Home

Hof van Justitie EU 12-09-2013 ECLI:EU:C:2013:561 C-555/11

Hof van Justitie EU 12-09-2013 ECLI:EU:C:2013:561 C-555/11

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 september 2013

Conclusie van advocaat-generaal

N. Jääskinen

van 12 september 2013(1)

Zaak C‑555/11

Enosi Epangelmation Asfaliston Ellados (EEAE),

Syllogos Asfalistikon Praktoron N. Attikis (SPATE),

Panellinios Syllogos Asfalistikon Symboulon (PSAS),

Syndesmos Ellinon Mesiton Asfaliseon (SEMA),

Panellinios Syndesmos Syntoniston Asfalistikon Symboulon (PSSAS)

tegen

Ypourgos Anaptyxis, Antagonistikotitas kai Naftilias,

Omospondia Asfalistikon Syllogou Ellados

[verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) om een prejudiciële beslissing]

"Recht van vestiging en vrij verrichten van diensten - Richtlijn 2002/92/EG - Werkingssfeer - Verzekeringsbemiddeling - Uitsluiting van bepaalde werkzaamheden van een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming - Mogelijkheid voor bedoelde werknemer om incidenteel te bemiddelen in verzekeringen"

1. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing vormt de eerste zaak waarin het Hof om een uitlegging wordt gevraagd van richtlijn 2002/92/EG houdende voorschriften betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheid van verzekeringsbemiddeling door natuurlijke of rechtspersonen in de Europese Unie.(2)

2. De prejudiciële vraag strekt kort gezegd tot opheldering van het begrip „verzekeringsbemiddeling” in de zin van artikel 2, punt 3, tweede alinea, van richtlijn 2002/92.(3) Volgens dit voorschrift worden werkzaamheden uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt, niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd.

3. Deze zaak vloeit voort uit een geding tussen, enerzijds, de Enosi Epangelmation Asfaliston Ellados (EEAE) (unie van Griekse beroepsverzekeraars) en andere beroepsverenigingen op het gebied van verzekeringsbemiddeling, te weten Syllogos Asfalistikon Praktoron N. Attikis (SPATE), Panellinios Syllogos Asfalistikon Symboulon (PSAS), Syndesmos Ellinon Mesiton Asfaliseon (SEMA) en Panellinios Syndesmos Syntoniston Asfalistikon Symboulon (PSSAS) (hierna: „EEAE e.a.”) en, anderzijds, de Ypourgos Anaptyxis, Antagonistikotitas kai Naftilias (minister van Ontwikkeling) en de Omospondia Asfalistikon Syllogou Ellados (verbond van assurantieverenigingen van Griekenland; hierna: „OASE”).

4. In dit geding betwisten de EEAE e.a. de verenigbaarheid van de nationale omzettingsmaatregelen met de richtlijn op grond dat deze maatregelen afbreuk zouden doen aan de uitoefening van het onafhankelijke beroep van verzekeringstussenpersoon in Griekenland. Zoals uit het dossier blijkt, staat de betrokken nationale regeling het iedere werknemer van een verzekeringsonderneming toe om incidenteel en met inachtneming van een inkomstenplafond verzekeringsbemiddelingsactiviteiten te verrichten, zonder dat de uit de richtlijnbepalingen volgende voorwaarden hierop van toepassing zijn.

I – Rechtskader

A – Richtlijn 2002/92

5. De punten 9, 13 en 14 van de considerans van richtlijn 2002/92 luiden:

  • „(9) Verscheidene soorten personen of instellingen, zoals agenten, makelaars en bankverzekeraars, kunnen verzekeringsproducten distribueren. De gelijke behandeling van marktdeelnemers en de bescherming van de klant vergen dat al deze personen en instellingen onder deze richtlijn vallen.

  • [...]

  • (13) Deze richtlijn is niet van toepassing op personen die verzekeringsbemiddeling onder bepaalde strikte voorwaarden als nevenwerkzaamheid uitoefenen.

  • (14) Verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen moeten bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij hun woonplaats of hoofdkantoor hebben in een register worden ingeschreven op voorwaarde dat zij voldoen aan strenge beroepsvereisten inzake bekwaamheid, betrouwbaarheid, dekking tegen beroepsaansprakelijkheid en financiële draagkracht.”

  • 6. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2002/92 luidt:

    „Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld betreffende de toegang tot en de uitoefening van het verzekeringsbemiddelingsbedrijf en het herverzekeringsbemiddelingsbedrijf door natuurlijke of rechtspersonen die in een lidstaat zijn gevestigd of zich daar wensen te vestigen.”

    7. Artikel 2, punt 3, van richtlijn 2002/92 bepaalt het volgende:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    [...]

