Home

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 oktober 2012. # Anssi Ketelä. # Verzoek om een prejudiciële beslissing: Korkein hallinto-oikeus - Finland. # Landbouw - Verordeningen (EG) nrs. 1698/2005 en 1974/2006 - Steun voor vestiging van jonge landbouwers - Voorwaarden voor toekenning - Eerste vestiging als bedrijfshoofd op landbouwbedrijf - Toepassingsvoorwaarden wanneer vestiging plaatsvindt onder vorm van rechtspersoon. # Zaak C-592/11.

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 oktober 2012. # Anssi Ketelä. # Verzoek om een prejudiciële beslissing: Korkein hallinto-oikeus - Finland. # Landbouw - Verordeningen (EG) nrs. 1698/2005 en 1974/2006 - Steun voor vestiging van jonge landbouwers - Voorwaarden voor toekenning - Eerste vestiging als bedrijfshoofd op landbouwbedrijf - Toepassingsvoorwaarden wanneer vestiging plaatsvindt onder vorm van rechtspersoon. # Zaak C-592/11.

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

25 oktober 2012 (*)

„Landbouw – Verordeningen (EG) nr. 1698/2005 en nr. 1974/2006 – Steun voor vestiging van jonge landbouwers – Voorwaarden voor toekenning – Eerste vestiging als bedrijfshoofd op landbouwbedrijf – Toepassingsvoorwaarden wanneer vestiging plaatsvindt onder vorm van rechtspersoon”

In zaak C‑592/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 23 november 2011, ingekomen bij het Hof op 25 november 2011, in de procedure

Anssi Ketelä,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, C. Toader en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

  • de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,
  • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en S. Šindelková als gemachtigden,
  • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Paasivirta en G. von Rintelen als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 277, blz. 1) en artikel 13, leden 4 en 6, van verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 (PB L 368, blz. 15).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding dat A. Ketelä heeft ingeleid tegen een besluit waarbij betaling van de hem eerder toegekende vestigingssteun is stopgezet.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1698/2005

3        De punten 11, 13, 14, 16, 17 en 61 van de considerans van verordening nr. 1698/2005 bepalen:

„(11)      Om de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden te waarborgen, dient het [communautaire] beleid te worden toegespitst op een beperkt aantal essentiële doelstellingen [inzake] het concurrentievermogen van de land- en bosbouw, het landbeheer en het milieu, en de kwaliteit van het bestaan en diversificatie van de bedrijvigheid in die gebieden, rekening houdend met de uiteenlopende omstandigheden, gaande van afgelegen plattelandsgebieden die geconfronteerd worden met ontvolking en achteruitgang tot peri-urbane plattelandsgebieden die steeds meer onder druk komen te staan van stedelijke centra.

[...]

(13)      Om de doelstelling van versterking van het concurrentievermogen van de landbouw- en de bosbouwsector te verwezenlijken, is het belangrijk duidelijke ontwikkelingsstrategieën uit te stippelen die erop zijn gericht het menselijke potentieel, het fysieke potentieel en de kwaliteit van de landbouwproductie te verbeteren en aan te passen.

(14)      Wat betreft het menselijk potentieel dient een pakket maatregelen beschikbaar te worden gesteld dat betrekking heeft op opleiding, voorlichting en verspreiding van kennis, de vestiging van jonge landbouwers, vervroegde uittreding van landbouwers en werknemers in de landbouw, het gebruik van adviesdiensten door landbouwers en bosbezitters en de oprichting van diensten ter ondersteuning van het bedrijfsbeheer, bedrijfsverzorgingsdiensten en bedrijfsadviesdiensten voor de landbouw en van bedrijfsadviesdiensten voor de bosbouw.

[...]

(16)      De toekenning van specifieke voordelen aan jonge landbouwers kan zowel hun eerste vestiging als de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf vergemakkelijken. De vestigingsmaatregel dient [dan ook] afhankelijk te worden gesteld van de opstelling van een bedrijfsplan als instrument om op termijn de ontwikkeling van de activiteiten van nieuwe landbouwbedrijven te waarborgen.

(17)      Vervroegde uittreding uit de landbouw dient gericht te zijn op een belangrijke structurele verandering van het overgedragen bedrijf, hetzij door overdracht aan een jonge landbouwer die zich vestigt met inachtneming van de eisen die voor de vestigingsmaatregel gelden, hetzij door overdracht van het bedrijf met het oog op vergroting van de omvang ervan, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de ervaring die bij de uitvoering van eerdere communautaire [steun]regelingen [op dit gebied] is opgedaan.

