Home

Conclusie - 19 september 2013

Conclusie - 19 september 2013

1. De twee hogere voorzieningen die in deze gevoegde zaken aan de orde zijn, zijn ingesteld door Areva SA (hierna: "Areva") (zaak C-247/11 P) en door Alstom SA (hierna: "Alstom") en haar dochterondernemingen T & D Holding SA, voorheen Areva T & D Holding SA, Alstom Grid SAS, voorheen Areva T & D SA, en Alstom Grid AG, voorheen Areva T & D AG (zaak C-253/11 P) (al deze ondernemingen samen zal ik hierna ook aanduiden als "rekwirantes"). Met deze hogere voorzieningen wordt opgekomen tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2011, Areva e.a./Commissie (hierna: "bestreden arrest")(2) . Bij dit arrest heeft het Gerecht beschikking C(2006) 6762 def. (hierna: "litigieuze beschikking")(3), waarbij de Commissie het bestaan van een mededingingsregeling in de sector gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: "GGS")(4) heeft vastgesteld en de aan die mededingingsregeling deelnemende ondernemingen heeft beboet, gedeeltelijk nietig verklaard. Ook heeft het de geldboeten gewijzigd die de Commissie had opgelegd aan de ondernemingen die de onderhavige hogere voorzieningen hebben ingesteld.

2. Ik neem heden ook conclusie in de gevoegde zaken C-231/11 P, C-232/11 P en C-233/11 P, Commissie/Siemens Österreich e.a.(5), die over dezelfde mededingingsregeling en dezelfde beschikking van de Commissie gaan. In zoverre sommige van de vragen die in de onderhavige zaken rijzen, in elk geval deels de in die andere zaken onderzochte vragen overlappen, zal ik zo vrij zijn om waar mogelijk naar de relevante punten van mijn conclusie in die zaken te verwijzen.

I - Feiten

A - Rekwirantes

3. Areva, rekwirante in zaak C-247/11 P, staat aan het hoofd van een groep die actief is in de nucleaire sector.

4. Alstom, eerste rekwirante in zaak C-253/11 P, is de moedermaatschappij van een industriële groep die actief is in verschillende sectoren, waaronder die van de transmissie en distributie van elektriciteit (hierna: "T & D-sector").

5. Op 8 januari 2004 zijn alle activiteiten van de Alstom-groep in de T & D-sector overgedragen aan de groep waarvan Areva de moedermaatschappij is. In de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 (datum waarop de door de Commissie in de litigieuze beschikking geconstateerde inbreuk werd beëindigd) werden de GGS-activiteiten van de Areva-groep geleid door Areva T & D SA en Areva T & D AG(6), 100 %-dochterondernemingen van Areva T & D Holding SA, die op haar beurt een volle dochter was van Areva (hierna samen: "vroegere dochterondernemingen van Areva").

6. Op 7 juni 2010, nadat de mondelinge behandeling voor het Gerecht definitief was afgesloten, heeft Areva al haar activiteiten in de T & D-sector van de hand gedaan, waarbij Alstom met name de transmissieactiviteiten heeft overgenomen. Na die overname is Areva T & D Holding SA omgedoopt tot T & D Holding SA - tweede rekwirante in zaak C-253/11 P -, Areva T & D SA tot Alstom Grid SAS - derde rekwirante in zaak C-253/11 P - en Areva T & D AG tot Alstom Grid AG - vierde rekwirante in zaak C-253/11 P. Alstom en haar huidige dochterondernemingen T & D Holding SA, Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG, rekwirantes in zaak C-253/11 P, zal ik hierna samen de "ondernemingen van de Alstom-groep" noemen.

B - De litigieuze beschikking en het bestreden arrest

7. Op 24 januari 2007 heeft de Commissie de litigieuze beschikking gegeven, waarin zij het bestaan heeft vastgesteld van een mededingingsregeling in de GGS-sector, in het kader waarvan de deelnemende ondernemingen onder meer afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de wereldmarkt(7), de vaststelling van prijzen en de uitwisseling van gevoelige informatie. De Commissie heeft ook geconstateerd dat het kartel van 15 april 1988 tot en met 11 mei 2004 had geduurd. Meer in het bijzonder heeft zij rekwirantes aansprakelijk gesteld voor de inbreuk(8) en hun om die reden beboet.(9)

8. Rekwirantes hebben tegen de litigieuze beschikking beroep ingesteld bij het Gerecht, dat op 3 maart 2011 het bestreden arrest heeft gewezen. Bij dit arrest heeft het Gerecht de litigieuze beschikking gedeeltelijk nietig verklaard(10), waarop het in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht voor de geconstateerde inbreuken de volgende geldboeten heeft opgelegd:

- Alstom: 10 327 500 EUR;

- Alstom: 48 195 000 EUR, hoofdelijk verschuldigd door haar en Areva T & D SA. 20 400 000 EUR van het door Areva T & D SA verschuldigde bedrag moet hoofdelijk door deze laatste, Areva T & D AG, Areva en Areva T & D Holding SA worden betaald.(11)

9. Het Gerecht heeft het beroep voor het overige verworpen.

II - Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

10. Bij op 24 mei 2011 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Areva de hogere voorziening in zaak C-247/11 P ingesteld. Een dag later hebben de ondernemingen van de Alstom-groep de hogere voorziening in zaak C-253/11 P ingesteld. Zowel Areva als de ondernemingen van de Alstom-groep verzoeken het Hof het bestreden arrest te vernietigen. Voor het geval dat het Hof zou menen dat de zaak in staat van wijzen is, vorderen zij primair de nietigverklaring van, respectievelijk, de artikelen 1, sub c, en 2, sub c, en de artikelen 1, sub b, d, e en f, en 2, b en c, van de litigieuze beschikking, en, subsidiair, een aanzienlijke verlaging van de aan hen opgelegde geldboeten, alsmede verwijzing van de Commissie in de kosten. Voor het geval dat het Hof zou menen dat de zaak niet in staat van wijzen is, vorderen rekwirantes verwijzing van de zaak naar een andere kamer van het Gerecht en aanhouding van de beslissing omtrent de kosten. De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorzieningen en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten.

11. Bij beschikking van 20 juli 2011 heeft de president van het Hof besloten de zaken C-247/11 P en C-253/11 P voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest te voegen.

12. De hogere voorziening is voor het Hof schriftelijk behandeld en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013.

III - Analyse van de hogere voorzieningen

13. Areva voert voor haar hogere voorziening vier middelen aan en de ondernemingen van de Alstom-groep doen hun hogere voorziening steunen op vijf middelen. Ik zal mijn analyse beginnen met het eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep.

A - Eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep: schending van artikel 296 VWEU

14. Met hun eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stellen de ondernemingen van de Alstom-groep dat het Gerecht artikel 296 VWEU(12) heeft geschonden door te oordelen dat de litigieuze beschikking toereikend was gemotiveerd. Het eerste onderdeel van dit middel heeft betrekking op de motivering van de litigieuze beschikking op het punt van de aansprakelijkstelling van Alstom - als moedermaatschappij van Alstom T & D SA en Alstom T & D AG(13) - voor de inbreuk gedurende de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004. Het tweede onderdeel betreft de wijze waarop de oplegging van een hoofdelijke geldboete aan Alstom en aan Areva T & D SA in de litigieuze beschikking is gemotiveerd.

1. Eerste onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep

a) Argumenten van partijen

15. Met het eerste onderdeel van hun eerste middel, dat is gericht tegen de punten 90 tot en met 99 van het bestreden arrest, stellen de ondernemingen van de Alstom-groep in wezen dat het Gerecht had moeten oordelen dat de litigieuze beschikking ontoereikend was gemotiveerd in zoverre de Commissie daarin niet was ingegaan op de argumenten en gegevens die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar had aangevoerd om aan te tonen dat, ondanks het vermoeden dat Alstom een beslissende invloed uitoefende op haar dochterondernemingen (hierna ook aangeduid als "op de kapitaalband gebaseerd vermoeden"), deze ondernemingen ten tijde van de inbreuk hun marktgedrag autonoom bepaalden. De litigieuze beschikking maakt volgens de ondernemingen van de Alstom-groep op geen enkele wijze duidelijk waarom de door Alstom aangedragen gegevens bewijskracht zouden ontberen, terwijl het hier toch gaat om gegevens die in het bestek van deze beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat zij slechts op basis van een zeer gedetailleerde en zorgvuldige motivering van de hand hadden kunnen worden gewezen.

16. De ondernemingen van de Alstom-groep verwijten het Gerecht voorts de litigieuze beschikking onjuist te hebben opgevat, met name in punt 95 van het bestreden arrest, in zoverre de punten 345 tot en met 347 van deze beschikking helemaal geen samenvatting bevatten van de punten 90 tot en met 150 van het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Zij houden het Gerecht bovendien voor dat het er genoegen mee heeft genomen dat de Commissie de afwijzing van het door Alstom aangedragen bewijs heeft gebaseerd op gegevens die waren verstrekt door een derde, namelijk Areva.

17. De Commissie bestrijdt de argumenten van de ondernemingen van de Alstom-groep.

b) Analyse

18. Om te beginnen herinner ik eraan dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft.(14)

19. Vanuit dat perspectief moet enerzijds de door artikel 296 VWEU geëiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling, en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Wat meer in het bijzonder de motivering van individuele beschikkingen betreft, heeft de motiveringsplicht bij dergelijke beschikkingen tot doel, naast de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van de beschikking te toetsen, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist.(15)

20. Anderzijds dient het motiveringsvereiste te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde redenen en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.(16)

21. Hoewel de Commissie dus krachtens artikel 296 VWEU de feitelijke en juridische gegevens waarvan de rechtvaardiging van de beschikking afhangt, en de juridische overwegingen die haar tot het nemen ervan hebben geleid, dient te vermelden, verlangt deze bepaling niet van haar dat zij ingaat op alle feitelijke en juridische punten die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld.(17)

22. Met name wanneer, zoals in casu, een beschikking houdende toepassing van de regels van de Unie op het gebied van het mededingingsrecht meer dan één adressaat heeft en betrekking heeft op de toerekening van de inbreuk, moet zij een toereikende motivering bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn. Zo moet een dergelijke beschikking ten aanzien van een moedermaatschappij die aansprakelijk wordt gehouden voor het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming, in beginsel omstandig de redenen uiteenzetten die de toerekening van de inbreuk aan deze onderneming rechtvaardigen.(18)

23. Vooral wanneer de Commissie zich in een beschikking ten aanzien van bepaalde adressaten uitsluitend beroept op het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, dient zij in elk geval afdoende de redenen uiteen te zetten waarom de aangevoerde feitelijke en juridische gegevens niet volstonden om genoemd vermoeden te weerleggen, omdat dit vermoeden anders de facto onweerlegbaar wordt.(19)

24. In casu blijkt om te beginnen uit punt 349 van de litigieuze beschikking en uit punt 91 van het bestreden arrest expliciet dat de Commissie de aansprakelijkstelling van Alstom weliswaar heeft gebaseerd op het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed, maar niet heeft nagelaten daarbij ook enkele andere relevante factoren in aanmerking te nemen, die zij in de punten 350 tot en met 356 van haar beschikking heeft genoemd. De Commissie heeft zich dus niet uitsluitend gebaseerd op het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed, maar veeleer op een combinatie van dit vermoeden en ander bewijs.(20)

25. Meer bepaald heeft de Commissie in de genoemde punten van de litigieuze beschikking onder meer uiteengezet dat de bestuursstructuur van de groep waarvan Alstom de moedermaatschappij was, zodanig was georganiseerd dat de directieleden die een beslissende invloed uitoefenden op de GSS-activiteiten van de dochterondernemingen, verantwoording aflegden aan Alstom.(21) Ook heeft zij erop gewezen dat diverse personen tegelijkertijd bestuursfuncties bij de moedermaatschappij en bij de dochterondernemingen bekleedden, zoals in het geval van de hoogste bestuurder van de T & D-sector, die zonder twijfel een beslissende invloed had uitgeoefend op de GGS-activiteiten van de groep en lid was van het uitvoerend comité van Alstom.(22) Verder heeft zij opgemerkt dat het dossier bewijsmateriaal bevatte waaruit bleek dat personen die in het kader van de mededingingsregeling als vertegenwoordigers van de Alstom-groep waren geïdentificeerd, regelmatig de moedermaatschappij juridisch hadden kunnen binden.(23) Ook heeft de Commissie geoordeeld dat het, gelet op de hoge geldboete die de Franse Raad voor de mededinging in 1988 aan Alstom had opgelegd, onwaarschijnlijk was dat de directie van de moedermaatschappij niet besefte dat de kans op aansprakelijkstelling wegens schending van de mededingingsregels groot was.(24) Tot slot heeft de Commissie erop gewezen dat alle ontwerpoffertes voor GGS-onderstations die een bepaalde drempel overschreden of aanzienlijke risico's voor de groep inhielden, door de moedermaatschappij moesten worden goedgekeurd.(25)

26. Gelet op deze in de litigieuze beschikking uiteengezette overwegingen zie ik niet in hoe zou kunnen worden staande gehouden dat het Gerecht, zoals de ondernemingen van de Alstom-groep betogen, de Commissie had moeten bekritiseren wegens het feit dat zij had nagelaten de aansprakelijkstelling van Alstom voor de betrokken inbreuk conform de eisen van de in de punten 18 tot en met 23 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak omstandig te motiveren.

27. Alstom heeft voor de Commissie een reeks argumenten aangevoerd om aan te tonen dat zij geen beslissende invloed uitoefende op haar dochterondernemingen.(26) Zoals de ondernemingen van de Alstom-groep betogen, en zoals het Gerecht overigens in punt 98 van het bestreden arrest erkent, blijkt uit de litigieuze beschikking inderdaad niet expliciet dat de Commissie al die argumenten van Alstom één voor één heeft onderzocht.

28. Uit de litigieuze beschikking blijkt echter ook dat de Commissie die argumenten in het geheel niet heeft genegeerd, maar in wezen globaal heeft beoordeeld(27), waarbij zij, zoals uit punt 25 van deze conclusie valt af te leiden, omstandig de redenen heeft uiteengezet die haar in combinatie met het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden hebben doen concluderen dat Alstom daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op haar dochterondernemingen.

29. Zoals ik in de punten 19 tot en met 21 van deze conclusie reeds heb opgemerkt, houdt het motiveringsvereiste volgens de rechtspraak niet in dat de Commissie alle door de partijen tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten specifiek dient te vermelden, maar gaat het erom dat de motivering de belanghebbenden genoegzaam in staat stelt de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen. Met name in het geval van een moedermaatschappij die verantwoordelijk wordt gehouden voor het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming, dient de Commissie omstandig de redenen uiteen te zetten die de toerekening van de inbreuk aan die onderneming rechtvaardigen.

30. Het is zonder meer in het algemeen wenselijk dat de Commissie de door partijen tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten en feitelijke en juridische gegevens op gestructureerde en gedetailleerde wijze uiteenzet. Dit geldt met name voor de argumenten en gegevens die zijn aangevoerd om aan te tonen dat de moedermaatschappij geen beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming. In een geval als het onderhavige, waarin de Commissie de toerekening van de inbreuk aan de moedermaatschappij niet uitsluitend heeft gebaseerd op het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden, maar daartoe uitdrukkelijk ook andere relevante factoren in aanmerking heeft genomen, mag zij echter naar mijn mening de aangedragen argumenten en gegevens op globale wijze onderzoeken en beoordelen - zoals zij in deze zaak heeft gedaan - op voorwaarde dat de motivering van de handeling de belanghebbende, te weten de moedermaatschappij, genoegzaam in staat stelt de overwegingen te kennen die ten grondslag liggen aan de uiteindelijke beslissing, in dit geval die waarbij zij voor de inbreuk aansprakelijk is gesteld.

31. Overigens hebben de ondernemingen van de Alstom-groep niet duidelijk gemaakt in hoeverre de beweerde gebrekkige motivering van de litigieuze beschikking het hun onmogelijk zou hebben gemaakt zich naar behoren voor het Gerecht te verdedigen, dan wel het Gerecht zou hebben belet zijn toezicht uit te oefenen. Uit de gedetailleerde wijze waarop het Gerecht in de punten 93 tot en met 97 van het bestreden arrest de argumenten heeft onderzocht die Alstom ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed had aangevoerd, blijkt integendeel dat Alstom zich voor het Gerecht naar behoren heeft kunnen verdedigen en dat het Gerecht zijn toezicht op de litigieuze beschikking heeft kunnen uitoefenen.(28)

32. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het Gerecht de door de rechtspraak erkende omvang van de motiveringsplicht van de Commissie niet heeft miskend en op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze beschikking genoegzaam was gemotiveerd op het punt van de aansprakelijkstelling van Alstom voor de deelname aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de overige argumenten die de ondernemingen van de Alstom-groep hebben aangevoerd.

33. Wat het door de ondernemingen van de Alstom-groep aangehaalde arrest Elf Aquitaine/Commissie betreft, waarin het Hof het arrest van het Gerecht wegens miskenning van de motiveringsplicht van de Commissie heeft vernietigd, kan ik volstaan met op te merken dat de situatie in de onderhavige zaak in zoverre verschilt van die in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, dat de ondernemingen van de Alstom-groep zich in casu niet geconfronteerd zagen met de eerste beschikking van de Commissie waarin deze instelling in afwijking van haar gebruikelijke benadering de toerekening van de inbreuk aan de moedermaatschappij heeft gebaseerd op het enkele vermoeden dat deze een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming. De ondernemingen van de Alstom-groep kunnen zich derhalve in de onderhavige zaak niet op de in genoemd arrest gekozen oplossing beroepen.

34. De grief volgens welke het Gerecht, door in punt 95 van het bestreden arrest te verklaren dat de door Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argumenten waren samengevat in de punten 345 tot en met 347 van de litigieuze beschikking, deze beschikking onjuist heeft opgevat, is naar mijn mening niet ter zake dienend en hoe dan ook ongefundeerd. Hij is niet ter zake dienend omdat, zelfs al zou het Gerecht het op dit punt bij het verkeerde eind hebben gehad, dit niets zou afdoen aan de uit de voorgaande punten voortvloeiende constatering dat de Commissie de aansprakelijkstelling van Alstom voor de inbreuk rechten genoegzaam heeft gemotiveerd. En hij is ongefundeerd omdat, zoals ik reeds heb opgemerkt, de Commissie wel degelijk is ingegaan op de argumenten die Alstom voor haar had aangevoerd.(29)

35. Met betrekking tot het argument dat de Commissie zich heeft gebaseerd op door een derde verstrekt bewijsmateriaal, wijs ik erop dat er geen enkele Unierechtelijke regel bestaat die de Commissie verbiedt om dergelijk bewijs, voor zover relevant, te gebruiken, al dient zij daarbij uiteraard de rechten van verdediging te eerbiedigen. Het lijkt mij evident dat Areva, aangezien zij de dochterondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, van Alstom had overgenomen, over relevante informatie met betrekking tot het functioneren van die ondernemingen in de periode vóór de overname kon beschikken. Overigens specificeren de ondernemingen van de Alstom-groep niet welk bewijs zij ter discussie stellen, en betogen zij al helemaal niet dat bepaalde bewijselementen verkeerd zijn opgevat.

36. Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel naar mijn mening worden afgewezen.

2. Tweede onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep

37. Met het tweede onderdeel van hun eerste middel, dat gericht is tegen punt 200 van het bestreden arrest, stellen de ondernemingen van de Alstom-groep dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie niet behoeft te motiveren waarom aan twee ondernemingen die ten tijde van de vaststelling van een beschikking geen economische eenheid vormen, een hoofdelijke geldboete kan worden opgelegd. Met name verwijten zij het Gerecht dat het in het genoemde punt van het bestreden arrest de Commissie niet heeft bekritiseerd wegens het feit dat zij Alstom en Areva T & D SA (thans Alstom Grid SAS) een hoofdelijke geldboete had opgelegd, terwijl deze vennootschappen ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet langer één enkele onderneming vormden.

38. Naar mijn mening heeft het Gerecht in casu, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen nalaten de Commissie te bekritiseren wegens het feit dat zij haar beslissing om aan Alstom en aan Areva T & D SA hoofdelijk een geldboete op te leggen voor de periode gedurende welke zij één enkele onderneming vormden, niet specifiek had gemotiveerd.