    1. ‚verzekeringsbemiddeling’: de werkzaamheden die bestaan in het aanbieden, voorstellen, voorbereidend werk realiseren tot het sluiten van of sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder in het geval van een schadegeval.

    Werkzaamheden uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt, worden niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd.

    Werkzaamheden die bestaan in incidentele informatieverstrekking in de context van een andere beroepswerkzaamheid, mits het doel van deze werkzaamheid niet is de klant te assisteren bij de sluiting of uitvoering van een verzekeringsovereenkomst, in het beroepshalve verrichten van schadebeheer voor een verzekeringsonderneming of in schaderegeling en schade-expertise, worden evenmin als verzekeringsbemiddeling beschouwd;

    [...]”

    8. Artikel 3 („Werkingssfeer”) van deze richtlijn bepaalt in lid 6:

    „De lidstaten zorgen ervoor dat de verzekeringsondernemingen alleen gebruikmaken van de verzekerings- en herverzekeringsbemiddelingsdiensten van ingeschreven verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen en de in artikel 1, lid 2, bedoelde personen.”

    9. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn luidt:

    „Verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen beschikken over passende kennis en bekwaamheid, als voorgeschreven door de lidstaat van herkomst van de tussenpersoon.

    [...]

    De lidstaten behoeven het in de eerste alinea bedoelde vereiste niet toe te passen op alle natuurlijke personen die werkzaam zijn in een onderneming en een verzekerings- of herverzekeringsbemiddelingsactiviteit uitoefenen. De lidstaten zorgen ervoor dat een redelijk aantal personen in de leiding van die ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor bemiddeling inzake verzekeringsproducten alsmede iedere andere persoon die zich rechtstreeks met verzekerings- of herverzekeringsbemiddeling bezighoudt, het bewijs levert te beschikken over de kennis en bekwaamheid die relevant is voor de vervulling van hun taken.”

    B – Nationaal recht

    1. Presidentieel besluit 190/2006

    10. Richtlijn 2002/92 is in de Griekse rechtsorde omgezet bij presidentieel besluit 190/2006(4), waarvan artikel 2, lid 3, tweede alinea, luidt:

    „Onder ‚verzekeringsbemiddeling’ worden verstaan alle werkzaamheden bestaande in het aanbieden, voorstellen, of het verrichten van voorbereidende werkzaamheden met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder in geval van een schade. Deze activiteiten worden niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd, indien zij worden uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die in een arbeidsrechtelijke verhouding met haar staat en onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt [...].”

    2. Wet 3557/2007

    11. Presidentieel besluit 190/2006 is gewijzigd bij wet 3557/2007(5), welke wet bij artikel 15, lid 2, de volgende nieuwe alinea heeft toegevoegd aan artikel 2, lid 3, van voornoemd besluit:

    „De werknemer van een verzekeringsonderneming als bedoeld in de vorige alinea kan bij uitzondering verzekeringsbemiddelingsactiviteiten verrichten zonder aan de bepalingen van dit decreet te voldoen, wanneer zijn jaarlijkse bruto-inkomsten uit deze activiteiten in totaal niet meer dan vijfduizend (5 000) EUR bedragen.”

    12. Ingevolge artikel 11, lid 3, sub b, van wet nr. 3557/2007 worden bij besluit van de minister van Ontwikkeling, vast te stellen binnen 30 dagen na de bekendmaking van deze wet, de documenten bepaald die dienen tot bewijs van de algemene handels‑ en vakkennis van de aspirant verzekerings‑ en herverzekeringstussenpersonen, verbonden verzekerings‑ en herverzekeringstussenpersonen, werknemers van verzekeringsondernemingen en werknemers van ondernemingen van verzekerings‑ en herverzekeringsbemiddeling, alsmede de gevallen waarin deze personen verplicht zijn een nadere opleiding te volgen.

    3. Besluit K3‑8010

    13. Besluit K3‑8010 van 8 augustus 2007(6) van de staatssecretaris voor Ontwikkeling is vastgesteld op basis van artikel 11, lid 3, sub b, van wet 3557/2007. Artikel XX van dit besluit bepaalt het volgende:

    „Een werknemer van een verzekeringsonderneming kan verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uitoefenen zonder in het register van de bevoegde instantie te zijn ingeschreven, wanneer zijn als commissie uitgekeerde jaarlijkse bruto-inkomsten uit deze activiteiten in totaal niet meer dan vijfduizend (5 000) EUR bedragen. Wanneer zijn jaarlijkse bruto-inkomsten uit deze activiteiten dit maximumbedrag overschrijden, is hij verplicht zich in te schrijven in het register van de bevoegde instantie, waarbij hij dient te voldoen aan de vereisten die gelden voor de categorie van verzekeringsbemiddeling waarvoor hij zich wenst in te schrijven. De hoedanigheid van verzekeringswerknemer is niet verenigbaar met die van verzekeringsconsulent.”