[...]

(61)      Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dient de subsidiabiliteit van de uitgaven behoudens uitzonderingen te worden bepaald aan de hand van nationale voorschriften.”

4        Artikel 1 van verordening nr. 1698/2005, „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„Bij deze verordening:

1.      worden de algemene bepalingen vastgesteld met betrekking tot de communautaire steun voor plattelandsontwikkeling die wordt gefinancierd uit het [...] Elfpo;

2.      worden de doelstellingen vastgesteld aan de verwezenlijking waarvan het beleid inzake plattelandsontwikkeling moet bijdragen;

[...]

4.      worden de prioriteiten en de maatregelen voor plattelandsontwikkeling vastgesteld;

[...]”

5        Artikel 2, sub c en d, van deze verordening bevat de volgende omschrijvingen:

„c)      ‚as’: een coherente groep maatregelen met specifieke doelstellingen die rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan en die bijdragen tot een of meer van de in artikel 4 genoemde doelstellingen;

d)      ‚maatregel’: een samenstel van concrete acties dat bijdraagt tot de uitvoering van de as [...];”

6        Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

„De steun voor plattelandsontwikkeling draagt bij tot de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

a)      verbetering van het concurrentievermogen van de land- en bosbouw door steun te verlenen voor herstructurering, ontwikkeling en innovatie;

[...]”

7        Artikel 15 van verordening nr. 1698/2005 bepaalt dat het Elfpo in de lidstaten optreedt door middel van programma’s voor plattelandsontwikkeling.

8        Artikel 16, sub c, van verordening nr. 1698/2005 luidt als volgt:

„Elk programma voor plattelandsontwikkeling bevat:

[...]

c)      de assen en de voor elk as beoogde maatregelen en een beschrijving daarvan [...]”.

9        Artikel 20, sub a, van verordening nr. 1698/2005, dat is opgenomen in afdeling 1, met als opschrift „As 1 Verbetering van het concurrentievermogen van de land- en de bosbouwsector”, van hoofdstuk I van titel IV van deze verordening, bepaalt:

„De steun ter verbetering van het concurrentievermogen van de land- en de bosbouwsector betreft:

a)      maatregelen om kennis te bevorderen en het menselijke potentieel te verbeteren door:

[...]

ii)       de vestiging van jonge landbouwers,

iii)       vervroegde uittreding van landbouwers [...],

[...]”

10      In artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1698/2005 is bepaald:

„De in artikel 20, sub a‑ii, bedoelde steun wordt toegekend aan landbouwers die:

a)      jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen;

b)      over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken;

c)      een bedrijfsplan voor de ontwikkeling van hun landbouwactiviteiten indienen.”

11      Artikel 23 van deze verordening, met als opschrift „Vervroegde uittreding”, bepaalt:

„1.      De in artikel 20, sub a‑iii, bedoelde steun wordt toegekend aan:

a)      landbouwers die besluiten hun landbouwactiviteit te beëindigen met het oog op overdracht van [hun] bedrijven aan andere landbouwers;

[...]

3.      De overnemer:

a)      volgt de cedent op door zich overeenkomstig artikel 22 te vestigen, of

b)      is een landbouwer jonger dan 50 jaar of een privaatrechtelijk lichaam, en neemt het door de cedent vrijgemaakte landbouwbedrijf over om het [...] te vergroten.

[...]”

12      Artikel 71, lid 3, van die verordening bepaalt:

„De regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven worden op nationaal niveau vastgesteld onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden die bij deze verordening voor bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling zijn vastgesteld.

[...]”

 Verordening nr. 1974/2006

13      Punt 8 van de considerans van verordening nr. 1974/2006 bepaalt:

„Bij verordening (EG) nr. 1698/2005 zijn voorwaarden voor de steun aan jonge landbouwers vastgesteld. Bepaald dient te worden op welk tijdstip die voorwaarden moeten zijn vervuld, en ook hoe lang de termijn is die de lidstaten aan sommige begunstigden kunnen toestaan om aan de voorwaarden op het gebied van vakbekwaamheid en deskundigheid te voldoen. Aangezien aan de steun aan jonge landbouwers de voorwaarde is verbonden dat door de jonge landbouwer een bedrijfsplan wordt ingediend, moeten nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot het bedrijfsplan en de inachtneming van dat plan door de jonge landbouwers.”