39. In de punten 20 en 21 van deze conclusie heb ik reeds opgemerkt dat artikel 296 VWEU volgens de rechtspraak niet verlangt dat de Commissie ingaat op alle feitelijke en juridische punten die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld.(30) Bovendien mag volgens de rechtspraak een beschikking van de Commissie die in de lijn ligt van een constante beschikkingspraktijk, summier worden gemotiveerd, en dient de Commissie alleen wanneer zij veel verder gaat dan in eerdere beschikkingen het geval was, haar beweegredenen met zoveel woorden te vermelden.(31)

40. Welnu, anders dan de ondernemingen van de Alstom-groep stellen, wordt met de oplegging van een hoofdelijke geldboete aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en aan de voormalige moedermaatschappij voor de inbreukperiode gedurende welke die twee vennootschappen één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden, niet afgeweken van de eerdere praktijk van de Commissie. Een dergelijke praktijk is in de rechtspraak ook nooit ter discussie gesteld.(32)

41. Die praktijk is gebaseerd op de overweging dat, in zoverre vennootschappen gedurende een bepaalde periode een onderneming in de zin van het mededingingsrecht hebben gevormd die zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk op de mededingingsregels, de Commissie die vennootschappen hoofdelijk tot een geldboete kan veroordelen wegens de tijdens die periode gepleegde inbreuk.(33) Zonder vooruit te willen lopen op mijn uiteenzettingen hierna in de punten 155 en volgende in het kader van de analyse van het vierde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep, merk ik op dat het feit dat de betrokken vennootschappen ten tijde van de vaststelling van de beschikking van de Commissie geen economische eenheid meer vormden, op zichzelf (34) geen beletsel vormt om hun als rechtssubjecten die gezamenlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de gedragingen van de onderneming waarvan zij deel hebben uitgemaakt, een hoofdelijke geldboete op te leggen.(35)

42. Nu de Commissie, zoals uit de analyse van het eerste onderdeel van het eerste middel blijkt, haar besluit om de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor de inbreuk, rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd, ben ik dan ook van mening dat zij in casu niet kan worden bekritiseerd wegens het feit dat zij heeft nagelaten specifiek te motiveren waarom zij deze moedermaatschappij en haar dochteronderneming die rechtstreeks aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, hoofdelijk een geldboete heeft opgelegd, ook al vormden zij ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet langer een economische eenheid.(36)

43. Ik ben dan ook van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep en, bijgevolg, dit eerste middel in zijn geheel moeten worden afgewezen.

B - Tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep, ontleend aan schending door het Gerecht van zijn motiveringsplicht en van artikel 263 VWEU, en eerste middel van Areva, ontleend aan schending door het Gerecht van zijn motiveringsplicht en van de rechten van verdediging

44. Met hun tweede middel, dat uit vier onderdelen bestaat, verwijten de ondernemingen van de Alstom-groep het Gerecht schending van de uit de artikelen 36 en 53 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en uit artikel 263 VWEU voortvloeiende verplichting om zijn arrest te motiveren. Meer bepaald stellen zij met de eerste drie onderdelen van hun tweede middel dat het Gerecht zijn motiveringsplicht en artikel 263 VWEU heeft geschonden in zoverre het meerdere malen zijn eigen redenering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie, door achteraf aan de litigieuze beschikking gronden toe te voegen die daarin niet voorkomen. Het eerste en het tweede onderdeel zien op de motivering van het bestreden arrest op het punt van de toerekening van de aansprakelijkheid voor de inbreuk aan, respectievelijk, Alstom en T & D Holding SA (voorheen Areva T & D Holding SA) als moedermaatschappijen. Het derde onderdeel betreft de door het Gerecht in de punten 214 tot en met 216 van het bestreden arrest ontwikkelde redenering inzake de verplichting om in gelijke mate bij te dragen tot de betaling van een hoofdelijk opgelegde geldboete. Dit onderdeel hangt nauw samen met de problematiek van het vierde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep en zal samen met dit middel in de punten 155 en volgende hierna worden onderzocht. Met het vierde onderdeel van hun tweede middel hekelen de ondernemingen van de Alstom-groep de motivering van het bestreden arrest in zoverre het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat een hoofdelijke geldboete kan worden opgelegd aan vennootschappen die ten tijde van de vaststelling van de beschikking geen economische eenheid vormen.

45. Met haar eerste middel verwijt Areva het Gerecht schending van zijn motiveringsplicht en van de rechten van verdediging bij zijn onderzoek of zij in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar vroegere dochterondernemingen.

46. Voor zover rekwirantes het Gerecht met deze middelen schending van zijn motiveringsplicht verwijten, acht ik het noodzakelijk om allereerst de door de rechtspraak bepaalde draagwijdte van deze verplichting in herinnering te brengen. Ik zal daarbij met name ingaan op de grenzen die het Gerecht bij zijn rechtmatigheidstoetsing dient te respecteren in relatie tot de omvang van de in de bestreden handeling vervatte motivering.

1. De draagwijdte van de motiveringsplicht van het Gerecht en het verbod om de eigen redenering in de plaats te stellen van die van de bestreden handeling

47. De verplichting van het Gerecht om zijn arresten te motiveren, volgt uit artikel 36 juncto artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof.

48. Volgens vaste rechtspraak moet uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen.(37)

49. De motiveringsplicht houdt echter niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen, en het Hof over voldoende gegevens beschikt om zijn toezicht uit te oefenen.(38)

50. Verder kunnen het Hof en het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring in geen geval hun eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht.(39) Dit betekent dat de Unierechter een Unierechtelijke handeling die op ontoereikende, onjuiste of zelfs onrechtmatige gronden is gebaseerd, niet van geheel andere gronden mag voorzien om deze handeling vervolgens in stand te laten. De Unierechter mag immers buiten de werkingssfeer van de volledige rechtsmacht (artikel 261 VWEU) de aangevochten handeling niet wijzigen, maar moet deze nietig verklaren, indien en voor zover het beroep tot nietigverklaring gegrond is (artikel 264, eerste alinea, VWEU).(40)

51. Dit vooropgesteld, is er echter niets dat de Unierechter belet om de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen en argumenten diepgaand te toetsen op hun deugdelijkheid en er in detail op in te gaan.(41) Anderzijds kan het Gerecht volgens de rechtspraak in het kader van een beroep tot nietigverklaring de motivering van de bestreden handeling weliswaar anders uitleggen dan de betrokken instelling, en in bepaalde omstandigheden de formele motivering van die instelling zelfs verwerpen, maar alleen wanneer materiële aspecten dit rechtvaardigen.(42)

52. Aan de hand van deze in de rechtspraak geformuleerde beginselen moet naar mijn mening dan ook worden beoordeeld of het Gerecht op ongeoorloofde wijze zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de litigieuze beschikking. Daartoe zal moeten worden nagegaan of het Gerecht zich in het bestreden arrest ertoe heeft beperkt de door rekwirantes aangevoerde middelen en argumenten op hun deugdelijkheid te toetsen, zij het ook in detail, dan wel of het integendeel de beschikking van geheel andere gronden heeft voorzien teneinde haar in stand te laten.

53. Hieraan moet nog worden toegevoegd dat hoewel, zoals de ondernemingen van de Alstom-groep stellen, de Europese rechtsgang die is voorzien om de handelingen van de instellingen op hun rechtmatigheid te laten toetsen, het karakter heeft van een "tegen een handeling aangespannen proces", zodat het ? zoals gezegd ? niet mogelijk is die handeling van nieuwe en andere gronden te voorzien teneinde haar te "redden", dit niets afdoet aan het feit dat de Unierechter, om zijn rechtmatigheidstoetsing ten volle te kunnen verrichten, in staat moet zijn een volledig antwoord te geven op de argumenten die de verzoekende partijen voor hem hebben aangevoerd. Dit kan betekenen dat hij argumenten of bewijzen die tijdens de administratieve procedure zijn aangedragen, zelfs nog meer in detail dient te onderzoeken dan in de bestreden handeling is gedaan.(43) Op voorwaarde dat de motivering van de handeling als zodanig toereikend is en geen onjuistheden bevat, is er immers niets dat het Gerecht belet om een motivering te verstrekken die, in reactie op de door de partijen bij het geding voor hem aangevoerde argumenten, een meer gedetailleerde analyse of redenering betreffende de voor de Commissie aangedragen argumenten of bewijzen bevat dan de bestreden handeling.

2. Eerste onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep

54. Met het eerste onderdeel van hun tweede middel, dat gericht is tegen de punten 101 tot en met 110 van het bestreden arrest, verwijten de ondernemingen van de Alstom-groep het Gerecht dat het zijn eigen redenering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie en dat het aan de litigieuze beschikking wezenlijke gronden heeft toegevoegd die achteraf als grondslag dienden voor de beslissing ter zake van het onderzoek van de gegevens die zijn verstrekt ter weerlegging van het vermoeden dat Alstom in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochters. Zij stellen met name dat de punten 102 tot en met 110 van het bestreden arrest een analyse bevatten van enkele van de door Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte gegevens. Het Gerecht heeft zich volgens hen over die gegevens uitgesproken en ze beoordeeld, terwijl dergelijke beoordelingen niet in de litigieuze beschikking voorkomen en dus aan de tekst van die beschikking zijn toegevoegd.

55. Zoals ik bij mijn analyse van het eerste onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep reeds heb opgemerkt (44), heeft het Gerecht naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de litigieuze beschikking genoegzaam had gemotiveerd op het punt van de aansprakelijkstelling van Alstom voor de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004.

56. In deze context voorziet het bestreden arrest de litigieuze beschikking niet van geheel andere gronden dan die waarop de Commissie de aansprakelijkstelling van Alstom heeft gebaseerd. De motivering van het bestreden arrest ligt namelijk in de lijn van de in de litigieuze beschikking genoemde gronden. Het is waar dat het Gerecht in antwoord op de door Alstom voor hem aangevoerde argumenten enkele documenten die Alstom tijdens de administratieve procedure had overgelegd, in de punten 102 tot en met 109 van het bestreden arrest zeer grondig heeft geanalyseerd. Een zo gedetailleerde analyse is in de litigieuze beschikking niet te vinden. De betekent echter nog niet dat het Gerecht onrechtmatig zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de litigieuze beschikking.

57. Overeenkomstig hetgeen ik in punt 53 van deze conclusie heb verklaard, ben ik namelijk van mening dat, in zoverre de motivering van de litigieuze beschikking op het punt van de aansprakelijkstelling van Alstom voor de in de betrokken periode gepleegde inbreuk als zodanig toereikend is en geen onjuistheden bevat, niets het Gerecht belette om in reactie op de door Alstom voor hem aangevoerde argumenten de argumenten en bewijzen die tijdens de administratieve procedure waren aangedragen, meer in detail te onderzoeken dan in de litigieuze beschikking is gedaan. Een dergelijke benadering laat in mijn ogen juist zien dat het Gerecht bij zijn analyse van de door Alstom voor hem aangevoerde argumenten de nodige zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd.

58. Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep moet worden afgewezen.

3. Eerste middel van Areva en tweede onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep

a) Argumenten van partijen

59. Met haar eerste middel, dat is gericht tegen de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest, stelt Areva dat het Gerecht zijn motiveringsplicht en de rechten van verdediging heeft geschonden. Zij betoogt dat het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest zijn eigen redenering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie, door achteraf aan de litigieuze beschikking twee nieuwe gronden toe te voegen voor de afwijzing van de stelling dat Areva en Areva T & D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 over onvoldoende ervaring in de T & D-sector beschikten om daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van hun dochterondernemingen te kunnen uitoefenen. Areva bestrijdt zowel de bewering dat zij kennis over de T & D-sector had kunnen verwerven in de periode tussen de sluiting van de overeenkomst inzake de overdracht van de in die sector actieve dochterondernemingen van Alstom in september 2003 en de daadwerkelijke overdracht van die ondernemingen op 8 januari 2004, als de bewering dat het niet was uitgesloten dat de rekrutering van een nieuwe bestuurder voor die dochterondernemingen buiten de groep haar aan expertise op het betrokken gebied kon helpen.

60. Volgens Areva zijn deze twee argumenten om te beginnen door de Commissie niet aangevoerd en heeft het Gerecht hiermee dus de litigieuze beschikking van nieuwe dan wel andere gronden voorzien. In de tweede plaats verschaffen de argumenten van het Gerecht volgens Areva geen inzicht in de redenen waarom het Gerecht haar betoog van de hand heeft gewezen, zodat het bestreden arrest een motiveringsgebrek vertoont. In de derde plaats heeft het Gerecht volgens Areva ook haar rechten van verdediging geschonden. Zo heeft het, door zich te baseren op gegevens die in feite veronderstellingen zijn, het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden onweerlegbaar gemaakt en van Areva een probatio diabolica verlangd in die zin, dat zij het negatieve bewijs moet leveren dat zij geen bemoeienis heeft gehad met het gedrag van haar vroegere dochterondernemingen en dus niet daadwerkelijk een beslissende invloed op hen heeft uitgeoefend. Bovendien heeft het Gerecht Areva niet de mogelijkheid gegeven zich uit te spreken over de genoemde nieuwe gronden die aan de litigieuze beschikking zijn toegevoegd.

61. In repliek betoogt Areva dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zoverre het de Commissie niet heeft bekritiseerd wegens het feit dat zij bij haar onderzoek of Areva daadwerkelijke een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar vroegere dochterondernemingen, haar motiveringsplicht heeft verzaakt. Areva stelt met name dat de Commissie op sommige van de door haar aangevoerde argumenten in het geheel niet en op andere slechts zeer summier is ingegaan.

62. In het kader van het tweede onderdeel van hun tweede middel voeren de ondernemingen van de Alstom-groep, en dan met name T & D Holding, in wezen dezelfde grief aan als die waarmee Areva het Gerecht verwijt zijn motiveringsplicht te hebben geschonden. Zo verwijten zij het Gerecht dat het zich niet ertoe heeft beperkt zich uit te spreken over de in de litigieuze beschikking aangevoerde argumenten betreffende de verwerving van kennis over de T & D-sector door T & D Holding SA, maar daaraan twee nieuwe argumenten heeft toegevoegd, namelijk die welke door Areva zijn genoemd en in punt 59 van deze conclusie zijn weergegeven. Aangezien deze twee argumenten tijdens de administratieve procedure niet aan de orde zijn geweest, heeft het Gerecht volgens de ondernemingen van de Alstom-groep de motivering van de litigieuze beschikking gewijzigd en aangevuld door op onrechtmatige wijze zijn eigen motivering in de plaats te stellen van die van de beschikking.

63. De Commissie betwist een en ander. Zij stelt met name dat Areva's grief inzake schending van de motiveringsplicht niet-ontvankelijk is, aangezien Areva in werkelijkheid niet de motivering van het bestreden arrest, maar de waardering van het bewijs door het Gerecht ter discussie stelt, hetgeen in hogere voorziening niet-ontvankelijk is.

b) Analyse

64. Allereerst moet aan de hand van de in de punten 47 tot en met 53 van deze conclusie uiteengezette criteria worden nagegaan of het Gerecht, zoals zowel Areva als de ondernemingen van de Alstom-groep betogen, in het bestreden arrest zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de litigieuze beschikking. Rekwirantes doelen met name op twee - in punt 59 van deze conclusie genoemde - gronden die het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest aan de motivering van de litigieuze beschikking zou hebben toegevoegd.(45) Een en ander kan naar mijn mening uitsluitend op basis van een gedetailleerde analyse van het bestreden arrest worden beoordeeld.

65. In de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het middel afgewezen waarmee Areva en T & D Holding hadden gesteld dat de Commissie de regels inzake toerekening van inbreuken had geschonden door hen als 100 %-moedermaatschappijen van Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk te stellen voor de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004. Areva en T & D Holding stelden dat de gegevens die zij tijdens de administratieve procedure hadden verstrekt, voldoende bewijskrachtig waren om het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeide uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van de moedermaatschappijen, te weerleggen.

66. Ter afwijzing van dat middel heeft het Gerecht in het bestreden arrest om te beginnen de litigieuze beschikking geanalyseerd en de relevante in de rechtspraak ontwikkelde beginselen in herinnering gebracht (punten 144 et 145). Vervolgens heeft het overwogen dat het aan Areva en aan T & D Holding was om het genoemde vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen (punt 146) en dat dus moest worden onderzocht of de feiten die deze ondernemingen tijdens de administratieve procedure hadden aangevoerd en die zij opnieuw voor het Gerecht aanvoerden, voldoende bewijskrachtig waren om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen (punt 147). Het Gerecht heeft dus de door Areva en T & D Holding tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten, en dan met name die betreffende het gebrek aan ervaring in de T & D-sector (punt 148), in herinnering geroepen, om uiteindelijk in punt 149 te concluderen dat om de in punt 150 uiteengezette redenen deze elementen, op zich of zelfs in hun geheel beschouwd, niet konden aantonen dat de dochterondernemingen hun marktgedrag werkelijk autonoom bepaalden ten opzichte van Areva en T & D Holding. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de Commissie in de litigieuze beschikking geen beoordelingsfout had gemaakt door deze elementen als bewijs te verwerpen.

67. Meer bepaald heeft het Gerecht deze conclusie in punt 150 van het bestreden arrest gebaseerd op enerzijds de vaststelling dat de stelling van Areva en T & D Holding - dat zij over onvoldoende ervaring beschikten om daadwerkelijk een beslissende invloed op hun dochters te kunnen uitoefenen ? niet was onderbouwd, en anderzijds de overweging dat uit die stelling niet kon worden afgeleid dat de twee moedermaatschappijen noodzakelijkerwijs ervan hadden afgezien om een dergelijke invloed uit te oefenen. Deze beoordelingen worden door partijen niet betwist.

68. In dit kader heeft het Gerecht, met name om zijn betoog kracht bij te zetten, het eerste door Areva en T & D Holding bedoelde argument aangevoerd, namelijk dat niet kon worden uitgesloten dat deze ondernemingen in het kader van de onderhandelingen over de overdracht van de T & D-activiteiten van Alstom kennis hadden kunnen verwerven over de T & D-sector, of althans hun kennis daarover hadden kunnen ontwikkelen. Deze aanvullende overweging, die het Gerecht heeft gebaseerd op informatie in het dossier(46) en waarmee het enkel heeft willen reageren op een argument dat Areva en T & D Holding voor hem hadden aangevoerd, lijkt mij overigens volstrekt redelijk. Het is immers evident dat een groep als Areva niet aan een zo grote en belangrijke operatie zal beginnen zonder eerst uiterst nauwkeurige inlichtingen over de betrokken sector te hebben verkregen teneinde de risico's ervan te kunnen beoordelen.

69. Vervolgens is het Gerecht met het tweede door Areva en T & D Holding bedoelde argument gekomen, namelijk de reeds in punt 370 van de litigieuze beschikking aangestipte benoeming van het nieuwe lid van de raad van bestuur van Areva, die tevens algemeen directeur van Areva T & D Holding alsook voorzitter van de "T & D-afdeling" en lid van het uitvoerend comité van Areva was. Gelet op die benoeming, die volgens punt 370 van de litigieuze beschikking tien dagen na de overname door Areva plaatsvond, heeft het Gerecht in overeenstemming met dat punt van de litigieuze beschikking in punt 150 van het bestreden arrest geoordeeld dat "[d]e externe rekrutering van deze nieuwe bestuurder [...] niet [aantoont] dat [de dochterondernemingen] autonoom waren binnen de Areva-groep, maar [...] er integendeel op [wijst] dat Areva en Areva T & D Holding zich in het begin van de betrokken periode aldus hadden georganiseerd dat zij daadwerkelijk controle konden uitoefenen over hun 100 %-dochterondernemingen die in de T & D-sector actief waren en een beslissende invloed op hun marktgedrag konden uitoefenen". De door Areva en T & D Holding bedoelde zin volgens welke het niet was uitgesloten dat "Areva en Areva T & D Holding dankzij deze externe rekrutering de expertise konden verwerven waaraan het hun in de betrokken sector ontbrak", is slechts ingelast om de afwijzing van het argument betreffende het gebrek aan ervaring in de T & D-sector kracht bij te zetten. Deze zin kan in mijn ogen dan ook niet als een essentieel onderdeel van de motivering van het bestreden arrest worden beschouwd.

70. Uit deze uitvoerige analyse van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht, anders dan Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep betogen, door in de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest de tijdens de procedure voor het Gerecht aangedragen gegevens betreffende de beweerde autonomie van de dochterondernemingen te onderzoeken, slechts gedetailleerd heeft geantwoord op de in deze procedure aangevoerde argumenten en dus zijn rechtsmatigheidstoezicht op de litigieuze beschikking heeft uitgeoefend zonder daarbij zijn eigen motivering in de plaats te stellen van die van de Commissie.(47) De grief betreffende de onrechtmatige vervanging van de motivering kan naar mijn mening dan ook niet worden aanvaard.

71. Areva stelt ook dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft verzaakt in zoverre zijn redenering betreffende de twee nieuwe elementen die het in haar ogen aan de litigieuze beschikking heeft toegevoegd, haar geen inzicht verschaft in de redenen waarom die elementen de vaststelling dat er daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend, kunnen rechtvaardigen.

72. Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraagtekens die de Commissie bij de ontvankelijkheid van sommige argumenten van Areva heeft geplaatst, meen ik hier te kunnen volstaan met op te merken dat uit mijn analyse van de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest in de punten 65 tot en met 69 van deze conclusie blijkt dat de twee argumenten waarop Areva doelt, geen nieuwe gronden zijn die het Gerecht aan de motivering van de litigieuze beschikking heeft toegevoegd. Het betreft hier integendeel slechts een aanvullende redenering in reactie op het door Areva zowel voor de Commissie als voor het Gerecht aangevoerde argument dat zij over onvoldoende ervaring in de T & D-sector beschikte om daadwerkelijk een beslissende invloed op haar dochterondernemingen te kunnen uitoefenen. Anders dan Areva beweert, vormen deze aanvullende argumenten dus niet de basis van de vaststelling dat er daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend.