    II – Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procesverloop voor het Hof

    14. De EEAE e.a. vertegenwoordigen beroepsverenigingen die de financiële en professionele belangen behartigen van hun leden die als vrije beroepsbeoefenaars werkzaam zijn op het gebied van de verzekeringsbemiddeling. Op 29 oktober 2007 hebben de EEAE e.a. bij de verwijzende rechter een verzoekschrift ingediend, strekkend tot nietigverklaring van artikel XX van besluit nr. K3‑8010. In hun verzoekschrift betwisten de EEAE e.a. de verenigbaarheid van dit artikel met richtlijn 2009/92 op grond dat hiermee, onder bepaalde omstandigheden, de toepassing zou worden uitgesloten van de richtlijn op werknemers van verzekeringsondernemingen die verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uitoefenen zonder over de door artikel 4, lid 1, van de richtlijn voorgeschreven kwalificaties te beschikken.

    15. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, twijfelt de verwijzende rechter aan de gegrondheid van het verzoek strekkende tot nietigverklaring van artikel XX van besluit nr. K3‑8010. Daar, aldus de verwijzende rechter, de Griekse wetgeving, volgens een aan de richtlijn conforme uitlegging, immers verzekert dat de werknemer van een verzekeringsonderneming die incidentele bemiddelingsactiviteiten verricht, daarbij altijd handelt onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van die onderneming, die tevens in de passende scholing voorziet, is ook voldaan aan de vereisten van de richtlijn, en doet het vanuit dat oogpunt niet ter zake in welke verhouding de betrokken werknemer bij de uitoefening van die activiteiten precies tot de onderneming staat.

    16. Aangezien een andere Kamer van dezelfde verwijzende rechterlijke instantie dit standpunt niet lijkt te delen, heeft het Symvoulio tis Epikrateias evenwel besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

    „Moet artikel [2], lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2002/92/EG, volgens hetwelk ‚[w]erkzaamheden [als bedoeld in de eerste alinea] uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt, niet als verzekeringsbemiddeling [worden] beschouwd’, aldus worden verstaan dat een werknemer van een verzekeringsonderneming die niet aan de vereisten van artikel 4, lid 1, van de richtlijn voldoet, incidenteel en anders dan als hoofdberoep verzekeringsbemiddelingsactiviteiten mag uitoefenen, ook indien deze werknemer niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staat tot die onderneming, die echter hoe dan ook toezicht op zijn activiteiten uitoefent, of laat de richtlijn zulke activiteiten slechts toe wanneer deze plaatsvinden in het kader van een arbeidsrechtelijke verhouding?”

    17. Het prejudiciële verzoek is op 3 november 2011 ter griffie van het Hof ingeschreven. De EEAE e.a., de OASE, de Griekse, de Belgische, de Cypriotische en de Oostenrijkse regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De OASE, de Griekse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de mondelinge behandeling op 20 juni 2013.

    III – Analyse

    A – Richtlijn 2002/92

    1. Doel en werkingssfeer van de richtlijn

    18. Inleidend merk ik op dat uit het dossier blijkt dat een grammaticale uitlegging van de relevante bepalingen van de richtlijn niet leidt tot een eensluidende uitkomst die de verwijzende rechter in staat stelt om het bij hem aanhangige geding te beslechten. Bijgevolg verwijs ik naar de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke voor de uitlegging van de draagwijdte van een Unierechtelijke bepaling rekening moet worden gehouden met zowel de doelstellingen en de context als de bewoordingen van deze bepaling.(7)

    19. Wat dit betreft, is het een vaststaand feit dat verzekeringstussenpersonen bij de distributie van verzekerings- en herverzekeringsproducten in de Europese Unie een centrale rol vervullen. Zoals uit de punten 6 en 7 van de considerans ervan blijkt, heeft de richtlijn tot doel om de belemmeringen weg te nemen die deze tussenpersonen op het gebied van vrije vestiging en vrije dienstverrichting kunnen ondervinden. De verzekeringstussenpersonen vervullen ook een belangrijke rol bij de bescherming van de belangen van de verzekeringnemers, niet alleen door de distributie van door verschillende verzekeringsondernemingen in de Unie aangeboden verzekeringsproducten, maar vooral door de verzekeringnemers te adviseren en bij te staan door hun specifieke behoeften te analyseren.(8)

    20. Opgezet als een harmonisatiemaatregel met een nieuwe aanpak bestaande in de vaststelling van regels die uitgaan van de verrichte activiteiten en niet van het betrokken onderwerp(9), heeft de richtlijn derhalve voorschriften vastgesteld ter zake van de toegang tot verzekeringsbemiddelingsactiviteiten en de uitoefening ervan door de verzekeringstussenpersonen in het bijzonder te onderwerpen aan verplichtingen op het gebied van registratie en minimumvereisten inzake beroepsbekwaamheid.(10) De richtlijn is tevens een instrument ter bescherming van verzekeringsnemers en heeft tot doel het aanbod van verzekeringsproducten aan consumenten te vergemakkelijken.