14      Artikel 13, leden 4 en 6, van verordening nr. 1974/2006 bepaalt:

„4.      Het individuele besluit tot toekenning van steun voor de vestiging van jonge landbouwers wordt genomen binnen 18 maanden na de vestiging zoals gedefinieerd bij de in de lidstaat geldende bepalingen. [...]

[...]

6.      Specifieke voorwaarden kunnen worden toegepast in het geval dat een jonge landbouwer zich niet als enig bedrijfshoofd vestigt. Deze voorwaarden moeten gelijkwaardig zijn aan die welke gelden voor een jonge landbouwer die zich als enig bedrijfshoofd vestigt.”

15      Punt 5 van bijlage II, sub A, bij verordening nr. 1974/2006, dat overeenkomstig artikel 16, sub c, van verordening nr. 1698/2005 een opsomming geeft van de informatie die moet voorkomen in de programma’s voor plattelandsontwikkeling, bevat met name de volgende preciseringen:

„5.3. Voor de assen en maatregelen benodigde informatie

[...]

5.3.1.1.2. Vestiging van jonge landbouwers

  • de door de lidstaat/regio gebruikte definitie van ‚vestiging’,

[...]”

 Fins recht

 Wet inzake structuursteun

16      § 3, lid 1, van de Laki maatalouden rakennetuista (1476/2007) (wet nr. 1476/2007 inzake structuursteun in de landbouw; hierna: „wet inzake structuursteun”) bepaalt dat deze wet toepasselijk is op de toekenning, de betaling, de opvolging, de controle en de terugbetaling van door de Europese Unie medegefinancierde steun, behoudens andersluidende Unierechtelijke bepaling.

17      § 6 van de wet inzake structuursteun, met als opschrift „vestigingssteun aan jonge landbouwers”, bepaalt met name:

„Vestigingssteun kan worden toegekend aan landbouwers die ten tijde van de aanvraag jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen (jonge landbouwer). Wanneer de aanvrager een rechtspersoon is, moet de zeggenschap erover worden uitgeoefend door een of meer natuurlijke personen die voldoen aan de hieronder beschreven voorwaarden.

[...]

Een besluit van de ministerraad preciseert, binnen de door het Unierecht vastgestelde grenzen, de activiteit waaraan vestigingssteun kan worden verleend, de voorwaarde inzake zeggenschap en de vorm van en de maxima voor de steun. [...]”.

18      § 8 van die wet, met als opschrift „voorwaarden inzake de begunstigde”, bepaalt met name:

„[...]

Aan de toekenning van steun is de voorwaarde verbonden dat de aanvrager over voldoende vakbekwaamheid beschikt voor de ondernemingsactiviteit die voor steun in aanmerking komt. Daarnaast moet de te steunen ondernemingsactiviteit van wezenlijk belang zijn voor de inkomsten van de aanvrager. Hiertoe wordt nagegaan wat het aandeel is van de inkomsten uit de ondernemingsactiviteit in de totale jaarlijkse inkomsten van de aanvrager.

[...]

De vereisten inzake vakbekwaamheid, inkomsten en zeggenschap van de aanvrager worden gepreciseerd bij besluit van de ministerraad.”

 Besluit inzake vestigingssteun

19      Hoofdstuk 2 van de valtioneuvoston asetus maatalouden investointituesta ja nuoren viljelijän aloitustuesta (299/2008) [ministerieel besluit inzake investeringssteun in de landbouw en vestigingssteun voor jonge landbouwers (299/2008); hierna: „besluit inzake vestigingssteun”] inzake de „voorwaarden voor steunontvangers”, bevat een artikel 3, met als opschrift „Zeggenschap binnen de onderneming”, dat met name bepaalt dat „een persoon wordt geacht zeggenschap uit te oefenen over een vennootschap op aandelen, wanneer hij meer dan de helft van de aandelen in handen heeft, en deze aandelen meer dan de helft van de stemrechten vertegenwoordigen. De zeggenschap kan ook voortvloeien uit aandelen die in handen zijn van meerdere personen en het overeenkomstige aantal stemrechten.”