73. Areva stelt ook dat haar rechten van verdediging zijn geschonden. Met betrekking tot, in de eerste plaats, haar grief dat zij zich niet heeft kunnen uitspreken over de twee nieuwe argumenten die door het Gerecht zouden zijn aangevoerd, moet worden opgemerkt dat, nu het hierbij slechts gaat om een aanvullende redenering in het bestreden arrest in reactie op de door Areva zelf aangevoerde argumenten, Areva niet kan stellen dat het Gerecht haar de gelegenheid had moeten geven om daarop te reageren.

74. Aangaande, in de tweede plaats, Areva's grief dat het Gerecht haar rechten van verdediging heeft geschonden door van haar een probatio diabolica te verlangen, ben ik reeds in de gelegenheid geweest erop te wijzen dat het gezien de aard van het vermoeden, op grond waarvan middels een logisch-deductieve redenering uit een bekend gegeven een onbekend gegeven wordt afgeleid, logisch lijkt dat degene waartegen het vermoeden is gericht, in principe het negatieve bewijs moet leveren van het feit dat louter veronderstellenderwijs is aangenomen. Op grond van de enkele omstandigheid dat dergelijk bewijs is vereist, kan niet worden geconcludeerd dat het vermoeden onweerlegbaar is, met name niet wanneer, zoals in de onderhavige zaak, dit bewijs moet worden gezocht in de sfeer van degene tegen wie het vermoeden werkt.(48) Hieruit volgt dat Areva niet kan stellen dat het Gerecht haar rechten van verdediging heeft geschonden door van haar het bewijs te verlangen dat zij geen beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochterondernemingen.

75. Wat in de derde plaats het door Areva in repliek aangevoerde en in punt 61 van deze conclusie genoemde punt van kritiek betreft, herinner ik eraan dat uit de artikelen 42, lid 2, en 118 van het Reglement voor de procesvoering(49) volgt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Vastgesteld moet worden dat dit middel door Areva pas in het stadium van de repliek is opgeworpen(50) en dat het niet steunt op gegevens waarvan pas na de instelling van de hogere voorziening is gebleken(51) . Een dergelijk middel, dat voor het eerst in de loop van de onderhavige procedure is opgeworpen, is naar mijn mening kennelijk tardief en dus niet-ontvankelijk.(52)

76. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het eerste middel van Areva en het tweede onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep moeten worden afgewezen.

4. Vierde onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep

77. Met het vierde onderdeel van hun tweede middel stellen de ondernemingen van de Alstom-groep dat het bestreden arrest een motiveringsgebrek vertoont in zoverre uit punt 206 ervan niet valt op te maken waarom de Commissie, zonder de litigieuze beschikking op dit punt te motiveren, geldboeten kon opleggen aan rechtssubjecten die ten tijde van de vaststelling van die beschikking niet langer een economische eenheid vormden, noch waarom de door hen aangehaalde rechtspraak irrelevant was.

78. In het kader van mijn analyse van het tweede onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Alstom-groep in de punten 40 tot en met 42 van deze conclusie heb ik reeds uiteengezet waarom naar mijn mening de Commissie in het onderhavige geval niet dient te worden bekritiseerd wegens het feit dat zij de oplegging van een hoofdelijke geldboete aan de moedermaatschappij en aan de dochteronderneming die rechtstreeks aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, ook al vormden deze ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet langer een economische eenheid, niet specifiek heeft gemotiveerd.

79. In punt 206 van het bestreden arrest heeft het Gerecht duidelijk gemaakt dat de Commissie een hoofdelijke geldboete kan opleggen aan vennootschappen die op het moment van vaststelling van de beschikking niet meer tot dezelfde groep behoren, aangezien de verplichting tot hoofdelijke betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin die vennootschappen een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden. Het Gerecht heeft ook verklaard dat uit de rechtspraak - ongeacht of deze al dan niet door de partijen was aangehaald - niet blijkt dat een hoofdelijk verschuldigde geldboete enkel kan worden opgelegd aan vennootschappen die een economische eenheid vormen op de dag waarop de boetebeschikking wordt vastgesteld.

80. In deze omstandigheden kan het Gerecht geen schending van zijn motiveringsplicht worden verweten, zodat het vierde onderdeel van het tweede middel naar mijn mening eveneens moet worden afgewezen.

81. Gelet op een en ander ben ik van mening dat het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep ? met uitzondering van het derde onderdeel, dat, zoals gezegd, hierna zal worden onderzocht ? en het eerste middel van Areva moeten worden afgewezen.

C - Derde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep: schending van artikel 101 VWEU, meer bepaald van de regels inzake de toerekening van de inbreuk, en van het recht op een eerlijk proces en het beginsel van het vermoeden van onschuld

82. Met hun derde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stellen de ondernemingen van de Alstom-groep schending van artikel 101 VWEU, meer bepaald van de regels inzake de toerekening van de praktijken van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij, en van het recht op een eerlijk proces en het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

1. Eerste onderdeel: probatio diabolica voor Alstom

83. Met het eerste onderdeel van dit middel, dat is gericht tegen de punten 84 tot en met 110 van het bestreden arrest en dat tegelijkertijd de rechtspraak van het Hof inzake de toerekening van de door een dochteronderneming gepleegde inbreuken aan haar moedermaatschappij en inzake het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden ter discussie wil stellen, maken de ondernemingen van de Alstom-groep het Gerecht het verwijt dat het dit vermoeden onweerlegbaar heeft gemaakt door van de moedermaatschappij een probatio diabolica te verlangen teneinde het te weerleggen. De ondernemingen van de Alstom-groep zijn namelijk van mening dat het Gerecht, door in punt 110 van het bestreden arrest de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed af te leiden uit het enkele feit dat tussen de moedermaatschappij en een van haar dochterondernemingen organisatorische, economische en juridische banden bestonden, in plaats van zich daartoe te baseren op concrete, met daadwerkelijke gedragingen op de betrokken markt verband houdende feiten, de grenzen van het redelijke heeft overschreden in zoverre het daarmee het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden onweerlegbaar heeft gemaakt en dus een probatio diabolica heeft verlangd. Volgens de rechtspraak van het Hof kan de Commissie niet volstaan met te verwijzen naar banden die inherent zijn aan het bestaan van een groep, maar dient zij vast te stellen dat er werkelijk sprake is geweest van bemoeienis van de moedermaatschappij op de betrokken markt. Ten bewijze dat er beslissende invloed is uitgeoefend op die markt en met betrekking tot de gewraakte praktijken, moet worden aangetoond dat de structurele banden concreet zijn gebruikt om het marktgedrag van de dochteronderneming te beïnvloeden. Door de wijze waarop het Gerecht het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden heeft toegepast, zijn volgens de ondernemingen van de Alstom-groep het recht op een eerlijk proces en het beginsel van het vermoeden van onschuld ernstig geschonden.

84. Dit onderdeel van het derde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep is naar mijn mening gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.

85. Uit punt 103 van het bestreden arrest blijkt namelijk dat volgens het Gerecht de door Alstom tijdens de administratieve procedure overgelegde stukken erop wezen dat "de directie van de Alstom-groep, die onder de verantwoordelijkheid van Alstom staat, het marktgedrag van de ,T & D-afdeling' van de Alstom-groep en de verschillende takken daarvan mee bepaalde en dat zij voortdurend controleerde of de betrokken sector en de verschillende takken ervan de betrokken gedragslijn volgden".

86. De ondernemingen van de Alstom-groep kunnen dus niet stellen dat het Gerecht voor zijn conclusie dat de moedermaatschappij een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de betrokken dochterondern emingen, heeft "volstaan" met te wijzen op de organisatorische, economische en juridische banden, zonder te onderzoeken of er ook werkelijk sprake is geweest van bemoeienis van de moedermaatschappij op de betrokken markt.

87. Overigens nemen volgens vaste rechtspraak de organisatorische, economische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming een centrale plaats in bij de beoordeling of de laatste autonoom is ten opzichte van de eerste en of de moedermaatschappij voldoende bewijs heeft overgelegd om het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden te weerleggen.(53)

88. Het is zonder meer duidelijk dat een beslissende invloed moet zijn uitgeoefend op het gedrag van de dochteronderneming op de markt waarop de inbreuk is gepleegd. Anders dan de ondernemingen van de Alstom-groep stellen, blijkt daarentegen uit de rechtspraak niet dat de Commissie, om het gedrag van de dochteronderneming op grond van het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden aan de moeder te kunnen toerekenen, zou moeten aantonen dat de structurele banden concreet zijn gebruikt om dat gedrag te beïnvloeden. Een dergelijke verplichting van de Commissie zou het vermoeden immers nutteloos maken. Het is veeleer aan de moedermaatschappij om aan te tonen dat ondanks de organisatorische, economische en juridische banden die tussen haarzelf en haar dochteronderneming bestaan, deze laatste haar marktgedrag autonoom heeft bepaald.

89. Aangaande het door de ondernemingen van de Alstom-groep aangevoerde argument dat het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed in strijd is met het recht op een eerlijk proces en met het beginsel van de onschuldpresumptie, kan ik volstaan met eraan te herinneren dat dit vermoeden volgens vaste rechtspraak nu juist beoogt een evenwicht te scheppen tussen enerzijds het belang van de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, in het bijzonder op artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet, en anderzijds de eisen die voortvloeien uit bepaalde algemene beginselen van Unierecht, zoals onder meer het beginsel van het vermoeden van onschuld. Met name om die reden is het weerlegbaar.(54) Bovendien betekent de enkele omstandigheid dat een entiteit in een bepaald geval geen bewijs overlegt dat het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed kan weerleggen, nog niet dat dit vermoeden in geen enkel geval kan worden weerlegd. (55)

90. Gelet op al het voorgaande ben ik van mening dat het eerste onderdeel van het derde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep moet worden afgewezen.

2. Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling dat Areva T & D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk een beslissende invloed op Areva T & D SA en Areva T & D AG heeft uitgeoefend

91. Met het tweede onderdeel van haar derde middel maakt T & D Holding het Gerecht "op basis van dezelfde beginselen als die welke in het eerste onderdeel zijn aangevoerd" het verwijt, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest de litigieuze beschikking te bevestigen in zoverre daarin wordt vastgesteld dat Areva T & D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk een beslissende invloed op Areva T & D SA et Areva T & D AG heeft uitgeoefend. T & D Holding stelt dat het Gerecht zich ter rechtvaardiging van de conclusie van de Commissie heeft gebaseerd op de twee door Areva in het kader van haar eerste middel genoemde gegevens, zoals weergegeven in punt 59 van deze conclusie. Met name de conclusie die het Gerecht verbindt aan de benoeming door Areva van een nieuwe bestuurder van Areva T & D Holding, die tevens lid was van de raad van bestuur van Areva T & D SA en Areva T & D AG, namelijk dat het niet is uitgesloten dat Areva dankzij de externe rekrutering van deze nieuwe bestuurder de expertise kon verwerven waaraan het haar in de betrokken sector ontbrak, is volgens T & D Holding een hypothetisch scenario zonder enige juridische basis. Deze conclusie miskent haars inziens de voor het Gerecht aangevoerde feiten, aangezien vaststaat dat die nieuwe bestuurder vóór zijn benoeming geen enkele band met de Areva-groep had en, met name, dat hij niet over enige kennis met betrekking tot de betrokken sector beschikte. Het Gerecht zou dus hebben gemeend dat Areva T & D Holding het negatieve bewijs diende te leveren dat zij zich niet met het gedrag van haar dochterondernemingen had bemoeid. Hiermee zou het van haar een probatio diabolica hebben verlangd en het op de kapitaalband gebaseerde vermoeden onweerlegbaar hebben gemaakt.

92. Dit tweede onderdeel van het derde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep vormt slechts een herhaling van de argumenten die Areva heeft aangevoerd in het kader van haar eerste middel, dat ik in de punten 59 tot en met 76 van deze conclusie heb onderzocht ? en afgewezen.

93. Met name voor het argument inzake de probatio diabolica verwijs ik naar mijn uiteenzettingen in punt 74 van deze conclusie.

94. Met betrekking tot de omstandigheid dat het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest heeft gesuggereerd dat de Areva-groep dankzij de rekrutering van een nieuwe bestuurder de noodzakelijke expertise in de T & D-sector had kunnen verwerven, heb ik in punt 69 van deze conclusie reeds opgemerkt dat dit een aanvullende motivering was die uitsluitend bedoeld was om de afwijzing van het argument dat Areva T & D Holding wegens het ontbreken van kennis over de sector in de periode na 9 januari 2004 niet daadwerkelijk een beslissende invloed op haar dochterondernemingen heeft kunnen uitoefenen, een conclusie die op andere gegevens was gebaseerd, kracht bij te zetten.

95. Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest de litigieuze beschikking te bevestigen in zoverre daarin wordt vastgesteld dat Areva T & D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk een beslissende invloed op Areva T & D SA et Areva T & D AG heeft uitgeoefend, zodat het tweede onderdeel van het derde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep en dus dit middel in zijn geheel moeten worden afgewezen.

D - Vierde middel en derde onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep en tweede en derde middel van Areva: onjuiste rechtsopvatting en schending van het recht en van de motiveringsplicht bij de toepassing van de regels inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van een geldboete

96. Het vierde middel en het derde onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep en het tweede en het derde middel van Areva, waarmee het Gerecht wordt verweten op verschillende punten blijk te hebben gegeven van een verkeerde rechtsopvatting alsook het recht en zijn motiveringsplicht te hebben geschonden, hebben stuk voor stuk, zij het ook vanuit verschillende invalshoeken, betrekking op de toepassing en uitlegging van de regels inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de wegens een inbreuk opgelegde geldboete. Bovendien heeft de Commissie in het kader van deze middelen ontvankelijkheidsbezwaren aangevoerd en verzoeken om vervanging van de motivering ingediend die elkaar voor een groot deel overlappen. Ik acht het daarom opportuun om deze grieven en middelen gezamenlijk te onderzoeken.

97. De door partijen tegen het bestreden arrest aangevoerde grieven laten zich in wezen onderverdelen in twee groepen. Met de eerste groep grieven verwijten rekwirantes het Gerecht dat het in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het recht heeft geschonden door tussen de opeenvolgende moedermaatschappijen Areva en Alstom "feitelijke hoofdelijkheid" tot stand te brengen. Zij stellen met name dat hierdoor het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen zijn geschonden. Met de tweede groep grieven verwijten zij het Gerecht dat het in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid, waardoor het bovengenoemde beginselen, artikel 7 EG(56) en zijn motiveringsplicht heeft geschonden.

1. Het bestreden arrest

98. Het Gerecht heeft de middelen en grieven inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel in de punten 209 tot en met 218, die betreffende schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen in de punten 219 tot en met 222, en die inzake onrechtmatige bevoegdheidsdelegatie in strijd met artikel 7 EG in de punten 232 tot en met 237 van het bestreden arrest van de hand gewezen. Het heeft derhalve kunnen concluderen dat de Commissie de regels inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van geldboeten niet had geschonden. Vervolgens heeft het, in het kader van de herziening van de geldboete krachtens zijn volledige rechtsmacht, in de punten 318 tot en met 323 van het bestreden arrest de door de Commissie gehanteerde hoofdelijkheidsconstructie bevestigd.(57)

99. Met name heeft het Gerecht in de punten 213 tot en met 216 van het bestreden arrest het middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel van de hand gewezen, waarbij het dit middel heeft opgevat als een exceptie van onwettigheid die was opgeworpen tegen de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten, die zouden leiden tot onzekerheid over de betaling van de geldboete, over de vaststelling van de schuldenaar van de betalingsverplichting en over de rechtspositie van de hoofdelijke medeschuldenaars. Daartoe heeft het om te beginnen opgemerkt dat de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt, noodzakelijkerwijs alle gevolgen sorteert die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de betaling van geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel in de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als in de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling.

100. Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat, behoudens andersluidende aanwijzing in de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van een onderneming, ervan moet worden uitgegaan dat zij hen in gelijke mate aansprakelijk stelt voor dit gedrag. Hieruit volgt volgens het Gerecht dat vennootschappen waaraan hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd en die, behoudens andersluidende aanwijzing in de boetebeschikking, in gelijke mate aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, in beginsel in gelijke mate moeten bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete (hierna: "regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid"). Bijgevolg kan volgens het Gerecht de vennootschap die door de Commissie is aangesproken tot betaling van het volledige bedrag van de geldboete, dit bedrag op grond van de beschikking van de Commissie op elk van haar hoofdelijke medeschuldenaars verhalen ten belope van diens aandeel. Op basis van deze regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid heeft het Gerecht geconcludeerd dat, ook al biedt de beschikking waarbij verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, niet de mogelijkheid om a priori te bepalen welke van deze vennootschappen daadwerkelijk zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, zij niet eraan in de weg staat dat elk van deze vennootschappen haar persoonlijk aandeel in het bedrag van de geldboete ondubbelzinnig kan kennen en het door haar betaalde bedrag dat dit aandeel overschrijdt, op haar hoofdelijke medeschuldenaars kan verhalen.

2. Totstandbrenging van feitelijke hoofdelijkheid tussen Areva en Alstom

a) Argumenten van partijen

i) Argumenten van Areva en van de ondernemingen van de Alstom-groep

101. Met haar tweede en - deels - derde middel stelt Areva dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de regels inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van geldboeten, in zoverre het in de eerste plaats de Commissie niet heeft bestraft wegens het feit dat zij de facto hoofdelijkheid tot stand heeft gebracht tussen Areva en Alstom, twee vennootschappen die samen nooit een economische eenheid hebben gevormd, en in de tweede plaats zelf krachtens zijn volledige rechtsmacht geldboeten heeft opgelegd die in een dergelijke feitelijke hoofdelijkheid hebben geresulteerd. Daarmee heeft het Gerecht volgens Areva de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen geschonden.

102. Met het tweede onderdeel van hun vierde middel stellen de ondernemingen van de Alstom-groep eveneens dat het Gerecht de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen heeft geschonden door geen vraagtekens te plaatsen bij de wijze waarop de Commissie het mechanisme van de hoofdelijkheid heeft toegepast, die ertoe heeft geleid dat er de facto hoofdelijkheid tot stand is gebracht tussen Alstom en Areva, twee vennootschappen die samen nooit een economische eenheid hebben gevormd. Die feitelijke hoofdelijkheid vloeit volgens de ondernemingen van de Alstom-groep om te beginnen voort uit het feit dat het bedrag van 25 500 000 EUR (door het Gerecht teruggebracht tot 20 400 000 EUR) dat Areva en haar vroegere dochterondernemingen hoofdelijk is opgelegd, onderdeel is van het bedrag van 53 550 000 EUR (door het Gerecht teruggebracht tot 48 195 000 EUR) dat Alstom en Areva T & D SA hoofdelijk dienen te voldoen, en in de tweede plaats uit het feit dat de som van de maximumbedragen waarvoor de opeenvolgende moedermaatschappijen aansprakelijk worden gesteld, het door de dochteronderneming te betalen bedrag overschrijdt. Dit betekent volgens de ondernemingen van de Alstom-groep dat, ongeacht hoe de litigieuze beschikking moet worden geïnterpreteerd, betaling van de geldboete door een van de groepen rechtstreeks gevolgen heeft voor de schuldenpositie van de ondernemingen van de andere groep, terwijl die groepen samen nooit een economische eenheid hebben gevormd.

103. Zoals het Gerecht in de zaak Trioplast(58) heeft geoordeeld, is de omstandigheid dat, zij het ook slechts "in feite", hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven wordt geroepen tussen vennootschappen die nooit deel hebben uitgemaakt van dezelfde onderneming, zowel in strijd met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen ? aangezien een onderneming dan een sanctie krijgt opgelegd voor feiten die haar niet individueel ten laste worden gelegd ? als met het rechtszekerheidsbeginsel ? aangezien de moedermaatschappijen dan niet ondubbelzinnig het exacte boetebedrag kunnen kennen dat zij moeten betalen met betrekking tot de periode waarvoor zij samen met de dochteronderneming voor de inbreuk aansprakelijk zijn gesteld. Bovendien kan de door het Gerecht voorgestane regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid(59), gesteld al dat hij bestaat - wat door rekwirantes wordt betwist - de door het Gerecht in het bestreden arrest gekozen oplossing niet verklaren. Zelfs als de geldboete gelijkelijk tussen de medeschuldenaars werd verdeeld, zou het daadwerkelijk bij een van de moedermaatschappijen geïnde bedrag immers altijd afhangen van het bij de andere vennootschappen geïnde bedrag.