    21. Hiertoe heeft de richtlijn een stelsel van wederzijdse erkenning(11) in het leven geroepen dat is gebaseerd op geharmoniseerde kwalificaties en een beperking van de gebruikmaking van tussenpersonen, hetgeen tot uitdrukking komt in een voor verzekeringsondernemingen geldende verplichting om enkel gebruik te maken van door ingeschreven tussenpersonen geleverde verzekeringsbemiddelingsdiensten.(12)

    22. De in de richtlijn gehanteerde nieuwe, functionele benadering leidt ertoe dat de werkingssfeer ervan wordt bepaald door de afbakening van het begrip verzekeringsbemiddeling(13), dan wel door personen die bepaalde soorten van bemiddelingsdiensten aanbieden van deze werkingssfeer uit te sluiten.(14)

    2. Begrippen „bemiddeling” en „tussenpersoon”

    23. Onder het in artikel 2, punt 3, van de richtlijn bedoelde begrip „verzekeringsbemiddeling” moeten worden verstaan de werkzaamheden die bestaan in het voorstellen of aanbieden of voorstellen, voorbereidend werk realiseren tot het sluiten van of sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder wanneer sprake is van een schadegeval.

    24. Ingevolge de tweede alinea van artikel 2, punt 3, van de richtlijn worden evenwel werkzaamheden, uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder de verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt, niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd. Hieruit volgt dat deze categorieën personen niet onderworpen zijn aan de voorschriften van de richtlijn, hoewel zij bevoegd zijn om werkzaamheden te verrichten die bestaan in het aanbieden of sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer ervan. Overigens lijkt mij het door de richtlijn gehanteerde onderscheid tussen werkzaamheden uitgeoefend door een verzekeringsonderneming en werkzaamheden uitgeoefend door een werknemer van een verzekeringsonderneming overbodig, tenzij sprake is van overeenkomsten die worden gesloten zonder tussenkomst van een vertegenwoordiger van een onderneming.(15)

    25. In de derde alinea van dit punt 3 van de richtlijn worden daarentegen werkzaamheden die bestaan in incidentele informatieverstrekking in de context van een andere beroepswerkzaamheid, niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd.(16)

    26. Bovendien worden krachtens artikel 1, lid 2, van de richtlijn bepaalde activiteiten, hoewel vallend onder het begrip „verzekeringsbemiddeling”, uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn. Dit geldt voor de categorie personen die verzekeringsovereenkomsten aanbieden die cumulatief voldoen aan de in dit voorschrift opgenomen voorwaarden, inclusief de voorwaarde inzake de de‑minimisregel die betrekking heeft op het bedrag van de jaarlijkse premie dat niet hoger mag zijn dan 500 EUR en de volledige looptijd van de verzekeringsovereenkomst die niet meer mag bedragen dan vijf jaar.

    27. De richtlijn bevat dus een functionele definitie van het begrip „verzekeringsbemiddeling”, waarmee de verschillende categorieën tussenpersonen (makelaar, agent, sub-agent), en tegelijkertijd ook andere distributiekanalen zoals de bankverzekering, worden gedekt.(17) Zoals immers uit punt 9 van de considerans van de richtlijn volgt, kan een groot aantal verscheidene soorten personen of instellingen verzekeringsproducten distribueren.(18)

    28. Uit het in artikel 2, punt 5, van de richtlijn opgenomen begrip „verzekeringstussenpersoon” blijkt dat het hierbij gaat om een natuurlijke of rechtspersoon die, tegen vergoeding, toegang heeft tot het verzekeringsbemiddelingsbedrijf of het verzekeringsbemiddelingsbedrijf uitoefent. Dit betekent dat het, in de eerste plaats, dus gaat om een beroepsmatig uitgeoefende activiteit en dat, in de tweede plaats, personen die bemiddelingsactiviteiten zonder vergoeding, financieel of anderszins, uitoefenen niet worden aangemerkt als tussenpersonen in de zin van de richtlijn.

    29. Dienaangaande merk ik op dat het beroep van verzekeringstussenpersoon ook als verbonden verzekeringstussenpersoon kan worden uitgeoefend. Ingevolge artikel 2, punt 7, van de richtlijn wordt hieronder verstaan eenieder die, in naam en voor rekening van een verzekeringsonderneming, of meerdere verzekeringsondernemingen, activiteiten uitoefent.

