ervan, hebben verworpen en hebben gekozen voor het sluiten van bilaterale overeenkomsten met de Unie en haar lidstaten op bepaalde gebieden (zie arrest van 11 februari 2010, Fokus Invest, C-541/08, Jurispr. blz. I-1025, punt 27).
38 Bijgevolg kunnen de lidstaten zich sinds 1 mei 1995, datum waarop de EER-Overeenkomst voor het Vorstendom Liechtenstein in werking trad, met betrekking tot de materies die de overeenkomst bestrijkt, ten aanzien van het Vorstendom Liechtenstein niet langer op artikel 64 VWEU beroepen (zie arrest Ospelt en Schlössle Weissenberg, reeds aangehaald, punt 31).
39 Daaruit volgt eveneens dat de lidstaten sinds deze datum binnen deze materies een met deze vrijheid van kapitaalverkeer strijdige wetgeving tegenover het Vorstendom Liechtenstein slechts mogen inroepen en handhaven indien deze wetgeving krachtens het Unierecht mag worden toegepast ten aanzien van andere lidstaten van de Unie.
40 Dit is het geval voor de nationale wetgeving inzake tweede woningen, die mag worden gehandhaafd op grond van voorschriften van primair Unierecht betreffende genoemde woningen, zoals de in de toetredingsverdragen van bepaalde lidstaten vervatte overgangsbepalingen.
41 Vastgesteld moet echter worden dat bij ontbreken van dergelijke voorschriften van primair recht die in casu relevant kunnen zijn, een nationale wettelijke regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, kennelijk een met artikel 63 VWEU strijdige discriminatie op grond van nationaliteit zou uitmaken, indien zij zou worden toegepast om staatsburgers van een lidstaat te verbieden om in een andere lidstaat een tweede woning te verkrijgen, uitsluitend om de reden dat zij geen staatsburgers van laatstgenoemde staat zijn.
42 Bovendien kan een dergelijke wettelijke regeling in de onderlinge relaties tussen de lidstaten niet gebaseerd zijn op artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361.
43 Zoals in punt 28 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, behoudt de nomenclatuur van het kapitaalverkeer, die is vervat in bijlage I bij richtlijn 88/361, de indicatieve waarde die haar voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer toekwam.
44 Artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361 heeft thans in de rechtsorde van de Unie geen normatieve waarde meer, omdat deze bepaling een overgangsbepaling is op grond waarvan de bestaande nationale bepalingen inzake de aankoop van tweede woningen mochten worden gehandhaafd in afwachting van de vaststelling door de Raad van andere bepalingen dienaangaande overeenkomstig artikel 69 van het EEG-Verdrag.
45 Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht is laatstgenoemde bepaling ingetrokken en is de liberalisatie van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten op dat gebied geleidelijk gerealiseerd via bepalingen van primair Unierecht.
46 Gelet op de overwegingen in punt 39 van de onderhavige beschikking kan artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361 dus evenmin worden aangevoerd als grondslag om een nationale wettelijke regeling te rechtvaardigen, welke een beperking van het vrije kapitaalverkeer als die in het hoofdgeding tegenover staatsburgers van het Vorstendom Liechtenstein bevat.
47 Artikel 40 van de EER-Overeenkomst moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale wettelijke regeling.
48 Het is voorts vaste rechtspraak dat elke nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, verplicht is als orgaan van een lidstaat ingevolge het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde samenwerkingsbeginsel, om het rechtstreeks toepasselijke recht van de Unie integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, door elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet buiten toepassing te laten, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de regel van het recht van de Unie (zie met name arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C-409/06, Jurispr. blz. I-8015, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht, zoals reeds is gesteld in punt 32 van de onderhavige beschikking, dat de EER-Overeenkomst een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie uitmaakt.
50 Het Hof heeft eveneens herhaaldelijk geoordeeld dat de verplichte voorrang van het Unierecht, waarnaar in punt 48 van de onderhavige beschikking wordt verwezen, geldt voor alle bestuursorganen (zie met name arrest van 12 januari 2010, Petersen, C-341/08, Jurispr. blz. I-47, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze verplichting is van toepassing op een administratieve instantie zoals de Grundverkehrslandeskommission van de deelstaat Vorarlberg.
51 Uit het voorgaande volgt dat op de vragen moet worden geantwoord dat artikel 40 van de EER-Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het een staatsburger van het Vorstendom Liechtenstein onder verwijzing naar artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361 verbiedt een tweede woning gelegen in een lidstaat van de Unie te verkrijgen, zodat de nationale instanties een dergelijke nationale regeling buiten toepassing moeten laten.
Kosten
52 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het een staatsburger van het Vorstendom Liechtenstein onder verwijzing naar artikel 6, lid 4, van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [dit artikel is ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] verbiedt een tweede woning gelegen in een lidstaat van de Unie te verkrijgen, zodat de nationale instanties een dergelijke nationale regeling buiten toepassing moeten laten.
ondertekeningen