104. Tot slot wijzen rekwirantes het door de Commissie aangevoerde ontvankelijkheidsbezwaar van de hand. Areva stelt dat zij niets nieuws heeft toegevoegd aan de grieven die zij voor het Gerecht heeft aangevoerd en dat, al zou dit wel het geval zijn - quod non - het hierbij slechts zou gaan om nieuwe argumenten (en niet om nieuwe middelen) ter ondersteuning van het in eerste aanleg aangevoerde middel inzake schending van de regels inzake hoofdelijkheid. Hoe dan ook zijn volgens Areva tussen het beroep voor het Gerecht en de hogere voorziening voor het Hof zowel nieuwe feitelijke als nieuwe juridische gegevens aan het licht gekomen(60), die op zichzelf al zouden rechtvaardigen dat die argumenten pas in de loop van het geding zijn voorgedragen. De ondernemingen van de Alstom-groep stellen dat de uitdrukking "feitelijke hoofdelijkheid" weliswaar in eerste aanleg niet is gebruikt, maar dat deze hoofdelijkheid in de memories van Alstom herhaaldelijk ter sprake is gekomen en in de procedure voor het Gerecht voorwerp van discussie is geweest. Zij verwijzen in dit verband naar het eerste en het tweede voor het Gerecht aangevoerde middel, naar de memories van de Commissie en naar het door de vertegenwoordigers van Alstom ter terechtzitting gehouden pleidooi. Het betoog betreffende de feitelijke hoofdelijkheid vormt dus geen nieuw middel, maar slechts een uitbreiding van een reeds voor het Gerecht voorgedragen middel.

ii) Argumenten van de Commissie

105. De Commissie stelt dat het tweede middel van Areva en het tweede onderdeel van het vierde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep niet-ontvankelijk zijn als nieuwe middelen die het voorwerp van het geding voor het Gerecht wijzigen. Uit de punten 192 tot en met 195 van het bestreden arrest en uit de door Areva en Alstom bij het Gerecht ingediende memories blijkt volgens de Commissie dat hun argumenten andere kwesties betroffen, die niets van doen hadden met enige feitelijke hoofdelijkheid tussen de moedermaatschappijen Alstom en Areva. De door Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep voor het Gerecht aangevoerde argumenten hadden volgens de Commissie slechts betrekking op, respectievelijk, de hoofdelijkheid ? de jure en niet de facto ? tussen Areva T & D SA en haar opeenvolgende moedermaatschappijen, en de hoofdelijkheid tussen Areva T & D SA en haar vroegere moedermaatschappij Alstom.

106. Ten gronde betoogt de Commissie dat het feit dat een hoofdelijke geldboete is opgelegd aan Areva T & D SA en aan de andere vennootschappen van de Areva-groep, terwijl deze vennootschap ook hoofdelijk met Alstom aansprakelijk is gehouden, zich laat verklaren door de enkele omstandigheid dat het hier gaat om een dochteronderneming die onder toezicht van twee opeenvolgende moedermaatschappijen aan een inbreuk heeft deelgenomen. De overdracht van deze dochteronderneming heeft geleid tot een situatie waarin deze onderneming met elk van haar opeenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk is gehouden. Dit betekent echter niet dat Areva en Alstom hoofdelijk aansprakelijk zijn gehouden. Overigens kan een benadering waarbij voor een moedermaatschappij hetzelfde basisbedrag wordt vastgesteld als voor de dochteronderneming die rechtstreeks aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zonder dat dit basisbedrag, in het geval van meerdere in de tijd opeenvolgende moederondernemingen, wordt opgedeeld, op zichzelf niet als onjuist worden beschouwd.(61)

107. Dit betekent volgens de Commissie dat in de onderhavige situatie, waarin de dochteronderneming Areva T & D SA hoofdelijk aansprakelijk is gesteld met haar twee opeenvolgende moedermaatschappijen, aan elk van die twee ondernemingen een volledig basisbedrag kon worden opgelegd dat identiek was aan dat van de dochteronderneming, welk bedrag vervolgens is verhoogd naargelang van de duur van de periode gedurende welke elk van de adressaten aan de inbreuk had deelgenomen, en op basis van de verzwarende omstandigheid dat in het kader van de inbreuk een leidinggevende rol was gespeeld. Dit heeft voor de betrokken ondernemingen in drie verschillende boetebedragen geresulteerd. Hoewel er verschillende methoden zijn voor de vaststelling van hoofdelijke aansprakelijkheid, heeft de Commissie in de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid ervoor gekozen de drie ondernemingen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van één basisbedrag. Daarm ee heeft zij de voor de betrokken moedermaatschappijen gunstigste methode toegepast.

108. Hoewel volgens de Commissie het Gerecht terecht heeft geconcludeerd dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen niet zijn geschonden, verzoekt zij het Hof niettemin om vervanging van de gronden die het Gerecht hiervoor heeft aangevoerd in de punten 213 tot en met 215 van het bestreden arrest. Anders dan het Gerecht is zij namelijk van mening dat zij volstrekt niet bevoegd is om te bepalen wie in de onderlinge verhouding tussen de verschillende medeschuldenaars voor welk deel van de geldboete draagplichtig is. Hoewel de in deze zaak gekozen methode om de hoofdelijkheid vorm te geven, impliceert dat de door Areva en Alstom verschuldigde boetebedragen elkaar gedeeltelijk overlappen, maakt deze methode die vennootschappen niet rechtstreeks en in strikte zin hoofdelijk aansprakelijk met elkaar. Juridisch gezien gaat het immers om de hoofdelijke aansprakelijkheid van elke moedermaatschappij met de overgedragen dochteronderneming. De toename van de hoofdelijkheidsrelaties van de dochteronderneming ingeval deze tijdens de inbreukperiode is verkocht, verandert niets aan het rechtskarakter van de individuele betrekkingen tussen deze dochteronderneming en elk van haar moedermaatschappijen. In een dergelijke situatie van tussen opeenvolgende moedermaatschappijen van een dochteronderneming gecreëerde "feitelijke" hoofdelijke aansprakelijkheid, gelden dezelfde overwegingen op grond waarvan volgens de rechtspraak hoofdelijkheid tussen een moedermaatschappij en een dochteronderneming ontstaat in geval van een overeenkomst.

b) Analyse

i) Ontvankelijkheid

109. Allereerst moet het ontvankelijkheidsbezwaar worden onderzocht dat de Commissie heeft aangevoerd tegen de grieven waarmee rekwirantes stellen dat tussen Areva en Alstom de facto hoofdelijkheid tot stand is gebracht. De Commissie stelt in wezen dat deze grieven pas in het stadium van de hogere voorziening zijn aangevoerd, zodat het hier gaat om nieuwe middelen die het voorwerp van het geding voor het Gerecht wijzigen en daarom niet-ontvankelijk zijn.

110. Volgens artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof kan het verzoek aan het Hof om hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen en moet het gebaseerd zijn op middelen, ontleend aan onder meer schending van het recht van de Unie door het Gerecht.

111. Verder bepaalt artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof(62) dat in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet mag worden gewijzigd.

112. Volgens vaste rechtspraak is het Hof in hogere voorziening in beginsel slechts bevoegd te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven op de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn behandeld.(63) In beginsel kan een partij een middel dat zij niet heeft ingeroepen in de procedure voor het Gerecht, dus niet voor de eerste keer aanvoeren in de procedure voor het Hof, want dan zou het Hof de mogelijkheid hebben om de rechtmatigheid van de beslissing van het Gerecht te toetsen in het licht van een middel waarvan laatstgenoemde geen kennis heeft gehad.(64)

113. Een nieuw argument dat slechts voortbouwt op of een uitwerking vormt van het voor het Gerecht gehouden betoog, is echter geen nieuw middel, maar moet worden gezien als een geoorloofde uitwerking van een eerder in de procedure opgeworpen middel.(65) Een dergelijk argument is dan ook ontvankelijk.(66)

114. In casu moet ik allereerst vaststellen dat noch Areva noch de ondernemingen van de Alstom-groep voor het Gerecht met zoveel woorden als grief hebben aangevoerd dat tussen Areva en Alstom de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven is geroepen en dat daardoor het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen zijn geschonden, zoals zij dit in hogere voorziening hebben gedaan. In hun verzoekschriften in eerste aanleg hebben zij wel middelen inzake schending van de regels inzake hoofdelijkheid aangevoerd, maar dan uitsluitend in verband met het feit dat tussen de moedermaatschappijen (respectievelijk Alstom en Areva) en de dochteronderneming (Areva T & D SA) de jure hoofdelijkheid tot stand was gebracht. Zij hebben toen echter niet gesteld dat er tussen de twee opeenvolgende moedermaatschappijen de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven was geroepen. Hoewel zij dus trachten aan te tonen dat die grieven niet nieuw zijn, lijkt het mij duidelijk dat dit wel het geval is.

115. De centrale vraag is hier dan ook of die nieuwe grieven moeten worden aangemerkt als een nieuw middel dat het voorwerp van het geding wijzigt, zoals de Commissie betoogt, dan wel of zij voortbouwen op of een uitwerking vormen van middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd, zoals zowel Areva als de ondernemingen van de Alstom-groep stellen.

116. Ik heb reeds opgemerkt dat het onderscheid tussen nieuw argument (ontvankelijk) en nieuw middel (niet-ontvankelijk) een delicate kwestie is en dat de benaderingen die op dit punt in de rechtspraak worden gevolgd, niet altijd coherent zijn.(67) Ook heb ik verklaard dat een grief die een andere juridische grondslag heeft dan de middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd, een nieuw middel vormt dat niet-ontvankelijk moet worden verklaard, terwijl een grief die naar voren is gebracht ter ondersteuning van een middel dat reeds voor het Gerecht is aangevoerd, al naargelang het geval een argument kan zijn dat ontvankelijk is.(68)

117. Wat om te beginnen Alstom betreft, moet in casu worden opgemerkt dat deze onderneming voor het Gerecht een middel - het tweede ? had aangevoerd waarmee zij net zoals in het kader van deze hogere voorziening stelde dat de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten verkeerd waren toegepast, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen waren geschonden. Het is waar dat Alstom voor het Gerecht in het kader van dit middel niet met zoveel woorden heeft betoogd dat er de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven was geroepen tussen de opeenvolgende moedermaatschappijen, maar het Gerecht heeft verzocht de Commissie te bekritiseren wegens het feit dat zij haar hoofdelijk aansprakelijk had gesteld met Areva T & D SA, terwijl zij ten tijde van de vaststelling van de beschikking niet langer een economische eenheid met deze onderneming vormde. Vastgesteld moet echter worden dat Alstom in het kader van haar grief inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen expliciet het feit heeft gehekeld dat de aan Areva en haar vroegere dochterondernemingen opgelegde geldboete van 25 500 000 EUR onderdeel was van de geldboete van 53 550 000 EUR die hoofdelijk aan Alstom en Areva T & D SA was opgelegd. Zij heeft gesteld dat door een dergelijke hoofdelijke verdeling van de schuld tussen medeschuldenaars het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen werd geschonden.(69) Dit specifieke punt is vervolgens ook tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht ter sprake gebracht, zoals blijkt uit de beweringen van Alstom, die door de Commissie niet zijn betwist.

118. Het is juist deze samenhang tussen de aan Areva en haar vroegere dochterondernemingen opgelegde hoofdelijke geldboete en de geldboete waartoe Alstom en Areva T & D SA hoofdelijk zijn veroordeeld, die heeft geleid tot de in deze hogere voorziening gehekelde "feitelijke" hoofdelijkheid tussen Areva en Alstom. Bovendien heeft Alstom in het kader van de als onderdeel van hetzelfde middel in eerste aanleg aangevoerde grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel expliciet gewezen op de rechtsonzekerheid die met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de sanctie was gecreëerd door de wijze waarop de Commissie de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten had toegepast.(70)

119. Vastgesteld moet dan ook worden dat, ook al heeft Alstom dan voor het Gerecht niet, zoals zij in hogere voorziening heeft gedaan, met zoveel woorden gesteld dat tussen haar en Areva de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven was geroepen(71) en dat daardoor het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel waren geschonden, zij niettemin in het kader van een middel dat op exact dezelfde juridische grondslagen was gebaseerd als het middel dat zij thans in hogere voorziening aanvoert, expliciet had gesteld dat de aan die feitelijke hoofdelijkheid ten grondslag liggende premisse, namelijk de samenhang tussen de twee aan de dochteronderneming en haar opeenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijk opgelegde geldboeten, tot een dergelijke schending had geleid.

120. In deze omstandigheden ben ik van mening dat de door Alstom in hogere voorziening naar voren gebrachte grieven niet kunnen worden geacht het voorwerp van het geding te wijzigen en om die reden niet-ontvankelijk te zijn. Zij vormen veeleer een nadere uitwerking van de grieven die voor het Gerecht zijn aangevoerd. De betrokken grieven zijn naar mijn mening dan ook ontvankelijk voor zover zij door Alstom zijn aangevoerd.

121. Voor Areva ligt de situatie echter enigszins anders. Zij heeft namelijk in eerste aanleg net zoals Alstom een middel (het vierde) inzake schending van de regels op het gebied van de hoofdelijke betaling van geldboeten aangevoerd, waarmee zij enkel expliciet de hoofdelijke veroordeling van Areva T & D SA en Alstom hekelde en niet stelde dat tussen de opeenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven was geroepen. In het kader van dat middel heeft Areva betoogd dat door de onjuiste toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid het rechtszekerheidsbeginsel was geschonden.(72) Zij heeft echter niet gesteld dat die toepassing ook in strijd was met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen. Anders dan bij Alstom het geval is, valt bovendien uit Areva's memories niet op te maken dat zij voor het Gerecht in het kader van dit middel expliciet het feit heeft gehekeld dat haar geldboete onderdeel was van de geldboete waartoe Alstom en Areva T & D SA hoofdelijk waren veroordeeld. Wat Areva betreft, hangen het in eerste aanleg aangevoerde middel en de in hogere voorziening naar voren gebrachte nieuwe grief dus minder nauw met elkaar samen dan bij Alstom het geval is.

122. Evenwel heeft Areva in casu om te beginnen in eerste aanleg een middel aangevoerd dat, althans ten dele, dezelfde juridische grondslag heeft als de door haar in hogere voorziening naar voren gebrachte grief, namelijk een middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel bij de toepassing van de regels op het gebied van hoofdelijkheid. In de tweede plaats is zij in het kader van haar betoog over de schending van bedoelde regels(73) ook ingegaan op vragen die verband hielden met de band die tussen haarzelf en Alstom was ontstaan als gevolg van de dubbele hoofdelijke veroordeling, namelijk van haarzelf en Areva T & D SA enerzijds en van Alstom en Areva T & D SA anderzijds. In de derde plaats blijkt uit punt 101 van deze conclusie dat Areva, in tegenstelling tot Alstom, met zoveel worden heeft verzocht om afkeuring van de wijze waarop het Gerecht zelf de regels inzake hoofdelijkheid heeft toegepast, in zoverre het daarmee "de facto" hoofdelijkheid heeft gecreëerd. Volgens de rechtspraak nu heeft een verzoeker het recht een hogere voorziening in te stellen waarin hij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest voortvloeien en ertoe strekken in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten.(74) In de vierde plaats moet er nog op worden gewezen dat, zoals ik in de punten 117 en 118 van deze conclusie heb opgemerkt, het punt van de samenhang tussen de twee hoofdelijke geldboeten door Alstom voor het Gerecht ter sprake is gebracht, zodat deze kwestie niet volledig losstond van het geding voor het Gerecht, en dat het Gerecht de twee zaken heeft gevoegd en één arrest heeft gewezen waarin wordt ingegaan op alle middelen die de partijen voor hem hebben aangevoerd.(75)

123. In deze bijzondere omstandigheden kan naar mijn mening worden geoordeeld dat de grief volgens welke het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat tussen Areva en Alstom de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven is geroepen, het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet kan wijzigen. Daarentegen moet in mijn ogen de grief inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, die in eerste aanleg niet is aangevoerd door Areva, noch door haar vroegere dochterondernemingen die samen met haar beroep hadden ingesteld bij het Gerecht (thans dochterondernemingen van Alstom, die samen met deze vennootschap hogere voorziening hebben ingesteld in zaak C-253/11 P) voor deze ondernemingen als niet-ontvankelijk worden beschouwd.

ii) Ten gronde

124. Zowel Areva als de ondernemingen van de Alstom-groep verwijten het Gerecht in wezen dat het de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen heeft geschonden door de toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid door de Commissie, die ertoe heeft geleid dat er de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven is geroepen tussen Areva en Alstom, twee vennootschappen die nooit een economische eenheid hebben gevormd, te bevestigen.

125. Het rechtszekerheidsbeginsel is een algemeen Unierechtelijk beginsel en eist onder meer dat elke handeling van de instellingen van de Unie duidelijk en nauwkeurig is en de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen.(76) Dit beginsel geldt des te dwingender in het geval van een handeling die financiële consequenties kan hebben, want de belanghebbende moet in staat zijn om de omvang van de verplichtingen die deze handeling hem oplegt, nauwkeurig te kennen.(77)

126. Het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, dat voortvloeit uit het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels kan leiden(78), houdt in dat aan een persoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd. Ingevolge dit beginsel kan een strafbaar feit dus enkel aan de dader daarvan worden toegerekend(79) en kan bijgevolg een sanctie aan niemand anders dan alleen de schuldige worden opgelegd.(80)

- Totstandbrenging van feitelijke hoofdelijkheid

127. In het onderhavige geval hebben de Commissie en - na de wijziging van de geldboete - het Gerecht aan Alstom een geldboete van 53 550 000 EUR (door het Gerecht teruggebracht tot 48 195 000 EUR) opgelegd, waarbij Areva T & D SA aansprakelijk is gehouden voor de betaling van het volledige bedrag van deze geldboete. Van het door Areva T & D SA verschuldigde bedrag moest 25 500 000 EUR (door het Gerecht teruggebracht tot 20 400 000 EUR) hoofdelijk door deze laatste, Areva en de twee andere vroegere dochterondernemingen van Areva worden betaald. De overgedragen dochteronderneming, Areva T & D SA, is dus zowel met haar vroegere als met haar nieuwe moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de betaling van haar geldboete.

128. Vaststaat dat Areva en Alstom samen nooit een economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht hebben gevormd. In het onderhavige geval is het de dochteronderneming, Areva T & D SA, die een economische eenheid heeft gevormd met achtereenvolgens Alstom - van 7 december 1992 tot en met 8 januari 2004 - en Areva en haar vroegere dochterondernemingen - van 9 januari tot en met 11 mei 2004. Dit is de reden waarom de Commissie, en later het Gerecht, de jure uitsluitend de dochteronderneming met haar opeenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijk hebben veroordeeld. De Commissie en het Gerecht hebben de jure geen hoofdelijkheid tot stand gebracht tussen de moedermaatschappijen zelf.

129. Conform het specifieke doel van de hoofdelijkheid(81) staat het de Commissie vrij om de geldboete bij elk van de betrokken rechtspersonen te innen al naargelang hun betalingsvermogen. De in punt 127 van deze conclusie uiteengezette hoofdelijkheidsconstructie biedt haar derhalve de mogelijkheid om de dochteronderneming dan wel één van de opeenvolgende moedermaatschappijen tot betaling van de gehele geldboete of een deel ervan aan te spreken, totdat het volledige bedrag van de geldboete is betaald.

130. Het is echter duidelijk dat bij een dergelijke hoofdelijkheidsconstructie de inning van de geldboete bij een van de moedermaatschappijen onvermijdelijk gevolgen heeft voor de inning ervan bij de andere moedermaatschappij. Als Alstom het volledige bedrag van de geldboete aan de Commissie betaalt, zal de dochteronderneming (Areva T & D SA, thans Alstom Grid SAS) volledig worden bevrijd van haar betalingsverplichting jegens de Commissie, met als gevolg dat ook Areva en haar andere vroegere dochterondernemingen, als hoofdelijke medeschuldenaars van Areva T & D SA, jegens de Commissie worden bevrijd. Indien daarentegen Areva de aan haar opgelegde boete aan de Commissie betaalt, zullen de dochteronderneming en haar hoofdelijke medeschuldenaar Alstom worden bevrijd voor het bedrag dat Areva aan de Commissie heeft voldaan.

131. Een dergelijke "feitelijke" hoofdelijkheid wordt door Alstom en Areva bedoeld.

- Schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van het rechtszekerheidsbeginsel

132. De vraag is nu of een dergelijke invulling van de hoofdelijkheidsrelaties tussen de rechtspersonen die wegens inbreuk op de mededingingsregels zijn veroordeeld, die ertoe leidt dat er de facto hoofdelijkheid wordt gecreëerd tussen moedermaatschappijen die samen nooit een economische eenheid hebben gevormd, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen.

133. In casu zou de toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid door de Commissie, zoals bevestigd door het Gerecht, schending van het in punt 126 van deze conclusie in herinnering geroepen beginsel van het persoonlijke karakter van straffen opleveren indien in de genoemde hoofdelijkheidsconstructie de rechtspersoon waarbij de Commissie de geldboete int, een boete moest betalen wegens strafbare feiten die niet toerekenbaar zijn aan de onderneming waarvoor zij de verantwoordelijkheid dient te dragen, en, met name in het onderhavige geval, wegens strafbare feiten die zijn begaan in een periode waarvoor de betrokken rechtspersoon niet meer (of nog niet) voor het inbreukmakende gedrag aansprakelijk kan worden gesteld, omdat zij geen deel meer uitmaakte (of nog geen deel uitmaakte) van de economische eenheid die voor dat gedrag verantwoordelijk is.

