Home

Zaak C-1/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia provincial de Tarragona (Spanje) op 4 januari 2010 - Strafzaak tegen Valentín Salmerón Sánchez

Zaak C-1/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia provincial de Tarragona (Spanje) op 4 januari 2010 - Strafzaak tegen Valentín Salmerón Sánchez

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia provincial de Tarragona (Spanje) op 4 januari 2010 - Strafzaak tegen Valentín Salmerón Sánchez

Verwijzende rechter

Audiencia provincial de Tarragona

Partijen in het hoofdgeding

Verwerende partij: Valentín Salmerón Sánchez

Andere partijen: Ministerio Fiscal en Dorotea López León

Prejudiciële vragen

1) Moet het recht van het slachtoffer om begrepen te worden als bedoeld in punt 8 van de considerans van kaderbesluit ((2001/220/JBZ) van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure) [1] aldus worden uitgelegd dat op de met vervolging en bestraffing van victimiserende gedragingen belaste overheidsautoriteiten een positieve verplichting rust om het slachtoffer in de gelegenheid te stellen zijn overwegingen en mening kenbaar te maken over de mogelijke rechtstreekse gevolgen die voor zijn leven kunnen voortvloeien uit het feit dat straffen worden opgelegd aan de dader met wie het een gezins- of affectieve relatie heeft?

2) Moet artikel 2 van kaderbesluit 2001/220/JBZ aldus worden uitgelegd dat de verplichting van de lidstaten om de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer te erkennen, inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met zijn mening, wanneer door de straffen die in het kader van de procedure zijn opgelegd, zijn recht op vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid en dat op een privéleven en een familie- en gezinsleven rechtstreeks en in de kern kunnen worden aangetast?

3) Moet artikel 2 van kaderbesluit 2001/220/JBZ aldus worden uitgelegd dat de overheidsautoriteiten niet mogen voorbijgaan aan de vrije wil van het slachtoffer, wanneer het zich ertegen verzet dat een straatverbod wordt opgelegd aan of gehandhaafd jegens de dader die lid van zijn gezin is, er geen objectief gevaar voor recidive wordt vastgesteld en het slachtoffer blijk geeft van een niveau van persoonlijke, sociale, culturele en emotionele bekwaamheid dat de mogelijkheid van onderwerping aan de dader uitsluit, of moet deze maatregel, gelet op de specifieke kenmerken van huiselijk geweld, daarentegen in elk geval worden gehandhaafd?

4) Moet artikel 8 van kaderbesluit 2001/220/JBZ, volgens welk elke lidstaat een passend niveau van bescherming voor het slachtoffer waarborgt, aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan op algemene en verplichte wijze een straat- of contactverbod als bijkomende straf mag worden opgelegd in alle gevallen waarin iemand slachtoffer wordt van huiselijk geweld, zulks gelet op de specifieke kenmerken van dit soort geweld, of verlangt artikel 8 daarentegen dat een individuele afweging wordt gemaakt waarmee het passende niveau van bescherming geval per geval kan worden bepaald met inachtneming van de aan de orde zijnde belangen?

5) Moet artikel 10 van kaderbesluit 2001/220/JBZ aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan bemiddeling in strafzaken met betrekking tot huiselijk geweld op algemene wijze kan worden uitgesloten, gelet op de specifieke kenmerken van dit soort geweld, of moet bemiddeling daarentegen ook in dit type zaken mogelijk zijn, zodat de aan de orde zijnde belangen geval per geval kunnen worden afgewogen?

[1] PB L 82, blz. 1.

--------------------------------------------------