20      Artikel 16, „Natuurlijke personen die steun ontvangen”, dat is opgenomen in hoofdstuk 4 van dit besluit, met als opschrift „Vestigingssteun aan jonge landbouwers”, bepaalt met name:

„Vestigingssteun kan worden toegekend aan een natuurlijke persoon die als landbouwondernemer voor eigen rekening heeft aangevangen of zal aanvangen met het uitoefenen van landbouwactiviteiten. Vestigingssteun kan eveneens worden toegekend aan een natuurlijke persoon die zeggenschap over een rechtspersoon heeft verkregen en voornemens is een landbouwactiviteit uit te oefenen als aandeelhouder of lid van deze rechtspersoon.”

21      Artikel 18 van het besluit inzake vestigingssteun bepaalt dat sprake is van vestiging op het bedrijf wanneer de aanvrager krachtens een akte van overdracht of een schriftelijke huurovereenkomst in het bezit is gekomen van een landbouwbedrijf of een deel daarvan, waarmee hij jaarlijks een inkomen van minstens 10 000 EUR heeft gerealiseerd of kan realiseren. De datum van vestiging wordt vastgesteld aan de hand van het tijdstip waarop de aanvrager de akte van overdracht of de huurovereenkomst, op basis waarvan hij het bezit ervan heeft verkregen, heeft ondertekend.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22      Van 1 januari 2004 tot 29 maart 2007 was Ketelä directeur-generaal van de vennootschap Louhikon Sikako Oy (hierna: „Louhikon Sikako”), waarvan hij overigens 30 % van de aandelen bezat, en waarvan de overige 70 % van de aandelen in handen was van een andere aandeelhouder. Deze vennootschap hield zich met name bezig met het fokken van varkens.

23      In deze periode was het aandeel van Ketelä in de jaarlijkse bedrijfswinst van de vennootschap, berekend in verhouding tot zijn deelneming in het kapitaal, meer dan 10 000 EUR.

24      Op 25 februari 2008 heeft Ketelä zijn aandelen verkocht aan de andere aandeelhouder.

25      Op 30 december 2008 heeft Ketelä een aanvraag voor vestigingssteun ingediend naar aanleiding van de overname van het familiaal landbouwbedrijf. Deze is hem toegekend bij besluit van de Etelä-Pohjanmaan työ- ja elinkeinokeskus (centrum voor de economische ontwikkeling en werkgelegenheid in Zuid-Ostrobotnië) van 24 februari 2009. Na een controle heeft deze instantie op 12 juni 2009 evenwel beslist om die steun niet verder te verlenen, stellende dat Ketelä geen aanspraak meer kon maken op vestigingssteun, aangezien hij zich reeds in de hoedanigheid van aandeelhouder van Louhikon Sikako als landbouwer had gevestigd.

26      Het beroep dat Ketelä tegen dit besluit heeft ingesteld, is bij besluit van 17 december 2009 door de maaseutuelinkeinojen valituslautakunta (beroepscommissie voor plattelandsaangelegenheden) verworpen. Deze instantie heeft met name benadrukt dat Ketelä, als aandeelhouder en directeur-generaal van Louhikon Sikako, verantwoordelijk was voor het functioneren ervan en dat hij het bij besluit inzake vestigingssteun vastgestelde inkomensniveau had bereikt.

27      Ter ondersteuning van zijn voorziening tegen deze twee beslissingen bij de Korkein hallinto-oikeus (administratief hooggerechtshof) stelt Ketelä dat hij aanspraak kan maken op de betrokken steun en dat bij die besluiten de datum van zijn vestiging onjuist is vastgesteld omdat noch de verwerving van zijn minderheidsdeelneming in het kapitaal van Louhikon Sikako noch zijn hoedanigheid van directeur-generaal zouden hebben volstaan om een dergelijke steun te verkrijgen, aangezien de betrokkene niet over zeggenschap beschikte en niet de aansprakelijkheid had van een „bedrijfshoofd”.

28      De Etelä-Pohjanmaan työ- ja elinkeinokeskus stelt dat het Unierecht en met name artikel 13, lid 4, van verordening nr. 1974/2006 er niet aan in de weg staat dat de nationale wetgeving preciseert aan de hand van welke criteria een persoon wordt geacht zich voor het eerst op een landbouwbedrijf te „vestigen”.