134. Het rechtszekerheidsbeginsel zou worden geschonden als de in de litigieuze beschikking gekozen en in het bestreden arrest bevestigde hoofdelijkheidsconstructie tot gevolg had dat de belanghebbenden, te weten de rechtspersonen die zijn bestraft wegens het inbreukmakende gedrag dat is toegerekend aan de economische eenheid waartoe zij hebben behoord, niet nauwkeurig en ondubbelzinnig de omvang konden kennen van de verplichtingen die hun zijn opgelegd door de handelingen van de instellingen, namelijk de litigieuze beschikking en, voor zover de hoofdelijkheidsconstructie daarin wordt bevestigd, het bestreden arrest.

135. Zoals ik in punt 128 van deze conclusie heb opgemerkt, hebben Areva en Alstom nooit een economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht gevormd. Zij hebben daarentegen met de dochteronderneming Areva T & D SA achtereenvolgens twee verschillende economische eenheden gevormd, die ieder afzonderlijk verantwoordelijk waren voor de mededingingsregeling, tijdens verschillende periodes en in verschillende omstandigheden.

136. Bovendien moet worden vastgesteld dat in het onderhavige geval de aansprakelijkheid van elk van de moedermaatschappijen geheel is afgeleid uit die van de dochteronderneming. Dit betekent dat, nu de Commissie in het kader van haar beoordelingsmarge(82) ervoor heeft gekozen de moedermaatschappij hoofdelijk met de dochteronderneming tot betaling van de geldboete te veroordelen, de aansprakelijkheid van de moeder niet verder kan gaan dan die van de dochter.(83) In deze omstandigheden zijn de door de Commissie ten laste van de successieve moedermaatschappijen vastgestelde bedragen maximumbedragen waarvoor deze samen met de dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld.(84)

137. Het is waar dat, zoals het Gerecht in punt 220 van het bestreden arrest voor Alstom heeft vastgesteld, de litigieuze beschikking de moedermaatschappijen persoonlijk aansprakelijk houdt voor de inbreuk.

138. In een geval als het onderhavige, waarin de twee moedermaatschappijen samen nooit een economische eenheid hebben gevormd en de Commissie heeft besloten om hen hoofdelijk aansprakelijk te stellen met de dochteronderneming, vereist het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen evenwel dat het bedrag van de geldboete waartoe elk van hen wordt veroordeeld, niet hoger is dan haar aandeel in de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit aandeel komt overeen met het gedeelte van het voor elk van de moedermaatschappijen vastgestelde bedrag in verhouding tot het totaalbedrag tot betaling waarvan de dochteronderneming met haar opeenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijk is veroordeeld.(85)

139. In zoverre levert de in deze zaak door de Commissie gehanteerde hoofdelijkheidsconstructie, die door het Gerecht is bevestigd, problemen op. Nu het bedrag van de geldboete waartoe de dochteronderneming, Areva T & D SA, is veroordeeld, niet correspondeert met de bedragen van de geldboeten waartoe de opeenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijk met haar zijn veroordeeld, is het immers onmogelijk om te bepalen welk bedrag overeenkomt met de individuele aansprakelijkheid van elk van de afzonderlijke economische eenheden in de zin van punt 135 van deze conclusie. Deze situatie resulteert er integendeel in dat de eerste van die economische eenheden (gevormd door Alstom en Areva T & D SA) aansprakelijk is voor de betaling van de volledige geldboete, ook al heeft zij niet aan de inbreuk deelgenomen gedurende de gehele periode waarvoor de geldboete wordt opgelegd (namelijk de periode van 7 december 1992 tot 11 mei 2004), en dat de aansprakelijkheid van de tweede economische eenheid (gevormd door Areva T & D SA, Areva en de andere vroegere dochterondernemingen van deze laatste) het aandeel in het bedrag van de geldboete dat is vastgesteld voor de gehele inbreuk gedurende de betrokken periode, aanzienlijk overschrijdt. Een dergelijke situatie is in mijn ogen onverenigbaar met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen.

140. Aangezien de moedermaatschappijen bovendien niet op ondubbelzinnige wijze het exacte boetebedrag kunnen vaststellen dat zij moeten betalen met betrekking tot de periode waarvoor zij hoofdelijk met hun dochteronderneming voor de inbreuk aansprakelijk zijn gesteld, moet ook een schending van het rechtszekerheidsbeginsel worden geconstateerd.

141. De problemen lijken mij in werkelijkheid voort te komen uit het feit dat de Commissie in de litigieuze beschikking de Areva-groep en de Alstom-groep vanaf het aanvangspunt van de berekening van de geldboete als één enkele eenheid heeft behandeld.(86) Zonder dat specifiek op dit punt behoeft te worden ingegaan, merk ik in dit verband op dat de door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat het Gerecht in het arrest Trioplast heeft geoordeeld dat een benadering waarbij voor een moedermaatschappij hetzelfde basisbedrag wordt vastgesteld als voor de dochteronderneming die rechtstreeks aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zonder dat dit basisbedrag, in het geval van meerdere in de tijd achtereenvolgende moedermaatschappijen, wordt opgedeeld, op zichzelf niet als onjuist kan worden beschouwd, op zich niet van belang is. Om te beginnen wordt met de onderhavige hogere voorzieningen immers niet de voor de berekening van de geldboete gebruikte methode gehekeld, maar de toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid. Bovendien is dit argument niet ter zake dienend, want zelfs indien die methode op zichzelf niet onjuist was, zou dit onverlet laten dat in het onderhavige geval de door de Commissie gekozen en door het Gerecht bevestigde hoofdelijkheidsconstructie in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel.

142. Bovendien moet worden opgemerkt dat de onzekerheid niet kan worden weggenomen door de door het Gerecht in punt 215 van het bestreden arrest geformuleerde en in punt 100 van deze conclusie genoemde regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid.

143. Om te beginnen staat immers niet vast dat in het mededingingsrecht van de Unie een dergelijke regel bestaat. Ik heb hierop reeds gewezen in de punten 88 en 89 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. en zal hierop nog nader ingaan in de punten 155 en volgende van de onderhavige conclusie.

144. Bovendien en hoe dan ook zou deze regel, zelfs als hij bestond, niet de onzekerheden kunnen wegnemen die het gevolg zijn van de in casu gehanteerde hoofdelijkheidsconstructie. Toepassing van deze regel in het onderhavige geval houdt in mijn ogen namelijk het gevaar in dat het totaalbedrag van de geldboete voor de betaling waarvan een rechtspersoon daadwerkelijk aansprakelijk is, afhankelijk wordt van de discretionaire keuze van de Commissie met betrekking tot de debiteur bij wie zij de geldboete wenst te innen. Dit bedrag zou namelijk kunnen variëren al naargelang de Commissie ervoor kiest de geldboete bij de ene (87) dan wel bij de andere(88) debiteur te innen. Dit lijkt mij in algemene zin ontoelaatbaar, en al helemaal in een situatie waarin de medeschuldenaars nooit een economische eenheid hebben gevormd.

145. Wat het door de Commissie geformuleerde verzoek tot vervanging van de motivering betreft, voor zover zij daarmee haar bevoegdheid tot vaststelling van de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars van een geldboete wil betwisten, dit dient naar mijn mening te worden afgewezen. Ik wil hiervoor verwijzen naar de in de punten 160 tot en met 163, 169 en 173 van deze conclusie uiteengezette redenen alsook naar mijn uitvoeriger beschouwingen op dit punt in het kader van mijn analyse van het eerste en het derde middel van de hogere voorziening van de Commissie in de meergenoemde zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. (punten 42 tot en met 91 van mijn conclusie in die zaak). Overigens komt het mij voor dat de Commissie niet zozeer een echt verzoek tot vervanging van de motivering heeft geformuleerd als wel argumenten heeft aangevoerd om de door rekwirantes naar voren gebrachte grieven te betwisten. Gelet op hetgeen ik hiervóór heb overwogen, moeten deze argumenten echter worden afgewezen.

146. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de regels op het gebied van hoofdelijkheid, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen zijn geschonden omdat er de facto hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven is geroepen tussen Areva en Alstom, naar mijn mening moeten worden aanvaard, met dien verstande dat de grief inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, zoals ik in punt 123 van deze conclusie duidelijk heb gemaakt, voor Areva niet-ontvankelijk is.

3. Onjuiste toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid en daaruit voortvloeiende schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en artikel 7 EG, en schending van de motiveringsplicht

a) Argumenten van partijen

i) Argumenten van Areva en van de ondernemingen van de Alstom-groep

147. In het kader van het derde middel van Areva en van het eerste onderdeel van het vierde middel, de laatste grief van het tweede onderdeel van het vierde middel en het derde onderdeel van het tweede middel van de ondernemingen van de Alstom-groep stellen rekwirantes dat het Gerecht fouten heeft gemaakt bij de uitlegging en toepassing van het begrip hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van een geldboete, waardoor het de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen, artikel 7 EG en zijn motiveringsplicht heeft geschonden.

148. Om te beginnen hekelen zowel Areva als de ondernemingen van de Alstom-groep de in punt 215 van het bestreden arrest geformuleerde regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid.(89) Zij stellen in de eerste plaats dat deze regel nieuw is en een juridische grondslag ontbeert. Het Gerecht kan deze regel namelijk niet baseren op het arrest Aristrain/Commissie(90), waaraan het refereert, aangezien dit niet relevant is. Volgens Alstom is deze regel bovendien rechtens onjuist, aangezien het mechanisme van de hoofdelijkheid slechts de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars beheerst en niet tevens die tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling.(91) Door zich te baseren op de regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid, terwijl een dergelijke regel in strijd is met het begrip hoofdelijkheid in Unierechtelijke zin, heeft het Gerecht dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zoverre het heeft geconcludeerd dat elk van de vennootschappen waaraan een sanctie was opgelegd, uit de litigieuze beschikking kon afleiden voor welk deel zij in de onderlinge verhouding met haar hoofdelijke medeschuldenaars draagplichtig was.(92) Aangezien de litigieuze beschikking de betrokken vennootschappen niet in staat stelde op ondubbelzinnige wijze de verdeelsleutel voor de geldboete te kennen, heeft het Gerecht volgens rekwirantes met zijn arrest bovendien het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen geschonden.

149. Alstom stelt in de tweede plaats dat het Gerecht, door zich te baseren op de regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid, bovendien blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn vaststelling dat de Commissie het niet aan een nationale rechter of arbiter heeft overgelaten om de respectieve bijdragen van de ondernemingen in de betaling van de geldboete vast te stellen.(93) Het was aan de Commissie om, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden en met de specifieke kenmerken van de onderneming, het aandeel van elke medeschuldenaar vast te stellen. Wanneer de Commissie dit nalaat, zoals zij in het onderhavige geval heeft gedaan, delegeert zij deze bevoegdheid impliciet aan een derde, namelijk aan een nationale rechter of arbiter. Dit is in strijd met artikel 7 EG, aangezien die instanties daartoe niet bevoegd zijn.

150. In de derde plaats stellen rekwirantes dat het Gerecht, door een onjuiste, want op een dergelijke regel gebaseerde motivering te geven voor de afwijzing van de argumenten betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel en de ongeoorloofde delegatie van aan de Commissie toekomende bevoegdheden(94), de inhoud van de litigieuze beschikking in strijd met de bedoeling van de Commissie heeft gewijzigd en daarmee zijn motiveringsplicht heeft geschonden door zijn eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie. Een dergelijke regel wordt immers nergens in de litigieuze beschikking genoemd. De Commissie heeft integendeel voor het Gerecht de tegenovergestelde uitlegging van de litigieuze beschikking verdedigd.

151. De ondernemingen van de Alstom-groep wijzen verder de stelling dat het middel inzake ongeoorloofde delegatie van aan de Commissie bevoegdheden niet-ontvankelijk is, van de hand. Naar hun mening is hier geen sprake van een nieuw middel, aangezien Alstom dit argument ook al voor het Gerecht had aangevoerd. Hoe dan ook is dit middel onlosmakelijk verbonden met dat inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen. De ondernemingen van de Alstom-groep verzetten zich ook tegen de door de Commissie verzochte vervanging van de motivering door vernietiging van het bestreden arrest te vorderen.

ii) Argumenten van de Commissie

152. Hoewel van mening dat de door Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep naar voren gebrachte grieven moeten worden afgewezen, is de Commissie het op enkele punten met hen eens en verzoekt zij het Hof in zoverre om vervanging van de motivering van het arrest van het Gerecht. Met name is zij het ermee eens dat voornoemd arrest Aristrain/Commissie in casu niet relevant is. De Commissie is verder van mening dat het door Alstom aangevoerde argument betreffende de ongeoorloofde delegatie van de sanctiebevoegdheid van de Commissie niet-ontvankelijk is, aangezien dit een nieuw argument is dat Alstom voor het Gerecht niet heeft aangevoerd.

153. Ten gronde stelt de Commissie dat rekwirantes' betoog gebaseerd is op de onjuiste premisse dat zij op ongeoorloofde wijze haar bevoegdheden heeft gedelegeerd, door in de litigieuze beschikking niet de onderlinge verhouding tussen de medeschuldenaars te regelen en met name niet hun persoonlijke aandeel in de hoofdelijk aansprakelijkheid vast te stellen. Als Areva en Alstom meenden dat zij exclusief bevoegd was de betrekkingen tussen de medeschuldenaars te regelen, valt volgens de Commissie namelijk niet te begrijpen waarom zij een en ander zelf contractueel hebben geregeld. Bovendien hebben Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep in hun respectieve hogere voorzieningen geaccepteerd dat de vraag wie in de onderlinge verhouding voor welk deel draagplichtig is, door nationale rechters of arbiters kan worden geregeld, wat een ongeoorloofde delegatie van een vermeende exclusieve bevoegdheid van de Commissie uitsluit. Hoe dan ook is de Commissie, anders dan het Gerecht in het bestreden arrest suggereert(95), op geen enkele wijze bevoegd om de respectieve aandelen van de medeschuldenaars vast te stellen, zodat er ook geen sprake kan zijn van een ongeoorloofde delegatie van een dergelijke bevoegdheid, noch uit het stilzwijgen van een beschikking houdende oplegging van een hoofdelijke geldboete kan worden afgeleid dat de medeschuldenaars voor gelijke delen aansprakelijk zijn.

154. De punten 213 tot en met 215 en 222, 236 en 257 van het bestreden arrest ten slotte, waarin wordt gesproken van het aandeel van elk van de ondernemingen in het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete, acht de Commissie in meerdere opzichten juridisch onjuist en zij is dan ook van mening dat het Hof de daarin gegeven motivering door een andere dient te vervangen. Volgens de Commissie miskent het Gerecht de grenzen van de bij artikel 23 van verordening nr. 1/2003 aan haar verleende bevoegdheden en opgelegde verplichtingen, en maakt het daarmee inbreuk op de rechtsorden van de lidstaten en op de contractvrijheid van partijen. Haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen, betreft slechts de externe verhouding, dat wil zeggen de verhouding tussen de Commissie en de adressaat van de beschikking, die de geldboete dient te betalen. Het feit alleen dat de vaststelling, in hun externe verhouding, van de hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaars bepaalde rechtsgevolgen sorteert, kan voor de Commissie niet de verplichting meebrengen om te bepalen wie in de onderlinge verhouding voor welk deel draagplichtig is.

b) Analyse

155. Wat om te beginnen de in punt 100 van deze conclusie genoemde regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid betreft, waaraan het Gerecht in punt 215 van het bestreden arrest refereert, wijs ik erop dat ik in de punten 88 en 89 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. reeds vraagtekens heb geplaatst bij de relevantie van een dergelijke door het Gerecht in het leven geroepen regel.

156. Deze regel, die door het Gerecht lijkt te zijn ontleend aan de regeling van de hoofdelijkheid in het privaatrecht van bepaalde lidstaten(96), is mijns inziens namelijk niet alleen onverenigbaar met de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en het persoonlijke karakter van straffen, in zoverre hij een soort vermoeden behelst dat hoofdelijke schuldenaars voor gelijke delen draagplichtig zijn in geval van geldboeten wegens deelname aan één enkele gedraging van de onderneming, die echter niet noodzakelijkerwijs voor alle betrokken partijen gelijk is.

157. Tevens vindt de regel volgens mij geen steun in het recht, althans niet in een geschikt grondbeginsel. In punt 88 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. heb ik opgemerkt dat in mijn ogen een algemene verwijzing naar de regeling op het gebied van de civielrechtelijke verbintenis geen afdoende grondslag is voor een regel als de door het Gerecht geformuleerde regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid, indien niet nader wordt toegelicht waarom een uit die regeling afgeleid beginsel op de mededinging van toepassing zou zijn, terwijl de betalingsverplichting van de rechtssubjecten waaraan de Commissie hoofdelijk te betalen geldboeten heeft opgelegd wegens inbreuk op het mededingingsrecht, dat een semi-strafrechtelijk karakter heeft(97), van een andere aard is dan die van medeschuldenaars in het privaatrecht.

158. In genoemde conclusie heb ik tevens toegegeven dat ik er niet zeker van ben of de - ook in punt 215 van het bestreden arrest opgenomen - verwijzing naar de punten 100 en 101 van het arrest Aristrain/Commissie wel ter zake dienend is. Het Hof heeft immers in dit arrest het door het Gerecht in het bestreden arrest geformuleerde beginsel geenszins erkend. Het heeft het Gerecht veeleer verweten dat het geen sancties had verbonden aan de gebrekkige motivering van de beschikking van de Commissie, waarbij aan een vennootschap een geldboete was opgelegd en haar de gedragingen van een met haar verbonden vennootschap waren toegerekend zonder dat evenwel was bewezen dat deze vennootschappen een economische eenheid vormden. In die zaak was er dus niet eens sprake van een hoofdelijke veroordeling van meerdere rechtssubjecten tot betaling van een geldboete.(98)

159. Uit een en ander volgt dat het Gerecht zijn afwijzing van de middelen en grieven inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel niet op bedoelde regel kon baseren door in punt 215 van het bestreden arrest te verklaren dat elk van de vennootschappen waaraan een hoofdelijk verschuldigde geldboete werd opgelegd, haar persoonlijk aandeel in het bedrag van de geldboete ondubbelzinnig kon kennen.

160. In dit verband verdient nog vermelding dat - zoals ik in de punten 85 en 86 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. heb opgemerkt ? indien de economische eenheid op het moment waarop de Commissie de beschikking vaststelt, niet langer dezelfde vorm heeft als op het moment van de inbreuk, en de Commissie in het kader van de haar toekomende beoordelingsbevoegdheid besluit om rechtspersonen die samen niet langer een dergelijke economische eenheid vormen, een hoofdelijke geldboete op te leggen, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen rechtszekerheid vereist ter zake van de vaststelling welk deel van de sanctie die rechtssubjecten in hun onderlinge verhouding dienen te dragen.

161. Immers, hoewel die rechtssubjecten jegens de Commissie aansprakelijk blijven voor de betaling van de volledige geldboete wegens de door de onderneming gepleegde inbreuk, moeten zij, aangezien zij ten tijde van de vaststelling van de beschikking geen economische eenheid meer vormen, kunnen weten welk deel zij moeten dragen ten opzichte van de hoofdelijke schuldenaars met wie zij niet langer economische, organisatorische en juridische banden hebben op grond waarvan zij tot de economische eenheid kunnen worden gerekend.

162. Dit betekent dat wanneer de Commissie in het kader van haar beoordelingsmarge(99) besluit om rechtssubjecten hoofdelijk aansprakelijk te stellen die ten tijde van de inbreuk een economische eenheid vormden, doch ten tijde van de vaststelling van de beschikking daar niet langer deel van uitmaakten, zich niet kan onttrekken aan de op haar rustende verplichting om vast te stellen welk deel van de geldboete het rechtssubject dat niet langer banden heeft op grond waarvan het tot de economische eenheid kan worden gerekend, in de verhouding tot de andere medeschuldenaars moet dragen.

163. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat het de partijen weliswaar zonder meer vrijstaat om in het kader van hun contractvrijheid in hun privaatrechtelijke betrekkingen uit te maken welke persoon welk deel van de geldboete zal dragen, maar dat zij daarentegen niet vrij zijn om de mate van aansprakelijkheid van elke veroordeelde rechtspersoon te bepalen en dus om de respectieve aandelen in de geldboete vast te stellen, die, aangezien zij het karakter hebben van een sanctie, door het mededingingsrecht worden bepaald. In die zin vat ik ook punt 214 van het bestreden arrest op, waarin het Gerecht - waarmee ik het in zoverre eens ben - heeft verklaard dat de partijen niet vrij kunnen overeenkomen op welke manier zij het bedrag van een geldboete die hun is opgelegd, onderling zullen verdelen. Met betrekking tot het door de Commissie aangevoerde feit dat hoofdelijke schuldenaars vrij zijn om te bepalen hoe zij het bedrag van een aan hen opgelegde geldboete onderling verdelen, merk ik dan ook op dat dit weliswaar in het kader van hun privaatrechtelijke betrekkingen het geval is, maar dat dit niet afdoet aan het uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereiste dat elke belanghebbende nauwkeurig en ondubbelzinnig de verplichtingen moet kennen die de beschikking van de Commissie voor hem meebrengt.

164. Gelet op een en ander moet naar mijn mening worden geconcludeerd dat het Gerecht in de punten 214 tot en met 218, 222 en 236 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op de regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid te baseren teneinde de door rekwirantes in de procedure voor het Gerecht aangevoerde argumenten van de hand te wijzen.