    30. Verder wijs ik erop dat, overeenkomstig een nieuwe aanpak, de richtlijn het op nationaal niveau gemaakte onderscheid tussen verschillende soorten bemiddeling niet heeft overgenomen. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden bleek namelijk een duidelijk onderscheid tussen agenten en makelaars niet in alle lidstaten te kunnen worden gemaakt.(19) Bijgevolg dekt het beroep van verzekeringstussenpersoon in de zin van de richtlijn in de lidstaten verschillende subcategorieën beroepsbeoefenaars.(20) Aangezien de richtlijn evenwel basisvereisten bevat wat de wijze van verstrekking en de inhoud betreft van de inlichtingen die de verzekeringstussenpersonen aan hun potentiële klanten moeten verstrekken, zouden laatstgenoemden in staat moeten zijn om vast te stellen met welke soort tussenpersoon zij te maken hebben.(21)

    3. Voorbeelden van de omzetting van de richtlijn

    31. Tot slot is het nuttig op te merken dat, gelet op de bijzonderheden met betrekking tot de werkingssfeer en de in de richtlijn opgenomen definities, de lidstaten verschillen laten zien in de wijze waarop zij de richtlijn hebben omgezet. Zo wordt in de Franse wetgeving een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, activiteiten die niet als bemiddeling worden aangemerkt, en, anderzijds, activiteiten die wel onder de definitie van het begrip bemiddeling vallen, maar niet zijn onderworpen aan de hiermee verbonden verplichtingen.(22) De Finse wetgeving kent op haar beurt een algemene definitie van het begrip bemiddeling en geeft tegelijkertijd een nadere omschrijving van de als „niet‑bemiddeling” aangemerkte activiteiten die betrekking hebben op werkzaamheden van de verzekeringsondernemingen en hun werknemers.(23)

    32. De lidstaten hebben tevens regelingen vastgesteld met betrekking tot de uitzonderingen inzake de verplichte inschrijving in het nationale register van verzekeringstussenpersonen, zoals in het Belgische recht ter zake van de verzekering tegen de risico’s van de eigen onderneming van de tussenpersoon of in het geval van bemiddeling inzake verzekeringsovereenkomsten, welke uitzonderingen allemaal voldoen aan de in artikel 1, lid 2, van de richtlijn opgenomen voorwaarden.(24) Dit is ook het geval in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de incidentele verstrekking van informatie op het gebied van verzekeringen of als het gaat om het aanvullend – naast de hoofdactiviteit – aanbieden van verzekeringsovereenkomsten, waarbij een bepaalde looptijd van de overeenkomsten en een inkomstenplafond in acht moeten worden genomen.(25)

    33. De gestelde vraag moet in het licht van deze overwegingen worden beantwoord.

    B – Afbakening van het begrip „verzekeringsbemiddeling”

    1. Litigieuze nationale regeling

    34. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de afbakening van het in artikel 2, punt 3, van de richtlijn opgenomen begrip bemiddeling de situatie dekt, waarin een werknemer(26) van een verzekeringsonderneming die niet voldoet aan de krachtens de richtlijn voor verzekeringstussenpersonen geldende kwalificaties en niet werkzaam is als ondergeschikte maar op wiens activiteiten wel toezicht wordt uitgeoefend, incidenteel verzekeringsbemiddelingsactiviteiten mag uitoefenen.

    35. Om te beginnen wijs ik erop dat verzekeringsbemiddelingsactiviteiten in het Griekse recht vallen onder verschillende regelingen van ongelijke rang, waarvan de bewoordingen niet geheel en al ondubbelzinnig zijn. De definitie van het begrip „verzekeringsbemiddeling” is namelijk opgenomen in presidentieel besluit 190/2006, laatstelijk gewijzigd bij wet 3557/2007. Deze wet heeft een uitzondering op de voornoemde definitie in het leven geroepen die is gebaseerd op de voor alle werknemers van een verzekeringsonderneming geldende maximering van de inkomsten. Dit voorschrift lijkt dus voornoemde werknemers vrij te stellen van de formaliteiten die met de uitoefening van bemiddelingsactiviteiten verbonden zijn, zonder evenwel te preciseren op wie de verplichtingen rusten die met de aldus uitgezonderde activiteiten samenhangen. Tot slot is krachtens een in wet 3557/2007 opgenomen machtigingsbepaling besluit K3‑8010 vastgesteld, waarin betrekkelijk vaag de tenuitvoerleggingsmodaliteiten van deze uitzondering zijn opgenomen.

    36. Aangezien het bij de verwijzende rechter ingediende verzoek enkel strekt tot nietigverklaring van de bepalingen van besluit K3‑8010, beperk ik mij in mijn analyse evenwel tot dit besluit en in het bijzonder tot artikel XX ervan.