29      De Korkein hallinto-oikeus oordeelt dat in de bij hem aanhangige zaak de vraag rijst of verzoeker in het hoofdgeding op basis van zijn activiteit in de vennootschap Louhikon Sikako kan worden beschouwd als een natuurlijke persoon die zich reeds als hoofd van een landbouwbedrijf heeft gevestigd.

30      Volgens dit gerecht dient in dit verband te worden aanvaard dat aan een landbouwactiviteit die een natuurlijke persoon onder de vorm van een vennootschap uitoefent, recht op vestigingssteun kan worden ontleend. Het wijst erop dat het begrip „bedrijfshoofd” in de zin van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 niet door deze verordening is omschreven, maar vraagt zich af aan de hand van welke criteria een dergelijke hoedanigheid kan worden vastgesteld. Ook vraagt het zich af of de lidstaten over een eventuele beoordelingsbevoegdheid beschikken om dergelijke criteria te preciseren.

31      De verwijzende rechter vraagt zich voorts af of een weigering om vestigingssteun toe te kennen op grond van het bestaan van een eerdere activiteit, vereist dat de steunaanvrager in beginsel op grond van die activiteit in aanmerking kwam voor dergelijke steun.

32      In deze omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 22, lid 1, sub a, van verordening [nr. 1698/2005] (‚zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen’) en artikel 13, leden 4 en 6, van verordening [nr. 1974/2006], wanneer landbouw deel uitmaakt van de activiteit van een vennootschap? Wanneer wordt onderzocht of een persoon zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt, is het dan voor de beoordeling van de eerdere activiteit doorslaggevend of de persoon op grond van zijn aandelen zeggenschap in de vennootschap had of hoe hoog zijn inkomen uit landbouw was, dan wel of zijn activiteit in de vennootschap als een afzonderlijke, functioneel en financieel onafhankelijke productie-eenheid kan worden beschouwd? Of dient de vestiging als bedrijfshoofd globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van naast bovengenoemde factoren, de positie van de betrokkene in de vennootschap en de vraag of hij daadwerkelijk een ondernemersrisico draagt?

2)      Moet het begrip vestiging als bedrijfshoofd bij de beoordeling van het belang van een eerdere activiteit voor de toekenning van steun op grond van een andere activiteit, op dezelfde wijze worden uitgelegd voor een eerdere activiteit als voor de activiteit op grond waarvan een steunaanvraag is ingediend? Diende de eerdere activiteit voor de afwijzing van een verzoek om vestigingssteun voor jonge landbouwers in de zin van artikel 22 van de verordening van de Raad op grond van deze eerdere activiteit, volgens de geldende regels in beginsel voor steun in aanmerking te komen?

3)      Moet artikel 13, lid 4, van verordening [nr. 1974/2006] aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag genoemde criteria op grond waarvan een persoon wordt beschouwd als iemand die een activiteit als bedrijfshoofd is begonnen, in het nationale recht kunnen worden gepreciseerd of nader bepaald, of verleent deze bepaling uitsluitend de mogelijkheid om de datum van vestiging vast te stellen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste en de derde vraag

33      Met zijn eerste en derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 en artikel 13, leden 4 en 6, van verordening nr. 1974/2006 aldus moeten worden uitgelegd dat daaruit bepaalde criteria kunnen worden afgeleid voor de beoordeling of een persoon zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt in de zin van eerstgenoemde bepaling, wanneer de betrokkene zich vestigt onder de vorm van een vennootschap op aandelen. Meer in het bijzonder wenst hij te vernemen of dergelijke criteria kunnen bestaan in de zeggenschap die deze persoon als aandeelhouder in de vennootschap heeft, in de hoogte van zijn inkomen uit landbouw, in het feit dat zijn activiteit in de vennootschap als een afzonderlijke, functioneel en economisch onafhankelijke productie-eenheid kan worden beschouwd, de positie die hij inneemt in de vennootschap of het feit dat hij ondernemersrisico draagt. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of het Unierecht en met name artikel 13, lid 4, van verordening nr. 1974/2006 aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten bevoegd blijven, en zo ja, in hoeverre, om dergelijke criteria in hun nationaal recht te preciseren.