165. Aangaande in de tweede plaats de door Alstom naar voren gebrachte grief dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn vaststelling dat de Commissie het niet aan een nationale rechter of arbiter heeft overgelaten om de respectieve bijdragen van de hoofdelijke medeschuldenaars in de betaling van de geldboete vast te stellen, ben ik om te beginnen van mening dat het door de Commissie aangevoerde argument dat dit een nieuw middel is dat om die reden niet-ontvankelijk is, van de hand moet worden gewezen.

166. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat, gelet op de omstandigheid dat een partij moet kunnen opkomen tegen alle gronden van een voor hem nadelige uitspraak, wanneer het Gerecht twee zaken heeft gevoegd en één arrest heeft gewezen waarin wordt ingegaan op alle middelen die de partijen bij de procedure voor het Gerecht hebben aangevoerd, elk van deze partijen kritiek kan uiten op de redeneringen betreffende middelen die voor het Gerecht slechts waren aangevoerd door de enige verzoekster in de andere gevoegde zaak, voor zover die redeneringen voor haar nadelig zijn.(100)

167. Vaststaat dat Areva en haar vroegere dochterondernemingen een dergelijk middel hadden aangevoerd voor het Gerecht, dat daarop heeft geantwoord in de punten 232 tot en met 237 van het bestreden arrest. In deze omstandigheden is dit middel niet nieuw wat de drie aan Alstom overgedragen vroegere dochterondernemingen van Areva betreft. Wat Alstom aangaat, moet worden geoordeeld dat, nu het geen twijfel lijdt dat de betrokken redenering voor haar nadelig is, ook zij in hogere voorziening daartegen kan opkomen.

168. Ten gronde moet eraan worden herinnerd dat de Unie ingevolge het beginsel van bevoegdheidstoedeling(101) uitsluitend optreedt binnen de grenzen van de bevoegdheden die de lidstaten haar in de Verdragen hebben toegedeeld om de daarin vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten. Bovendien handelt volgens artikel 13, lid 2, eerste volzin, VEU (voorheen artikel 7, lid 1, tweede volzin, EG) iedere instelling binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen.

169. Zoals ik in de punten 48 en volgende van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. - waaraan ik hier refereer - nader heb uiteengezet, kan de Commissie naar mijn mening niet de bevoegdheid worden ontzegd om in het kader van haar bevoegdheid tot het opleggen van sancties wegens schending van de mededingingsregels de verdeling van de geldboete tussen de hoofdelijke schuldenaars te regelen, voor zover dit noodzakelijk blijkt om het aan deze bevoegdheid inherente doel te bereiken, dat wil zeggen verzekeren dat de in die regels vastgelegde verbodsbepalingen in acht worden genomen. In sommige gevallen, zoals het in de punten 160 tot en met 162 van deze conclusie vermelde geval, is het volgens mij zelfs noodzakelijk dat de Commissie voor elk van de hoofdelijk tot de geldboete veroordeelde schuldenaars het aandeel in de boete vaststelt.

170. Nu de Commissie in het onderhavige geval heeft besloten een hoofdelijke geldboete op te leggen aan twee vennootschappen die ten tijde van de vaststelling van de beschikking niet langer een economische eenheid vormden, te weten Alstom en Areva T & D SA, was zij naar mijn mening verplicht om hun respectieve aandelen in de boete vast te stellen.

171. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 236 en 237 van het bestreden arrest de aan schending van artikel 7 EG ontleende middelen en grieven ongegrond te verklaren met het argument dat zij op een verkeerd uitgangspunt berustten, daar de Commissie in casu in de litigieuze beschikking wel degelijk had vastgesteld in welke mate Areva T & D SA en Alstom aansprakelijk waren voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, en dus ook in welke mate zij moesten bijdragen in de betaling van de geldboete die zij hoofdelijk aan de Commissie verschuldigd waren.

172. Wat in de derde plaats de grief inzake schending van de motiveringsplicht betreft, deze kan naar mijn mening niet slagen. Met zijn in de punten 214, 216 en 236 van het bestreden arrest gegeven motivering voor de afwijzing van de middelen inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ongeoorloofde bevoegdheidsdelegatie heeft het Gerecht namelijk gewoon juridische beoordelingen verricht door toepassing te geven aan de regels inzake hoofdelijkheid zoals deze in zijn ogen moesten worden geïnterpreteerd. Los van het feit dat ik mij niet in deze interpretatie kan vinden, ben ik van mening dat het Gerecht in het kader van de rechtmatigheidstoetsing het volste recht had om dergelijke juridische beoordelingen te verrichten. Er kan in mijn ogen dan ook niet staande worden gehouden dat het Gerecht zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige vervanging van de motivering van de litigieuze beschikking.

173. Wat ten slotte het door de Commissie geformuleerde verzoek tot vervanging van de motivering betreft, waarmee zij haar bevoegdheid tot vaststelling van de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars van een geldboete wil betwisten, dit dient naar mijn mening te worden afgewezen op grond van de in de punten 160 tot en met 163 en 169 van deze conclusie uiteengezette overwegingen. Aangezien dit verzoek in wezen overeenkomt met de argumenten die de Commissie heeft aangevoerd in het kader van het eerste en het derde middel van de door haar in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. ingestelde hogere voorziening, verwijs ik voor uitvoeriger beschouwingen naar mijn analyse van die middelen in de punten 42 tot en met 91 van mijn conclusie in die zaak.

4. Conclusie betreffende de middelen en grieven inzake de toepassing van de regels op het gebied van hoofdelijkheid

174. Gelet op het bovenstaande ben ik kortom van mening dat het tweede en het derde middel van Areva en het vierde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep moeten worden aanvaard, zodat punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd.

E - Vierde middel van Areva: onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling

175. Met haar vierde middel stelt Areva dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen gebruik te maken van zijn volledige rechtsmacht teneinde de schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, waaraan de Commissie zich in haar ogen bij de vaststelling van de aan haar opgelegde hoofdelijke geldboete schuldig heeft gemaakt, ongedaan te maken.

176. Areva merkt om te beginnen op dat zij voor een inbreuk van een duur van vier maanden hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag dat ongeveer de helft is van het bedrag dat Alstom hoofdelijk dient te betalen voor een inbreuk die twaalf jaar heeft geduurd, en ongeveer het dubbele van het bedrag waartoe Alstom alléén is veroordeeld voor haar rechtstreekse betrokkenheid bij de mededingingsregeling gedurende een periode van vier jaar. Een dergelijk verschil tussen de boetebedragen is volgens Areva in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens Areva het gelijkheidsbeginsel geschonden met zijn bevestiging van de litigieuze beschikking, die Areva veel zwaarder straft dan Alstom, zulks ondanks het feit dat Alstom een van de aanstichters van het kartel was, dat Alstom in totaal 47 keer langer dan Areva aan het kartel heeft deelgenomen, en dat de omzet van Alstom hoger was dan die van Areva.

177. Areva meent dan ook dat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht had moeten beoordelen of het bedrag van de aan h aar opgelegde geldboete wel in verhouding stond tot de zwaarte en de duur van de inbreuk, en of het zich verdroeg met het gelijkheidsbeginsel. Haars inziens had het Gerecht op grond van die beginselen het bedrag van de geldboete waartoe zij hoofdelijk is veroordeeld, dienen te verlagen.

178. Om te beginnen moeten de argumenten worden onderzocht die de Commissie tegen de ontvankelijkheid van dit middel heeft aangevoerd.

179. De Commissie stelt in de eerste plaats dat dit middel niet-ontvankelijk is omdat Areva in haar hogere voorziening niet preciseert in welke punten van het bestreden arrest het Gerecht in haar ogen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In dit verband merk ik op dat, hoewel volgens artikel 169, lid 2, van het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Hof de in hogere voorziening aangevoerde middelen en argumenten rechtens nauwkeurig moeten aangeven tegen welke rechtsoverwegingen van de beslissing van het Gerecht zij zijn gericht, een dergelijke eis niet met zoveel woorden was geformuleerd in het oude Reglement voor de procesvoering, dat in het onderhavige geval van toepassing is(102) . Het is een feit dat ook vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Reglement voor de procesvoering volgens vaste rechtspraak een hogere voorziening overeenkomstig artikel 58 van het Statuut van het Hof en artikel 112, lid 1, sub c, van het oude Reglement voor de procesvoering duidelijk moest aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging werd gevorderd, zij was gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staafden.(103)

180. In dit geval moet echter worden vastgesteld dat Areva het Gerecht in wezen verwijt dat het heeft nagelaten zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen. Nu het hier om een grief betreffende een nalaten gaat, zijn er per definitie in het arrest geen punten waaraan deze grief kan worden gerelateerd of waarin dat nalaten aan de orde komt. Bovendien geeft Areva de juridische argumenten aan die haar vordering specifiek staven, te weten een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beweerde schending door de Commissie van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel.

181. In deze omstandigheden kan naar mijn mening niet worden geoordeeld dat het vierde middel van Areva niet-ontvankelijk is wegens het feit dat Areva niet nauwkeurig heeft aangegeven in welke punten van het bestreden arrest het Gerecht in haar ogen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

182. De Commissie is in de tweede plaats van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is in zoverre het een nieuw middel is dat niet voor het Gerecht is aangevoerd, en in zoverre het Hof hiermee in feite wordt verzocht om een herbeoordeling van het door het Gerecht gewijzigde bedrag van de geldboete, waartoe het niet bevoegd is.

183. Aangezien de hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet mag wijzigen, kan volgens de in punt 112 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak een partij een middel dat zij voor het Gerecht had kunnen aanvoeren, maar niet heeft aangevoerd, niet voor de eerste keer inroepen in de procedure voor het Hof.

184. Zoals ik in punt 122 van deze conclusie heb opgemerkt, heeft een verzoeker volgens de rechtspraak weliswaar het recht een hogere voorziening in te stellen waarin hij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest voortvloeien en ertoe strekken in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten(104), maar het is ook vaste rechtspraak dat het Hof in hogere voorziening het oordeel van het Gerecht over de evenredigheid van een geldboete niet op billijkheidsgronden kan passeren. Het kan enkel onderzoeken of het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht kennelijke fouten heeft gemaakt, bijvoorbeeld omdat het niet alle relevante factoren heeft meegewogen.(105) Het Hof kan in hogere voorziening dus slechts bij wijze van uitzondering vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bedrag van de geldboete onaangepast is, namelijk wanneer "de hoogte van de geldboete niet alleen onaangepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is".(106)

185. Uit de rechtspraak van het Hof volgt bovendien dat de uitoefening van volledige rechtsmacht niet ertoe mag leiden dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboeten ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst hebben deelgenomen, ongelijk worden behandeld.(107)

186. In casu stelt Areva in haar hogere voorziening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zoverre het heeft nagelaten de schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel door de Commissie bij de vaststelling van de geldboete waartoe zij hoofdelijk is veroordeeld, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht ongedaan te maken.

187. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het eventueel onevenredige karakter van een bij een beschikking van de Commissie opgelegde geldboete, aangezien dit geen middel van openbare orde kan vormen, door het Gerecht niet ambtshalve behoeft te worden onderzocht. Het Gerecht doet dus slechts uitspraak over een op een dergelijk onevenredig karakter van de geldboete gebaseerd middel indien dit door de verzoeker wordt aangevoerd.(108) Hetzelfde geldt voor een middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling.(109)

188. Het Hof heeft bovendien beklemtoond dat, hoewel de Unierechter op basis van zijn volledige rechtsmacht naast het eenvoudige rechtmatigheidstoezicht op de sanctie bevoegd is om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen, de uitoefening van die rechtsmacht niet neerkomt op een ambtshalve toezicht. Ook heeft het eraan herinnerd dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de betrokken beslissing niet is gemotiveerd, staat het derhalve aan de verzoeker om middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen.(110)

189. In casu moet worden vastgesteld dat Areva voor het Gerecht geen middel inzake schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd waarmee zij stelde dat de aan haar opgelegde geldboete wegens schending van deze beginselen onrechtmatig was. Hoewel zij zich voor het Gerecht wel degelijk op schending van deze beginselen heeft beroepen, betroffen die grieven namelijk een geheel andere kwestie, te weten de hoofdelijke veroordeling van de vennootschappen Alstom en Areva T & D SA, en niet de beweerde onrechtmatigheid van het bedrag van de aan Areva opgelegde geldboete.

190. Nu de door Areva in eerste aanleg gestelde schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel niet hetzelfde punt betrof als de door haar voor het Hof aangevoerde schending van deze beginselen, kan zij gelet op de in de punten 187 en 188 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak het Gerecht in het stadium van de hogere voorziening dan ook niet verwijten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zoverre het zelfs in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet zelf ambtshalve een dergelijke schending aan de orde heeft gesteld.

191. Met betrekking tot Areva's argument dat dit middel hoe dan ook ontvankelijk is aangezien de omstandigheid dat het in de loop van het geding is voorgedragen, haar rechtvaardiging vindt in een nieuw feit dat zich tussen de instelling van het beroep en van de hogere voorziening heeft voorgedaan, namelijk de overdracht van Areva T & D SA aan Alstom, merk ik op dat zowel uit de in punt 75 van deze conclusie weergegeven inhoud van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering als uit de rechtspraak(111) blijkt dat, wil een nieuw middel ontvankelijk zijn wegens een nieuw feitelijk gegeven, dit middel op dat nieuwe feitelijke gegeven dient te "berusten". Ik moet echter vaststellen dat het feit dat Areva in 2010 haar dochteronderneming Areva T & D SA aan Alstom heeft overgedragen, geen enkele betekenis kan hebben voor het beweerde onevenredige karakter van de geldboete of voor de beweerde discriminatie, en dus voor de mogelijkheid voor Areva om in eerste aanleg een middel inzake schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel aan te voeren. In deze omstandigheden "berust" een dergelijk nieuw middel niet op die overdracht, die dan ook niet als argument voor de ontvankelijkheid van het middel kan worden aangevoerd.

192. Voor zover tot slot de door Areva aangevoerde argumenten aldus kunnen worden opgevat, dat deze onderneming opnieuw beoordeeld wenst te zien of het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete wel in verhouding staat tot de zeer korte duur van de periode gedurende welke zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, wijs ik erop dat het feit dat Areva maar zeer kort bij de mededingingsregeling betrokken is geweest, geenszins afdoet aan de zwaarte van de inbreuk, zoals deze uit de aard ervan voortvloeit en bij de berekening van de geldboete, met name bij de vaststelling van het basisbedrag ervan, in aanmerking is genomen. Met het feit dat Areva slechts gedurende een zeer korte periode bij de mededingingsregeling betrokken is geweest, is rekening gehouden in zoverre dat basisbedrag niet is verhoogd op grond van de duur van de inbreuk. Er is in casu dan ook geen enkele aanwijzing dat het door het Gerecht vastgestelde bedrag van de geldboete zodanig overdreven is, dat het onevenredig is. In dit geval is het Hof niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van het Gerecht.(112)

193. Ik ben bijgevolg van mening dat Areva's vierde middel, zelfs indien het wordt opgevat in de in het voorgaande punt aangegeven zin, overeenkomstig de in punt 184 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard.(113)

F - Vijfde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

194. Met hun vijfde middel stellen de ondernemingen van de Alstom-groep dat het Gerecht in de punten 223 tot en met 230 van het bestreden arrest de strekking van het middel inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft miskend en dit middel dus niet heeft beantwoord. Het Gerecht heeft zich volgens hen toegespitst op het vereiste van een rechterlijke toetsing, en dan met name op het feit dat Alstom en Areva T & D SA wel degelijk het recht hadden benut om de beschikking aan een rechterlijke controle te onderwerpen door daadwerkelijk gebruik te maken van de hun geboden rechtsmiddelen, terwijl het voor het Gerecht aangevoerde middel in werkelijkheid betrekking had op de keuzevrijheid om een beroep in te stellen, die was beperkt doordat als gevolg van de hoofdelijke veroordeling van Alstom en Areva T & D SA de respectieve rechtsposities van deze ondernemingen op procedureel vlak aan elkaar waren gekoppeld.

195. Bij lezing van de punten 223 tot en met 230 van het bestreden arrest moet ik vaststellen dat het Gerecht het betoog van Alstom volstrekt niet verkeerd heeft opgevat, maar het door haar aangevoerde middel wel degelijk heeft beantwoord.

196. Na de relevante rechtspraak in herinnering te hebben geroepen, heeft het Gerecht in de punten 224 tot en met 227 van zijn arrest namelijk terecht geoordeeld dat de hoofdelijke veroordeling van Alstom en Areva T & D SA door de Commissie geen afbreuk had gedaan aan het recht van elk van deze vennootschappen om de litigieuze beschikking als adressaat ervan aan een rechterlijke controle te onderwerpen door daadwerkelijk gebruik te maken van de door het recht van de Unie gewaarborgde rechtsmiddelen.

197. Het feit dat Alstom, indien Areva T & D SA beroep had ingesteld, verplicht zou zijn geweest hetzelfde te doen teneinde te vermijden dat zij de volledige geldboete zou moeten betalen, en vice versa, is in feite slechts de automatische consequentie van de hoofdelijke veroordeling, die, wat Alstom en Areva T & D SA betreft, in het onderhavige geval gerechtvaardigd was om in de punt 41 van deze conclusie uiteengezette redenen. Deze consequentie is zonder meer van invloed op de strategie van de verschillende hoofdelijke medeschuldenaars, maar levert geen schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte op.

198. Elke medeschuldenaar behoudt immers het recht en de mogelijkheid om beroep in te stellen, wat overigens zowel Alstom als Areva T & D SA heeft gedaan. Het is waar dat de hoofdelijke medeschuldenaar die nalaat beroep in te stellen, het risico loopt de volledige geldboete te moeten betalen, zelfs indien het Gerecht naar aanleiding van een door een andere medeschuldenaar ingesteld beroep overgaat tot nietigverklaring van de beschikking waarbij de hoofdelijke geldboete is opgelegd. Het is immers vaste rechtspraak dat wanneer een adressaat van een beschikking beroep tot nietigverklaring instelt, de Unierechter enkel kan oordelen over de onderdelen van de beschikking die die adressaat betreffen, terwijl de onderdelen betreffende andere adressaten, welke niet worden betwist, niet tot het voorwerp van het door de Unierechter te beslechten geschil behoren. Het gezag van een rechtsoverweging van een nietigverklaringsarrest kan bijgevolg niet gelden ten aanzien van personen die geen partij waren bij het geding en te wier aanzien het arrest dus geen enkele beslissing kan bevatten.(114)

199. Het Gerecht heeft de strekking van het door Alstom aangevoerde middel inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dus geenszins miskend door in punt 230 van het bestreden arrest te concluderen dat de litigieuze beschikking het principiële recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet had geschonden in zoverre Alstom en Areva T & D SA daarbij hoofdelijk tot betaling van een geldboete waren veroordeeld.

200. Hieruit volgt dat het vijfde middel van Alstom moet worden afgewezen.

G - Conclusie betreffende de analyse van de hogere voorzieningen

201. Uit al het voorgaande volgt naar mijn mening dat het tweede en het derde middel van Areva en het vierde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep moeten worden aanvaard, zodat de in punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest bepaalde geldboete moet worden vernietigd.

202. Voor het overige moeten de hogere voorzieningen naar mijn mening worden afgewezen.

IV - De beroepen tot nietigverklaring en de vaststelling van de geldboete

A - De beroepen tot nietigverklaring

203. Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

204. In het onderhavige geval is de zaak naar mijn mening in staat van wijzen.

205. De in de litigieuze beschikking vastgestelde en door het Gerecht in het bestreden arrest bevestigde aansprakelijkheid van rekwirantes voor de geconstateerde inbreuk wordt immers door de analyse van de hogere voorzieningen niet ter discussie gesteld. Enkel de in punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest bepaalde geldboete dient naar mijn mening te worden vernietigd wegens onjuiste toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid, waardoor het recht is geschonden.

206. In dit verband moet worden vastgesteld dat de in de litigieuze beschikking, meer bepaald in artikel 2, sub c, daarvan gehanteerde hoofdelijkheidsconstructie ook is toegepast in punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest, dat die constructie heeft bevestigd. Dit betekent dat dezelfde schendingen van het recht op basis waarvan ik in het kader van mijn analyse in de punten 96 tot en met 174 van deze conclusie heb voorgesteld om dat punt van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen, zich ook manifesteren in relatie tot de geldboete zoals die in de litigieuze beschikking is vastgesteld. In deze omstandigheden ben ik de mening toegedaan dat ook artikel 2, sub c, van de litigieuze beschikking nietig moet worden verklaard, zoals rekwirantes voor het Gerecht hebben gevorderd.

B - De vaststelling van de geldboete

207. De door mij voorgestelde gedeelt elijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking impliceert dat opnieuw uitspraak dient te worden gedaan over de in die beschikking vastgestelde geldboete. In het kader van zijn evocatierecht uit hoofde van artikel 61, eerste alinea, van zijn Statuut beschikt het Hof in zoverre over volledige rechtsmacht, zoals deze is vastgesteld in artikel 261 VWEU juncto artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003.(115) Het Hof kan het bedrag van de geldboete dus naar eigen inzicht opnieuw vaststellen.(116) .