    37. Uit het dossier blijkt namelijk dat de voor de verwijzende rechter betwiste nationale regeling een uitzondering in het leven roept die in zoverre afwijkt van de uitzondering die is opgenomen in artikel 2, punt 3, van de richtlijn dat zij iedere werknemer van een verzekeringsonderneming de mogelijkheid biedt om incidenteel tegen betaling verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uit te oefenen, mits de inkomsten uit deze activiteiten in totaal niet meer dan 5 000 EUR bedragen, zonder dat zij aan de bekwaamheidsvereisten van artikel 4, lid 1, van de richtlijn hoeven te voldoen. Voorts blijkt uit het dossier dat de hoedanigheid van verzekeringswerknemer niet verenigbaar is met die van verzekeringsconsulent, terwijl hij wel bevoegd is om bemiddelingsactiviteiten te verrichten.

    38. Dienaangaande merk ik op dat de deelnemers aan de procedure die in de onderhavige zaak schriftelijke opmerkingen hebben ingediend onderling afwijkende standpunten innemen. Volgens de EEAE e.a. is artikel XX van besluit nr. K3‑8010 onverenigbaar met de richtlijn, omdat deze bepaling geen onderscheid maakt tussen een werknemer van een verzekeringsonderneming en een verzekeringstussenpersoon. Volgens de Oostenrijkse en de Belgische regering moet artikel 2, punt 3, tweede alinea, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een werknemer van een verzekeringsonderneming die niet beschikt over de in artikel 4, lid 1, van de richtlijn bedoelde bekwaamheden niet incidenteel verzekeringsbemiddelingsactiviteiten mag uitoefenen.

    39. De OASE, alsmede de Griekse en de Cypriotische regering geven in overweging om in het licht van artikel 2, punt 3, tweede alinea, van de richtlijn, ervan uit te gaan dat een werknemer van een verzekeringsonderneming die niet beschikt over de in artikel 4, lid 1, van de richtlijn bedoelde bekwaamheden incidenteel verzekeringsbemiddelingsactiviteiten mag uitoefenen en niet in het kader van zijn hoofdberoepswerkzaamheid.

    40. Tot slot is de Commissie op haar beurt van mening dat de in artikel 2, punt 3, van de richtlijn opgenomen uitzondering van toepassing is op activiteiten die worden uitgeoefend door een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt, en zulks ook wanneer deze activiteiten niet uitsluitend binnen het kader van zijn arbeidsovereenkomst vallen.

    2. Modaliteiten van de uitoefening van de in de richtlijn bedoelde bemiddelingsactiviteiten

    41. Mijns inziens moeten uit het oogpunt van de werkingssfeer van de richtlijn drie hoofdsituaties worden onderscheiden met betrekking tot de uitoefening van de bemiddelingsactiviteit.

    42. In de eerste plaats de situatie die in de onderhavige zaak aan de orde is, dat wil zeggen die van een werknemer van een verzekeringsonderneming. Hoewel deze activiteiten van een werknemer onder de algemene definitie van het begrip verzekeringsbemiddeling kunnen vallen, volgt uit de richtlijn dat zij niet als zodanig worden aangemerkt.

    43. Zoals de Oostenrijkse regering opmerkt, houdt de uitsluiting van deze activiteiten van de werkingssfeer van de richtlijn en bijgevolg de vrijstelling van de personen die deze activiteiten uitoefenen van de in de richtlijn opgenomen verplichtingen, onder andere verband met het feit dat verzekeringsondernemingen of hun werknemers worden geacht te voldoen aan de beroepsvereisten ter waarborging van de bescherming van de verzekeringsnemers, aangezien overeenkomstig de richtlijn de verzekeringsondernemingen geacht worden hieraan te voldoen na de bestuursrechtelijke erkenning te hebben verkregen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 79/267/EEG van de Raad van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan (PB L 63, blz. 1).

    44. Met een dergelijke afbakening van de werkingssfeer van de richtlijn wordt mijns inziens vooral beoogd om verzekeringsondernemingen enerzijds in staat te stellen hun eigen verzekeringsproducten te verhandelen en anderzijds als tussenpersoon te kunnen optreden ten behoeve van de verhandeling van producten van andere verzekeringsondernemingen, bijvoorbeeld leden van dezelfde groep of via handelsovereenkomsten verbonden ondernemingen, dan wel anderen. Deze overwegingen gelden uiteraard ook voor de werknemers van deze ondernemingen.

    45. Aangezien de onderneming enkel door middel van haar werknemers kan handelen, moeten deze, wanneer zij handelen in naam en voor rekening van hun werkgever, gelijk worden gesteld met de onderneming en vallen hun activiteiten dus buiten de werkingssfeer van de richtlijn. In dat geval bindt de contractuele band die bij de in het kader van de verzekeringsbemiddeling plaatsgevonden verkoop wordt aangegaan dus de betrokken verzekeringsonderneming met de verzekeringsnemer, aangezien de werknemer uitsluitend als lasthebber van deze verzekeringsonderneming optreedt.