208. Het door het Gerecht in het bestreden arrest voor Alstom Grid SAS vastgestelde boetebedrag van 48 195 000 EUR wordt niet ter discussie gesteld door de middelen en grieven die naar mijn mening moeten worden aanvaard. Dit bedrag blijft dan ook ongewijzigd.

209. Daarentegen blijkt uit hetgeen ik in de punten 135 en volgende van deze conclusie heb overwogen, dat in een geval als het onderhavige, waarin tussen twee opeenvolgende moedermaatschappijen die uitsluitend zijn veroordeeld op basis van een aansprakelijkheid die geheel is afgeleid uit die van de dochteronderneming, een band tot stand wordt gebracht door hun hoofdelijke verbondenheid met hun (vroegere respectievelijk nieuwe) dochteronderneming, de totale som van de bedragen tot betaling waarvan de moedermaatschappijen worden veroordeeld, niet hoger mag zijn dan het bedrag dat de dochter dient te betalen. Bovendien moeten de moedermaatschappijen ondubbelzinnig het bedrag kunnen kennen dat zij dienen te betalen met betrekking tot de periode waarvoor zij met hun dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de inbreuk.

210. Nu het bedrag van de aan de dochteronderneming, te weten Alstom Grid SAS, opgelegde geldboete is vastgesteld op 48 195 000 EUR, moet dus worden bepaald voor welk deel van dit bedrag elk van de twee moedermaatschappijen met die dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden.

211. Een relevant criterium voor de vaststelling van die verdeelsleutel kan naar mijn mening de respectieve duur zijn van de periode waarin elk van de moedermaatschappijen een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de dochteronderneming. Hoewel er zeker ook andere criteria denkbaar zijn, lijkt dit mij in de omstandigheden van het onderhavige geval een geschikt criterium, dat een bepaalde evenredigheid bij de vaststelling van de verdeelsleutel waarborgt.

212. Zo blijkt uit het dossier dat Alstom een beslissende invloed op Alstom T & D SA heeft uitgeoefend in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, dat wil zeggen gedurende elf jaar en één maand.

213. Areva SA en Areva T & D Holding SA hebben een beslissende invloed op Areva T & D SA en Areva T & D AG(117) uitgeoefend gedurende een periode van vier maanden, namelijk van 9 januari tot 11 mei 2004.

214. Dit betekent naar mijn mening dat op basis van het in punt 211 van deze conclusie genoemde criterium Alstom hoofdelijk met Alstom Grid SAS aansprakelijk zou moeten worden gehouden voor een bedrag van 46 787 847 EUR, terwijl Areva, T & D Holding SA en Alstom Grid AG hoofdelijk met Alstom Grid SAS aansprakelijk zouden moeten worden gehouden voor een bedrag van 1 407 153 EUR.(118)

C - Vaststelling van het aandeel van Areva

215. Voor het geval dat het Hof zich in de door mij voorgestelde interpretatie van de regels inzake hoofdelijkheid kan vinden - erop neerkomend dat, wanneer rechtssubjecten hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld die ten tijde van de inbreuk een economische eenheid vormden, doch ten tijde van de oplegging van de sanctie niet langer van die economisch eenheid deel uitmaakten, dient te worden vastgesteld welk deel van de geldboete het rechtssubject dat niet langer banden heeft op grond waarvan het tot de economische eenheid kan worden gerekend, in de verhouding tot de andere medeschuldenaars moet dragen(119) ? moet dus nog concreet worden bepaald voor welk deel van de geldboete de rechtssubjecten die in casu hoofdelijk zijn veroordeeld, maar niet langer deel uitmaken van de economische eenheid, draagplichtig zijn.

216. Ik heb er reeds op gewezen dat, voor zover de Unierechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd is om, naast de eenvoudige rechtmatigheidstoetsing, de aangevochten handeling te wijzigen, dat wil zeggen om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie(120), hij deze bevoegdheid slechts kan uitoefenen binnen de grenzen van de door de Verdragen aan deze instelling toegedeelde bevoegdheden. In het in het voorgaande punt genoemde geval is de Unierechter naar mijn mening in het kader van zijn volledige rechtsmacht dan ook bevoegd om vast te stellen welk deel van de geldboete moet worden betaald door rechtssubjecten die hoofdelijk zijn veroordeeld, maar niet langer deel uitmaken van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd.(121) Ook heb ik reeds opgemerkt dat de Unierechter op basis van zijn volledige rechtsmacht rekening mag houden met "alle feiten en omstandigheden", daaronder begrepen die welke zich na de vaststelling van de voor hem bestreden beschikking hebben voorgedaan.(122)

217. In casu blijkt uit het dossier dat na de overdracht van de T & D-activiteiten van Alstom aan Areva, Alstom Grid SAS en de twee andere vroegere dochterondernemingen van Areva (te weten T & D Holding SA en Alstom Grid AG) opnieuw dochterondernemingen van Alstom zijn geworden.

218. Hieruit volgt dat het in het onderhavige geval Areva is die ten tijde van de inbreuk een economische eenheid vormde met haar vroegere dochterondernemingen waarmee zij hoofdelijk is veroordeeld, maar ten tijde van de wijziging van de sanctie niet langer van die economische eenheid deel uitmaakte. Er moet derhalve worden bepaald voor welk deel van de geldboete waartoe Areva hoofdelijk met haar vroegere dochterondernemingen is veroordeeld, Areva draagplichtig is.

219. In punt 87 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a. heb ik melding gemaakt van enkele - overigens door de Commissie zelf genoemde - omstandigheden die weliswaar irrelevant zijn voor de beoordeling of een moedermaatschappij al dan niet daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming, maar wel in aanmerking kunnen worden genomen voor de bepaling van de onderlinge mate schuld van moeder en dochter en dus voor de vaststelling van de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaars van de geldboete. Tot deze omstandigheden, waarvan naar mijn mening geen dwingende of uitputtende opsomming kan worden gegeven, behoren volgens de Commissie onder meer of de moedermaatschappij niet rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen, of en in hoeverre de moedermaatschappij belangen heeft in de sector waarop de mededingingsregeling betrekking had, en of de moedermaatschappij niet op de hoogte was van de inbreuk. In dezelfde conclusie heb ik ook opgemerkt dat aan de Commissie, net zoals dit bij de vaststelling van de sanctie het geval is, een zekere discretionaire marge moet worden toegekend bij de beoordeling of en in hoeverre deze factoren in de omstandigheden van het specifieke geval in aanmerking moeten worden genomen.

220. De proceseconomie pleit ervoor dat het Hof zelf de zaak afdoet wanneer het dossier volledig is, alle noodzakelijke informatie beschikbaar is en de partijen opmerkingen hebben kunnen maken over alle relevante aspecten.(123)

221. In casu bevat het dossier enkele gegevens die in aanmerking zouden kunnen worden genomen voor de vaststelling van de relatieve mate van schuld van Areva.(124) Op basis van een analyse van deze gegevens zou het Hof in staat kunnen zijn om zelf definitief uitspraak te doen over de vraag welk deel van de geldboete Areva dient te dragen. Vastgesteld moet echter worden dat de belanghebbende vennootschappen zich in dit stadium van de procedure nog niet over deze kwestie hebben kunnen uitlaten. Dit betekent naar mijn mening dat, mocht het Hof zich in de door mij voorgestelde interpretatie van de regels inzake hoofdelijkheid kunnen vinden en menen over voldoende gegevens te beschikken om het aandeel van Areva te kunnen vaststellen, de belanghebbende vennootschappen op dit punt zouden moeten worden gehoord.

222. Mocht het Hof daarentegen van mening zijn dat het hoe dan ook niet over de gegevens beschikt die het nodig heeft voor de vaststelling van het aandeel van de geldboete dat voor rekening komt van Areva, dan is het naar mijn mening aan de Commissie om op grond van haar verplichting om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof overeenkomstig artikel 266 VWEU, dat aandeel concreet vast te stellen.

V - Kosten

223. Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

224. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat volgens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Artikel 138, lid 3, preciseert dat indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, elke partij haar eigen kosten draagt. Volgens dezelfde bepaling kan het Hof, wanneer dat gelet op de omstandigheden van het geding gerechtvaardigd lijkt, beslissen dat elke partij, behalve haar eigen kosten, een deel van de kosten van de andere partij zal dragen.

225. In casu geef ik in overweging om de door Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep ingestelde hogere voorzieningen toe te wijzen voor zover zij betrekking hebben op de toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid, maar ze voor het overige af te wijzen. De door mij bepleite oplossing komt er echter op neer dat Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep voor het Hof op wezenlijke punten in het gelijk worden gesteld.

226. Gelet op de omstandigheden van de zaak ben ik van mening dat de Commissie naast haar eigen kosten in de twee procedures, ook een derde van de kosten van Areva en van de ondernemingen van de Alstom-groep in die procedures dient te dragen. Areva en de ondernemingen van de Alstom-groep zullen twee derde van hun eigen kosten in de twee procedures dragen.

VI - Conclusie

227. Gelet op de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

"1) Punt 3, tweede streepje, van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2011, Areva e.a./Commissie (T-117/07 en T-121/07), wordt vernietigd.

2) De hogere voorzieningen worden afgewezen voor het overige.

3) Artikel 2, sub c, van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 - Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) wordt nietig verklaard.

4) Voor de in artikel 1, sub b tot en met f, van beschikking C(2006) 6762 def. vastgestelde inbreuken wordt, bovenop de aan Alstom SA opgelegde geldboete van 10 327 500 EUR, aan Alstom Grid SAS een geldboete van 48 195 000 EUR opgelegd, waarvan 46 787 847 EUR hoofdelijk met Alstom SA en 1 407 153 EUR hoofdelijk met Areva SA, T & D Holding SA en Alstom Grid AG.

5) De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten in de procedure in eerste aanleg en in de hogere voorziening, alsook in een derde van de kosten van Areva SA, Alstom SA, T & D Holding SA, Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG in die twee procedures.

6) Areva SA, Alstom SA, T & D Holding SA, Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG dragen twee derde van hun eigen kosten in de procedure in eerste aanleg en in de hogere voorziening."

(1) .

(2)  - T-117/07 en T-121/07 (Jurispr. blz. II-633).

(3)  - Beschikking van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 - Gasgeïsoleerd schakelmateriaal).

(4) - GGS wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel, dat als belangrijk onderdeel voor kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt. Zie de punten 2 tot en met 5 van het bestreden arrest.

(5)  - De drie hogere voorzieningen in die zaken betreffen het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./Commissie (T-122/07?T-124/07, Jurispr. blz. II-793).

(6)  - Areva T & D SA is dezelfde rechtspersoon als Alstom T & D SA, en Areva T & D AG is ? voor de onderhavige procedure - dezelfde rechtspersoon als Alstom T & D AG (zie de punten 21 en 23 van de litigieuze beschikking en punt 59 van het bestreden arrest). Voordat de activiteiten van de Alstom-groep in de T & D-sector op 8 januari 2004 werden overgedragen, namen die twee vennootschappen als onderdeel van de Alstom-groep aan de in de litigieuze beschikking geconstateerde inbreuk deel (zie punt 331 van de litigieuze beschikking).

(7)  - Om precies te zijn hebben de karteldeelnemers blijkens de punten 29 tot en met 32 van het bestreden arrest onder meer de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels gecoördineerd, teneinde met name quota te handhaven die in vergaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden.

(8)  - Meer in het bijzonder heeft de Commissie in artikel 1, sub b, c, d en f, van de litigieuze beschikking vastgesteld dat Alstom van 15 april 1988 tot 8 januari 2004, Areva en Areva T & D Holding SA (thans T & D Holding SA) van 9 januari tot 11 mei 2004, Areva T & D AG van 22 december 2003 tot 11 mei 2004 en Areva T & D SA van 7 december 1992 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen.

(9)  - Meer bepaald heeft Alstom in artikel 2, sub b, van de litigieuze beschikking een individuele geldboete van 11 475 000 EUR opgelegd gekregen. Volgens artikel 2, sub c, van dezelfde beschikking wordt Alstom hoofdelijk en gezamenlijk met Areva T & D SA veroordeeld tot een geldboete van 53 550 000 EUR, en moet van het door Areva T & D SA verschuldigde bedrag 25 500 000 EUR hoofdelijk door deze laatste, Areva SA, Areva T & D Holding SA en Areva T & D AG worden betaald.

(10)  - Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht artikel 2, sub b en c, van de litigieuze beschikking nietig verklaard op basis van de vaststelling dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie had geschonden bij de verhoging van het basisbedrag van de opgelegde geldboeten op grond van de verzwarende omstandigheid dat de betrokken ondernemingen een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk hadden gespeeld. Zie m.n. punt 317 van het bestreden arrest.

(11)  - Zie punt 323 van het bestreden arrest en punt 3 van het dictum.

(12)  - Hoewel de ondernemingen van de Alstom-groep in het kader van dit middel onder meer een grief ontleend aan schending van artikel 296 VWEU aanvoeren, moet ik erop wijzen dat in casu artikel 253 EG van toepassing is, aangezien de litigieuze beschikking werd vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Dit heeft evenwel geen gevolgen, daar voor de motivering van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde handelingen van de Unie in het kader van artikel 253 EG geen andere juridische vereisten gelden dan die welke in het kader van artikel 296, tweede alinea, VWEU van toepassing zijn. Deze grief moet dus in die zin worden opgevat dat hij met name ziet op schending van artikel 253 EG. Zie dienaangaande arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie (C-439/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 113). Aangezien dit in het onderhavige geval geen enkele consequentie heeft, zal ik in deze conclusie echter naar de nieuwe nummering van het Verdrag verwijzen, dat wil zeggen naar artikel 296 VWEU.

(13)  - Omgedoopt tot, respectievelijk, Areva T & D SA (nadien omgedoopt tot Alstom Grid SAS) en Areva T & D AG (nadien omgedoopt tot Alstom Grid AG). Zie punt 6 en voetnoot 6 van deze conclusie.

(14)  - Zie onder meer arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 146 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest Ziegler/Commissie, reeds aangehaald (punt 114 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(15)  - Zie onder meer arrest Ziegler/Commissie, reeds aangehaald (punt 115 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(16)  - Zie onder meer arresten Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (point 150 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en Ziegler/Commissie, reeds aangehaald (punt 116).

(17)  - Arrest van 18 september 2003, Volkswagen/Commissie (C-338/00 P, Jurispr. blz. I-9189, punt 127 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(18) - Zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punten 151 en 152), en arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a. (C-628/10 P en C-14/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75).

(19)  - Zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 153), en beschikking van 13 september 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C-495/11 P, punt 49). Cursivering van mij. De verplichting van de Commissie om haar beschikkingen op dit punt te motiveren, vloeit onder meer voort uit de weerlegbaarheid van genoemd vermoeden: om het te kunnen weerleggen, moeten de belanghebbenden bewijs overleggen van de economische, organisatorische en juridische banden tussen de betrokken vennootschappen.

(20)  - Zie arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald (punt 49), alsook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 30 mei 2013 in de zaak Kendrion/Commissie (C-50/12 P, punt 43), aanhangig bij het Hof.

(21)  - Punt 353 van de litigieuze beschikking.

(22)  - Punt 355 van de litigieuze beschikking.

(23)  - Punt 355 van de litigieuze beschikking.

(24)  - Punt 351 van de litigieuze beschikking.

(25)  - Punt 350 van de litigieuze beschikking.

(26)  - In de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft Alstom met name argumenten aangevoerd betreffende: i) de gedecentraliseerde structuur van de groep en de autonomie van de T & D-afdeling; ii) het functioneren van en de besluitvorming binnen de T & D-afdeling; iii) het beperkte doel van de vennootschap Alstom; iv) het feit dat Alstom geen commerciële invloed kon uitoefenen op de offertes van de juridische entiteiten van de T & D-afdeling; v) het feit dat in het uitvoerend comité van Alstom niet werd gesproken over het commerciële beleid van de T & D-afdeling, en, ten slotte, (vi) de omstandigheid dat de inbreuken hadden voortgeduurd na de overdracht van de T & D-activiteiten aan Areva.

(27)  - Hoewel het gelet op de eerdergenoemde rechtspraak niet nodig is om hier de in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argumenten (zie de voorgaande voetnoot) en de litigieuze beschikking nauwgezet met elkaar te vergelijken, merk ik op dat het argument inzake de organisatiestructuur van de groep en de autonomie van de T & D-afdeling in punt 347 van de litigieuze beschikking wordt genoemd en in de punten 353 ten 355 van deze beschikking van de hand wordt gewezen. Verwijzingen naar het interne functioneren van en de besluitvorming binnen de T & D-afdeling komen zowel in punt 346 (goedkeuring van de ontwerpoffertes) als in punt 347 (feit dat bepaalde besluiten nog steeds op het niveau van de moedermaatschappij werden genomen) voor. Het argument dat de vennootschap Alstom, gelet op het feit dat haar doel beperkt was tot het houden en beheren van de aandelen, niet actief kon zijn in de GGS-sector, is in de omstandigheden van het onderhavige geval irrelevant en kon dus door de Commissie stilzwijgend van de hand worden gewezen. Om te beginnen is namelijk het feit dat de moedermaatschappij niet actief is op de markt waarop de inbreuk is gepleegd, niet beslissend voor de vraag of zij een beslissende invloed uitoefent (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2009, Arkema/Commissie, T-168/05), en bovendien kan een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk zelfs worden toegerekend aan de persoon die een beslissende invloed op haar uitoefent, indien deze laatste niet zelf een economische activiteit verricht (arrest van 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C-440/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 43 en 44). Wat de argumenten inzake het beweerde ontbreken van invloed op (en discussie over) het commerciële beleid van de dochterondernemingen betreft, moet worden opgemerkt dat voor de vraag of een dochteronderneming, wat haar marktgedrag betreft, onder beslissende invloed staat van haar moedermaatschappij, niet alleen bepalend is wie haar commerciële beleid in engere zin bepaalt (zie punt 109 - en de aldaar aangehaalde rechtspraak - van de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 18 april 2013 in de zaak Schindler Holding e.a./Commissie, die heeft geleid tot het arrest van 18 juli 2013, C-501/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en dat de Commissie zich in casu op het standpunt heeft gesteld dat het geheel van gegevens betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en de dochterondernemingen volstond om de invloed van de moeder op het marktgedrag van haar dochters aan te tonen.

(28)  - Beschikkingen van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C-421/11 P, punt 57), en 13 september 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 50).

(29) - Zie de voetnoten 26 en 27 bij deze conclusie.

(30)  - Zie arrest Volkswagen/Commissie, reeds aangehaald (punt 127 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(31)  - Zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 155).

(32)  - In tal van zaken heeft het Gerecht een aan de moedermaatschappij en aan haar vroegere dochteronderneming hoofdelijk opgelegde geldboete gehandhaafd, ook al vormden deze ten tijde van de vaststelling van de beschikking niet langer een economische eenheid. Zie onder meer arresten Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie (T-71/03, T-74/03, T-87/03 en T-91/03, punten 58?82, 387, 391?393 en punt 3 van het dictum, betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van de dochteronderneming Intech EDM BV en haar vroegere moedermaatschappij Intech EDM AG); 13 september 2010, Trioplast Industrier/Commissie (T-40/06, Jurispr. blz. II-4893, punten 2, 74, 173 en dictum, betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van de dochteronderneming Trioplast Witenheim en haar opeenvolgende moedermaatschappijen FLS en Trioplast Industrier; hierna: "arrest Trioplast"); 24 maart 2011, IBP en International Building Products France/Commissie (T-384/06, Jurispr. blz. II-1177, punt 13 en dictum, betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van IBP France en haar vroegere moedermaatschappijen Delta en AFC); 24 maart 2011, IMI e.a./Commissie (T-378/06, punten 4 en 14 en dictum, betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van de dochterondernemingen Aquatis en Simplex en hun vroegere moedermaatschappij IMI), en 24 maart 2011, Tomkins/Commissie (T-382/06, Jurispr. blz. II-1157, punten 3, 55?59 en punt 2 van het dictum, betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van Pegler en haar vroegere moedermaatschappij Tomkins).

(33)  - Voor een uiteenzetting van de met de doeltreffende tenuitvoerlegging van de geldboete verband houdende redenen die de oplegging van een hoofdelijke geldboete in dergelijke gevallen rechtvaardigen, verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punten 52, 82 en 84, laatste gedeelte).

(34)  - Zoals in de punten 160 tot en met 162 van deze conclusie nader aan de orde zal komen, en zoals ik in de punten 83 en volgende van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald, heb betoogd, is deze omstandigheid echter niet zonder gevolgen voor de bevoegdheid van de Commissie om een dergelijke hoofdelijke geldboete op te leggen. Indien de Commissie tot hoofdelijke veroordeling wil overgaan, zal zij namelijk om redenen van rechtszekerheid moeten specificeren voor welk deel van de geldboete de hoofdelijke schuldenaars in hun onderlinge verhouding draagplichtig zijn.

(35)  - Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punt 80).