    46. Wat de juridische relatie tussen de verzekeringsonderneming en de werknemer betreft, merkt de Commissie terecht op dat artikel 2, punt 3, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat hieronder de activiteiten vallen die door werknemers van verzekeringsondernemingen onder de verantwoordelijkheid van hun werkgever worden uitgeoefend, ook al vallen deze niet uitsluitend binnen hun aanstellingsomvang in de zin van het nationale arbeidsrecht. Inaanmerkingneming van de diversiteit van de contractuele relaties tussen een werknemer en zijn werkgever in de verschillende lidstaten zou elke eensluidende uitlegging van de litigieuze uitzondering uitsluiten.(27) Bovendien lijken mij met het oog op de in de richtlijn gegeven definities de modaliteiten van de betaling van een werknemer niet relevant.

    47. Daarentegen staat mijns inziens het nuttige effect van de richtlijn eraan in de weg dat werknemers van een verzekeringsonderneming in eigen naam bemiddelingsactiviteiten kunnen uitoefenen, zonder te voldoen aan de in de richtlijn opgenomen vereisten. Zoals de Belgische regering opmerkt – onder verwijzing naar de verzekeringsbemiddelingsactiviteiten die incidenteel en bijkomend buiten het kader van de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de verzekeringsonderneming worden verricht – , treedt de nationale regeling waar het in het hoofdgeding om gaat buiten het door artikel 2, punt 3, tweede alinea, van de richtlijn afgebakende kader. Het gaat immers niet om de rechtstreekse verkoop van verzekeringsproducten, maar om verzekeringsbemiddeling in de eigenlijke zin van het woord.

    48. Uit het dossier blijkt dat door de litigieuze wetgeving een werknemer „twee petten” op heeft, aangezien hij tegelijkertijd kan optreden als een met zijn werkgever gelijkgestelde werknemer en als onafhankelijke en niet-gekwalificeerde agent, mits hij niet boven een bepaald inkomstenplafond uitgaat.(28) Ik wijs erop dat deze wetgeving een contractuele driehoeksverhouding mogelijk maakt die, in de eerste plaats, de werknemer en de verzekeringsnemer, in de tweede plaats, voornoemde verzekeringsnemer en de verzekeringsonderneming, alsmede, in de derde plaats, de werknemer en de verzekeringsonderneming omvat. Bovendien schept deze regeling verwarring met betrekking tot de verdeling van de verantwoordelijkheid wat de kenmerkende verplichtingen van de tussenpersoon ten opzichte van de verzekeringsnemer betreft.

    49. Het aanvaarden van een dergelijke mogelijkheid zou, mijns inziens, neerkomen op een ontduiking van de doelstelling van de richtlijn, vooral uit het oogpunt van haar werkingssfeer in combinatie met het begrip verzekeringsbemiddeling, de vereisten inzake de beroepsbekwaamheden van de tussenpersonen, alsmede de noodzaak om verzekeringsnemers te beschermen.

    50. Dienaangaande moet worden benadrukt dat het verschil tussen een werknemer van een onderneming die loyaal aan zijn werkgever dient te zijn en een verzekeringstussenpersoon met name is gelegen in de mate van onafhankelijkheid en onpartijdigheid; anders dan de tussenpersoon die geacht wordt adviezen te verstrekken op basis van zijn verplichting tot objectieve analyse, handelt een werknemer in naam en in het belang van de onderneming. Deze uitlegging vindt steun in het door de richtlijn nagestreefde doel, te weten tussenpersonen in staat te stellen om gemakkelijker gebruik te maken van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting. De status van werknemer van een onderneming staat aan een dergelijke gebruikmaking in de weg.

    51. De Griekse regering merkt weliswaar terecht op dat de richtlijn geen volledige harmonisatie beoogt. Dit doet evenwel niet af aan het door de richtlijn beoogde doel om minimumvereisten vast te stellen met betrekking tot de kennis en de beroepsbekwaamheden van tussenpersonen, teneinde een echte Europese markt voor verzekeringsbemiddeling te verwezenlijken. De richtlijn biedt derhalve speelruimte wat de modaliteiten betreft, maar niet, voor zover het bij de uitgeoefende activiteiten gaat om verzekeringsbemiddeling, wat het uitgangspunt van een minimumniveau van bedoelde vereisten betreft.

    52. Hoe dan ook zijn de bepalingen van artikel 4, lid 1, vierde alinea, van de richtlijn, krachtens welke de lidstaten de vereisten inzake passende kennis en bekwaamheid niet behoeven toe te passen op alle natuurlijke personen die werkzaam zijn in een onderneming, geschoeid op de leest van de vereisten die gelden in gereglementeerde beroepen. Zoals op een advocatenkantoor ook niet op het tableau ingeschreven juristen en werknemers zonder een volledige juridische opleiding werkzaam zijn, hoeven ook niet alle werknemers van een verzekeringsonderneming te voldoen aan de vereisten inzake beroepsbekwaamheid.