(36)  - In repliek lijken de ondernemingen van de Alstom-groep hun betoog te willen verruimen in die zin, dat zij het Gerecht verwijten de Commissie niet te hebben bekritiseerd wegens het feit dat zij de oplegging van een hoofdelijke geldboete aan juridische entiteiten die samen nooit een economische eenheid hebben gevormd, namelijk Alstom en Areva, niet heeft gemotiveerd. Zonder dat behoeft te worden onderzocht of een dergelijke grief ? die noch in eerste aanleg, noch in het verzoekschrift in hogere voorziening is aangevoerd - ontvankelijk is, wijs ik erop dat de Commissie in de litigieuze beschikking geen hoofdelijke geldboete heeft opgelegd aan Areva en Alstom, zodat haar in zoverre ook niet het ontbreken van een motivering kan worden verweten. De vraag of er tussen Areva en Alstom "feitelijke hoofdelijkheid" tot stand is gebracht, vormt hoe dan ook het voorwerp van het vierde middel van de ondernemingen van de Alstom-groep en zal in de punten 101 hierna worden onderzocht.

(37)  - Zie onder meer arrest Ziegler/Commissie, reeds aangehaald (punt 81 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(38) - Ibidem (punt 82 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(39) - Arresten van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie (C-164/98 P, Jurispr. blz. I-447, punten 38 en 49); 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (C-442/03 P en C-471/03 P, Jurispr. blz. I-4845, punten 60 en 67), en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie (C-487/06 P, Jurispr. blz. I-10515, punt 141). Hierin komt het cassatiekarakter van het beroep tot nietigverklaring tot uitdrukking, dat berust op het beginsel van het institutionele evenwicht, dat kenmerkend is voor de structuur en de werking van de Europese Unie. De eerbiediging van het institutionele evenwicht houdt in dat iedere instelling haar bevoegdheden dient uit te oefenen met inachtneming van de bevoegdheden van de andere instellingen. Zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 6 september 2012 in de zaak Frucona Kosice/Commissie (arrest van 24 januari 2013, C-73/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 92).

(40)  - Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Frucona Kosice/Commissie, reeds aangehaald (punt 93 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(41)  - Zie in dezelfde zin arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie (C-431/07 P, Jurispr. blz. I-2665, punt 68), en arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald (punten 121 en 122), alsmede beschikkingen Total en Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (respectievelijk van 7 februari 2012, punt 65, en 13 september 2012, punten 59 en 60).

(42)  - Arresten DIR International Film e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 42), en British Aggregates/Commissie, reeds aangehaald (punt 142), alsmede mijn conclusie van 17 juli 2008 in laatstgenoemde zaak (punt 107).

(43)  - Zie dienaangaande mijn conclusie van 17 februari 2011 in de zaak Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 54). Zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Frucona Kosice/Commissie, reeds aangehaald (punt 94).

(44) - Zie de punten 24 e.v. van deze conclusie.

(45)  - De motivering van de afwijzing van de argumenten die Areva (en Areva T & D Holding) hebben aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat zij een beslissende invloed hebben uitgeoefend op hun dochterondernemingen, is in de litigieuze beschikking te vinden in punt 370, dat voor de samenvatting van die argumenten verwijst naar punt 364.

(46)  - In punt 150 van het bestreden arrest refereert het Gerecht aan de uiteenzettingen van de ondernemingen van de Areva-groep in het verzoekschrift in zaak T-117/07, aan hun aan dit verzoekschrift gehechte antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en aan de documenten die zij in antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 20 september 2006 hebben overgelegd.

(47)  - Zie beschikkingen Total en Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (respectievelijk van 7 februari 2012, punt 65, en 13 september 2012, punten 59 en 60).

(48)  - Zie mijn conclusie in de zaak Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 64). Het Hof heeft deze benadering bevestigd in punt 70 van het arrest in dezelfde zaak. Zie dienaangaande ook arrest Gerecht van 9 september 2011, Alliance One International/Commissie (T-25/06, Jurispr. blz. II-5741, punt 200).

(49)  - Aangezien de hogere voorzieningen zijn ingesteld vóór 1 november 2012, de datum waarop het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Hof in werking is getreden, moet volgens het adagium tempus regit actum de ontvankelijkheid ervan worden beoordeeld aan de hand van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van 19 juni 1991. Zie dienaangaande beschikking Gerecht van 7 september 2010, Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie (T-532/08, Jurispr. blz. II-3959, punt 70 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede voetnoot 90 bij de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 13 december 2012 in de zaak Ziegler/Commissie, reeds aangehaald. In het nieuwe Reglement voor de procesvoering zijn de genoemde artikelen respectievelijk de artikelen 127, lid 1, en 190, lid 1, geworden.

(50)  - Zo bevat het verzoekschrift in hogere voorziening geen enkele verwijzing naar dit middel. Ook moet worden opgemerkt dat Areva voor het Gerecht weliswaar een middel inzake schending door de Commissie van haar motiveringsplicht had aangevoerd, maar dat de door haar in eerste aanleg voorgedragen grieven op geen enkele wijze betrekking hadden op de vraag of zij daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend op haar vroegere dochterondernemingen.

(51)  - Zie arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie (C-413/08 P, Jurispr. blz. I-5361, punt 43 en de aldaar aangehaalde rechtspraak. Het arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, en de arresten van het Gerecht van 16 juni 2011, Air Liquide/Commissie (T-185/06, Jurispr. blz. II-2809), en 16 juni 2011, Edison/Commissie (T-196/06 Jurispr. blz. II-3149), waarnaar Areva verwijst, kunnen naar mijn mening niet worden beschouwd als juridische of feitelijke gegevens waarvan in de loop van de behandeling is gebleken en die rechtvaardigen dat in de loop van het geding een nieuw middel wordt voorgedragen. Om te beginnen hebben die arresten namelijk betrekking op rechtsvragen, zoals de op de Commissie rustende motiveringsplicht, waarover de Unierechter zich reeds lang vóór de instelling van de hogere voorziening heeft uitgesproken. Bovendien moet worden vastgesteld dat de ondernemingen van de Alstom-groep een vergelijkbaar middel hebben kunnen opwerpen (zie de analyse van het eerste middel in de punten 14 tot en met 43 van deze conclusie) voordat al die arresten werden uitgesproken.

(52)  - Zie beschikking van 6 oktober 2011, ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni e.a./Commissie (C-448/10 P?C-450/10 P, punt 68 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(53)  - Zie arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C-97/08 P, Jurispr. blz. I-8237, punten 65 en 74); arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punten 58 en 153; in dit laatste punt, dat is weergegeven in voetnoot 19 bij de onderhavige conclusie, heeft het Hof met zoveel woorden verklaard dat de belanghebbenden ter weerlegging van het vermoeden "bewijs [moeten] overleggen ten aanzien van de economische, organisatorische en juridische banden tussen de betrokken vennootschappen"), en arresten van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C-90/09 P, Jurispr. blz. I-1, punt 37), en 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxemburg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxemburg e.a. (C-201/09 P en C-216/09 P, Jurispr. blz. I-2239, punt 96), alsmede beschikking van 13 december 2012, Transcatab/Commissie (C-654/11 P, punt 31).

(54)  - Zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 59), en arrest van 8 mei 2013, ENI/Commissie (C-508/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50).

(55)  - Zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 66), en beschikking Transcatab/Commissie, reeds aangehaald (punt 32).

(56)  - Thans artikel 13 VEU.

(57)  - Zie ook punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest.

(58) - Aangehaald in voetnoot 32.

(59) - Punt 215 van het bestreden arrest.

(60)  - Als nieuw feitelijk gegeven noemt Areva specifiek de overdracht van Areva T & D SA aan de Alstom-groep in 2010 (zie punt 6 van deze conclusie), en als nieuw juridisch gegeven het arrest van het Gerecht in de zaak Trioplast.

(61)  - De Commissie verwijst naar het arrest Trioplast, reeds aangehaald (punt 74).

(62)  - Thans artikel 170 van het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Hof (zie voetnoot 50).

(63)  - Zie onder meer arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret (C-295/07 P, Jurispr. blz. I-9363, punt 95 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en arresten Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald (punt 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en Schindler Holding e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(64)  - Zie punt 20 van mijn conclusie van 30 april 2009 in de zaak Prym en Prym Consumer/Commissie (arrest van 3 september 2009, C-534/07 P, Jurispr. blz. I-7415 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(65)  - Zie punt 28 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, alsook punt 39 van het arrest in dezelfde zaak. Zie ook arresten van 4 oktober 2007, Naipes Heraclio Fournier/BHIM (C-311/05 P, punt 59), en 12 november 2009, SGL Carbon/Commissie (C-564/08 P, punt 24).

(66)  - Zie reeds aangehaalde arresten Akzo Nobel/Commissie (punt 39) en SGL Carbon/Commissie (punt 24). Zie ook arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie (C-74/00 P en C-75/00 P, Jurispr. blz. I-7869, punt 178), en 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C-229/05 P, Jurispr. blz. I-439, punten 64?66), alsmede arrest Commissie/Département du Loiret, reeds aangehaald (punt 99).

(67)  - Zie mijn conclusie in de zaak Prym en Prym Consumer/Commissie, reeds aangehaald (punt 26), waarin ik heb opgemerkt dat het in mijn ogen bedenkelijk is om elk nieuw argument van rekwiranten ter ondersteuning van een middel over een kam te scheren met de niet-ontvankelijkheid van nieuwe middelen en dit argument niet-ontvankelijk te verklaren (zie de aangehaalde rechtspraak).

(68)  - Zie onder meer mijn conclusie in de zaak Prym en Prym Consumer/Commissie, reeds aangehaald (punt 27), en arrest van 25 oktober 2007, Komninou e.a./Commissie (C-167/06 P, punt 24).

(69)  - Zie de punten 80 tot en met 85 van Alstoms verzoekschrift in eerste aanleg, met name punt 83 daarvan.

(70)  - Idem (punt 77).

(71)  - Partijen lijken hun inspiratie te putten uit het gebruik van de woorden "in feite een hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven [...] geroepen" in het arrest Trioplast, waaraan zij herhaaldelijk refereren.

(72) ? Onder meer in het vijfde onderdeel van het vierde middel.

(73)  - Met name in het kader van het derde, het vierde en het zesde onderdeel van haar vierde middel.

(74)  - Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punten 139 en 140), en arrest van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie (C-176/06, punt 17).

(75)  - Het feit dat de twee zaken zijn gevoegd, neemt niet weg dat het hier twee afzonderlijke zaken betreft, die niet noodzakelijkerwijs hetzelfde voorwerp hebben. Uit de rechtspraak blijkt echter dat wanneer het Gerecht twee zaken heeft gevoegd en één arrest heeft gewezen waarin wordt ingegaan op alle middelen die de partijen in de procedure voor het Gerecht hebben aangevoerd, in hogere voorziening kan worden erkend dat er een zekere samenhang tussen de door de verschillende partijen voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bestaat. Zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie (C-444/11 P, punt 34), en 24 maart 2011, ISD Polska e.a./Commissie (C-369/09 P, Jurispr. blz. I-2011, punt 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(76)  - Zie in die zin arrest van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie (C-352/09 P, Jurispr. blz. I-2359, punt 81), en arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., reeds aangehaald (punt 68).

(77)  - Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot van 11 september 2007 in de zaak Commissie/Salzgitter (arrest van 22 april 2008, C-408/04 P, Jurispr. blz. I-2767, punt 298 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(78)  - Voor uitvoeriger beschouwingen over de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en van het persoonlijke karakter van straffen verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punten 74 e.v.).

(79)  - Zie punt 63 van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in de zaak Aalborg Portland e.a./Commissie (arrest van 7 januari 2004, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123).

(80)  - Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot van 26 oktober 2010 in de zaken ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., reeds aangehaald (punt 181).

(81)  - Zie dienaangaande punt 52 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald.

(82)  - Zie dienaangaande arrest van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie (C-125/07 P, C-133/07 P, C-135/07 P en C-137/07 P, Jurispr. blz. I-8681, punten 81?84), alsmede mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punt 81).

(83)  - Zie dienaangaande arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C-286/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43), waarbij het arrest Tomkins/Commissie, reeds aangehaald (met name punt 38) is bevestigd.

(84)  - Zie in die zin arrest Trioplast, reeds aangehaald (punt 168).

(85)  - Ibidem (punt 169).

(86)  - Zie punt 486 van de litigieuze beschikking.

(87)  - Zo zou in mijn ogen bij toepassing van de regel van gelijke verdeling van aansprakelijkheid de volgende situatie kunnen ontstaan: mocht de Commissie besluiten de volledige geldboete ten belope van (na het arrest van het Gerecht) 48 195 000 EUR bij Alstom te innen, dan zou deze laatste de helft van dit bedrag via een regresvordering kunnen verhalen op Areva T & D SA. Alstom zou dus effectief in totaal de helft van de geldboete betalen, te weten 24 097 500 EUR, en de andere helft zou voor rekening komen van Areva T & D SA. Van die resterende helft dient Areva T & D SA echter 20 400 000 EUR hoofdelijk met Areva en de twee andere vroegere dochterondernemingen van Areva te betalen, zodat zij haar drie andere medeschuldenaars zou kunnen aanspreken tot betaling van hun aandeel in dit bedrag (5 100 000 EUR elk). Areva T & D SA zou dan dus slechts aansprakelijk blijven voor het verschil ten belope van 3 697 500 EUR tussen de met Alstom gedeelde geldboete en de geldboete waarvoor Areva en de andere vroegere dochterondernemingen medeschuldenaars zijn. In dat geval zou het effectieve boetebedrag voor Alstom 24 097 500 EUR bedragen, dat voor Areva T & D SA 8 797 500 EUR (namelijk het restant van 3 697 500 EUR + 5 100 000 EUR) en dat voor Areva en haar twee andere vroegere dochterondernemingen 5 100 000 EUR elk.

(88)  - Mocht de Commissie daarentegen besluiten om eerst Areva aan te spreken tot betaling van het boetebedrag waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk is met Areva T & D SA en de andere twee vroegere dochterondernemingen, dan zou de situatie naar mijn mening als volgt zijn: Areva zou de boete ten belope van 20 400 000 EUR moeten betalen en dan vervolgens van haar hoofdelijke medeschuldenaars betaling van hun aandeel kunnen verlangen (te weten 5 100 000 EUR elk), eventueel via een regresactie. Er zou de Commissie dan nog een bedrag van 27 795 000 EUR verschuldigd zijn. Alstom en Areva T & D SA zouden van dit bedrag, eventueel vermeerderd met het door laatstgenoemde aan Areva betaalde bedrag van 5 100 000 EUR, elk de helft voor hun rekening nemen. In dat geval zou het effectieve boetebedrag voor Alstom dus 13 897 500 EUR bedragen (namelijk de helft van 27 795 000 EUR), of eventueel 16 447 500 EUR (als zij de helft van het door Areva T & D SA betaalde bedrag van 5 100 000 EUR voor haar rekening moest nemen), dat voor Areva T & D SA 18 997 500 EUR (namelijk 13 897 500 EUR + 5 100 000 EUR), of eventueel 16 447 500 EUR, terwijl Areva en haar twee andere vroegere dochterondernemingen nog steeds 5 100 000 EUR elk zouden moeten betalen.

(89) - Zie punt 100 van deze conclusie.

(90)  - Arrest van 2 oktober 2003 (C-196/99 P, Jurispr. blz. I-11005).

(91)  - Areva verklaart daarentegen het eens te zijn met het door het Gerecht in punt 214 van het bestreden arrest vertolkte standpunt dat het hoofdelijkheidsmechanisme niet uitsluitend de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars, maar ook die tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling beheerst.

(92) - Punt 236 van het bestreden arrest.

(93) - Idem.

(94)  - Ibidem (punten 210?218 en 236).

(95)  - Met name in de punten 215 en 229.

(96)  - Zie dienaangaande meer specifiek punt 155 van het arrest Siemens Österreich e.a./Commissie, reeds aangehaald. Dit arrest, dat betrekking heeft op dezelfde beschikking en ook op dezelfde dag is gewezen als het bestreden arrest, is het voorwerp van de hogere voorziening in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald. Zoals ik in punt 2 van deze conclusie heb opgemerkt, neem ik heden ook conclusie in die zaak.

(97)  - Zie punt 40 (en de aldaar aangehaalde rechtspraak) van de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 28 februari 2013 in de zaak Schenker & Co. e.a. (arrest van 18 juni 2013, C-681/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

(98)  - Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punten 89 en 93). Het feit dat er geen sprake was van een hoofdelijke veroordeling, is overigens bevestigd in het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie (T-156/94, Jurispr. blz. II-645, punt 67).

(99)  - Zie de in voetnoot 82 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.

(100)  - Zie arrest Team Relocations e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 34 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

(101)  - Dit beginsel is neergelegd in artikel 5, lid 2, VEU.

(102) - Zie voetnoot 49 bij deze conclusie.

(103)  - Zie arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie (C-202/07 P, Jurispr. blz. I-2369, punt 55), en beschikking van 2 februari 2012, Elf Aquitaine/Commissie (C-404/11 P, punt 15).

(104)  - Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald (punten 139 en 140), alsmede arrest Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 17). In tegenstelling tot Areva heeft in zaak C-232/11 P, die het voorwerp is van genoemde conclusie, Reyrolle als middel aangevoerd dat het Gerecht zelf de genoemde beginselen heeft geschonden waar het in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete heeft gewijzigd.

(105)  - Zie punt 223 - en de daarin aangehaalde rechtspraak - van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Schindler Holding e.a./Commissie, reeds aangehaald.

(106)  - Zie in die zin arresten van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie (C-89/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 126), en 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie (C-70/12 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 57).

(107)  - Zie arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens (C-441/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 80), en arrest Quinn Barlo e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 46).

(108)  - Zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Viega/Commissie (C-276/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 57).

(109)  - Zie in die zin arrest van 1 oktober 1998, Langnese-Iglo/Commissie (C-279/95 P, Jurispr. blz. I-5609, punten 53?55), en arrest Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-92/00 en T-103/00, Jurispr. blz. II-1385, punt 90)

(110)  - Zie arrest van 8 december 2011, KME e.a./Commissie (C-272/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 103 en 104).

(111)  - Zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P?C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punten 369?378, met name punt 371), en punt 96 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 9 juni 2005 in de zaak Commissie/Verenigd Koninkrijk (arrest van 20 oktober 2005, C-6/04, Jurispr. blz. I-9017).

(112)  - Arrest Quinn Barlo e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 60).

(113) - Idem.

(114) - Arrest van 14 september 1999, Commissie/Assidomän Kraft Products e.a. (C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punten 53 en 55). Voor een toepassing van deze beginselen in een specifiek geval, zie arrest Commissie/Tomkins, reeds aangehaald, punten 43 en 47.

(115)  - Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1).

(116)  - Zie arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, reeds aangehaald (punt 79). Zie ook arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 218); 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punten 141 en 142); 16 november 2000, Weig/Commissie (C-280/98 P, Jurispr. blz. I-9757, punt 83), en 21 september 2006, JCB Service/Commissie (C-167/04 P, Jurispr. blz. I-8935, punt 244).

(117)  - Areva T & D AG was blijkens punt 21 van de litigieuze beschikking een vehikelonderneming die was opgericht om de overdracht van de T & D-activiteiten van Alstom aan Areva te faciliteren. Zij heeft rechtstreeks aan de inbreuk deelgenomen in de periode van 22 december 2003 - datum waarop de genoemde activiteiten aan haar werden overgedragen - tot het einde van de inbreuk op 11 mei 2004.

(118)  - De totale duur van de deelname van Alstom Grid SAS aan de mededingingsregeling bedroeg namelijk 11 jaar en 5 maanden, dat wil zeggen 137 maanden, waarvan 133 onder de beslissende invloed van Alstom en 4 onder de beslissende invloed van Areva. Dit resulteert in een geldboete van 46 787 847 EUR voor Alstom (namelijk 48 195 000/137 x 133) en een geldboete van 1 407 153 EUR voor Areva en haar vroegere dochterondernemingen (namelijk 48 195 000/137 x 4).

(119)  - Zie de punten 160 en volgende van deze conclusie alsmede de verwijzingen naar mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald.

(120)  - Zie punt 38 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Tomkins, reeds aangehaald.

(121)  - Zie de punten 93 tot en met 95 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Siemens Österreich e.a., reeds aangehaald.

(122)  - Zie de punten 38 en 43 van mijn conclusie van 19 juli 2012 in de zaak Commissie/Tomkins, reeds aangehaald.

(123)  - Zie punt 44 (en de aldaar aangehaalde rechtspraak) van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Commissie/Verhuizingen Coppens, reeds aangehaald.

(124)  - Uit het dossier blijkt namelijk dat Areva vóór de overname van haar dochterondernemingen door Alstom geen belangen had in de sector waarop de mededingingsregeling betrekking had, en dat zij geen belangen meer in deze sector heeft nu zij al haar activiteiten in de T & D-sector van de hand heeft gedaan (zie punt 6 van deze conclusie). Uit de litigieuze beschikking lijkt bovendien te kunnen worden opgemaakt dat zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan de gedurende de betrokken periode gehouden bijeenkomsten van het kartel. Zij was echter de hoofdmoedermaatschappij van de groep.