    53. In de tweede plaats moet worden gekeken naar het geval van een verbonden verzekeringstussenpersoon, bedoeld in artikel 2, punt 7, van de richtlijn, die onder de volledige verantwoordelijkheid van een verzekeringsonderneming, dan wel van een andere tussenpersoon handelt.(29)

    54. Juridisch gezien gaat het om een agent van een dergelijke onderneming of een andere tussenpersoon die hiermee niet gelijk wordt gesteld, aangezien hij als zelfstandige optreedt.(30) Ingevolge artikel 12, lid 1, van de richtlijn zijn verzekeringstussenpersonen evenwel gehouden om de klant te informeren over elementen die gevolgen kunnen hebben voor hun onpartijdigheid, met name wanneer zij hun adviezen baseren op de verplichting van een onpartijdige analyse. De verbonden tussenpersonen zijn gehouden om hun gebrek aan onpartijdigheid te vermelden, welke verplichting niet geldt voor verzekeringsondernemingen of hun werknemers.

    55. Ik benadruk evenwel dat de verbonden tussenpersoon gehouden is om te handelen als tussenpersoon in naam en voor rekening van de verzekeringsonderneming. Mijns inziens staat dit eraan in de weg dat een werknemer tegelijkertijd als zodanig en als verbonden tussenpersoon van zijn werkgever kan handelen.

    56. De functie van verbonden tussenpersoon houdt immers noodzakelijkerwijs in dat de bemiddelingsactiviteit in aanvulling op een andere werkzaamheid wordt uitgeoefend. Zou ervan worden uitgegaan dat deze „andere werkzaamheid” kan bestaan in een arbeidsverhouding met een verzekeringsmaatschappij, dan rijst de vraag wat dit betekent met het oog op de waarborging van de bescherming van de verzekeringsnemers en de vermijding van verwarring tussen deze verschillende hoedanigheden.

    57. Volgens een letterlijke uitlegging zou krachtens de regeling waar het in het hoofdgeding om gaat dus elke werknemer van een verzekeringsonderneming – met andere woorden ook technisch, bewakings- en schoonmaakpersoneel – kunnen worden betaald als bemiddelaar en gelijk worden gesteld met een makelaar in de zin van het verbintenissenrecht.(31) Ik merk overigens op dat de vertegenwoordiger van de Griekse regering deze uitlegging van de nationale bepalingen ter terechtzitting leek te betwisten, zonder evenwel het bestaan aan te tonen van nationale bepalingen die enkel gespecialiseerde werknemers van een verzekeringsonderneming de voornoemde mogelijkheid bieden.

    58. In de derde plaats moet worden stilgestaan bij het geval van een onafhankelijke verzekeringstussenpersoon die optreedt als vertegenwoordiger van een klant ten opzichte van de verzekeringsmaatschappij. Richtlijn 2002/92 geldt volledig voor een dergelijk geval en de lidstaten dienen te bepalen aan welke vereisten inzake kennis en geschiktheid de tussenpersonen dienen te voldoen.

    59. In dit verband wijs ik erop dat in het kader van de herziening van richtlijn 2002/92 is bepaald dat de werkingssfeer ervan wordt verruimd in dier voege dat daaronder ook vallen de verkoop van verzekeringsovereenkomsten door verzekerings- en herverzekeringsondernemingen zonder tussenkomst van een verzekeringstussenpersoon. Het herziene richtlijnvoorstel strekt eveneens tot toepassing ervan op alle distributiekanalen (bijvoorbeeld direct writers, autoverhuurders enz.).(32) Verzekeringspolissen die als aanvulling op de verkoop van diensten worden verkocht, vallen na de herziening binnen de werkingssfeer van de richtlijn.(33)

    IV – Conclusie

    60. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Symvoulio tis Epikrateias als volgt te beantwoorden:

    „Artikel 2, punt 3, tweede alinea, van richtlijn 2002/92 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling moet aldus worden uitgelegd dat een werknemer van een verzekeringsonderneming die niet beschikt over de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bedoelde bekwaamheden, buiten het kader van de ondergeschiktheidsrelatie die voortvloeit uit de contractuele band tussen hem en deze onderneming en met inachtneming van een jaarlijks inkomstenplafond, niet incidenteel verzekeringsbemiddelingsactiviteiten mag verrichten. De activiteiten van een werknemer van een verzekeringsonderneming die in naam en voor rekening van zijn werkgever handelt, vallen daarentegen buiten de werkingssfeer van de richtlijn.”