34      Om deze vragen te beantwoorden, zij er allereerst aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (zie met name arrest van 21 december 2011, Ziolkowski, C‑424/10 en C‑425/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Overigens zij er ook aan herinnerd dat, hoewel de bepalingen van verordeningen wegens de aard en de functie ervan in het bronnenstelsel van het Unierecht in het algemeen rechtstreekse werking hebben in de nationale rechtsorden zonder dat de nationale autoriteiten uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen, voor sommige bepalingen ervan uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten noodzakelijk kunnen zijn (zie met name arrest van 21 december 2011, Danske Svineproducenter, C‑316/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat lidstaten maatregelen ter uitvoering van een verordening mogen vaststellen indien deze de rechtstreekse werking ervan niet belemmeren, het communautaire karakter ervan niet verbergen en, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de bij die verordening toegekende beoordelingsmarge preciseren (arrest Danske Svineproducenter, reeds aangehaald, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Onder verwijzing naar de relevante bepalingen van de betrokken verordening, uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstellingen ervan, moet worden bepaald of zij de lidstaten verbieden, opleggen of toestaan bepaalde uitvoeringsmaatregelen te nemen en met name in dit laatste geval of de betrokken maatregel binnen het kader van de aan elke lidstaat toegekende beoordelingsmarge is genomen (arrest Danske Svineproducenter, reeds aangehaald, punt 43).

38      Tegen de achtergrond van deze inleidende overwegingen moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat uit punt 61 van de considerans en artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005 volgt dat hoewel de regels inzake de subsidieerbaarheid van uitgaven in de regel op nationaal niveau worden vastgesteld, zulks slechts geldt onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden die bij deze verordening voor bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling zijn vastgesteld.

39      Vestigingssteun aan jonge landbouwers is een dergelijke maatregel en de in artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 vastgestelde subsidieerbaarheidsvoorwaarde inzake de eerste vestiging als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf is een bijzondere voorwaarde voor deze maatregel. Om de strekking van deze subsidieerbaarheidsvoorwaarde te bepalen, moet aldus in de eerste plaats worden gelet op de formulering van die bepaling, die in voorkomend geval wordt uitgelegd tegen de achtergrond van de context waarin zij is vastgesteld en de doelstellingen van verordening nr. 1698/2005.

40      Wat de nagestreefde doelstellingen betreft, volgt uit de punten 11, 13, 14 en 16 van de considerans en de artikelen 1, lid 2, 4, lid 1, en 20, sub a, van genoemde verordening dat zij ertoe strekt om met de betrokken steun de vestiging van jonge landbouwers en de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf te vergemakkelijken teneinde het menselijk potentieel te versterken en het concurrentievermogen van de land- en de bosbouwsector te verbeteren en aldus bij te dragen aan de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden. Voorts is de toekenning van een dergelijke vestigingssteun, zoals bepaald in artikel 23, lid 3, sub a, van verordening nr. 1698/2005, in bepaalde gevallen een voorwaarde voor de toekenning van steun voor vervroegde uittreding aan landbouwers die hun landbouwactiviteit beëindigen om hun bedrijf over te dragen. Deze twee steunmaatregelen – die behoren tot dezelfde as, die in artikel 2, sub c, van verordening nr. 1698/2005 is omschreven als een coherente groep maatregelen die bijdragen tot de verwezenlijking van een of meer van de in artikel 4 genoemde doelstellingen – kunnen aldus, zoals blijkt uit punt 17 van de considerans van deze verordening, samen bijdragen tot de structurele verandering van de landbouwbedrijven.

41      In de tweede plaats zij erop gewezen dat, zoals de verwijzende rechter en de Finse en de Tsjechische regering stellen, verordening nr. 1698/2005 zich er niet tegen verzet dat de in artikel 20, sub a‑ii, genoemde steun wordt toegekend aan een natuurlijke persoon die zich als jonge landbouwer vestigt in de vorm van een rechtspersoon.

42      Vastgesteld moet worden dat uit de bewoordingen van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005, waarin sprake is van „[personen] [...] die zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen”, niet volgt dat een dergelijk bedrijf onder een bepaalde rechtsvorm, al dan niet een vennootschap, moet worden geëxploiteerd (zie naar analogie arrest van 15 oktober 1992, Tenuta il Bosco, C‑162/91, Jurispr. blz. I‑5279, punt 12).

43      Daarentegen lijkt een uitsluiting uit de kring van potentiële ontvangers van vestigingssteun van jonge landbouwers die zich op een landbouwbedrijf vestigen op de enkele grond dat zij dat doen in de vorm van een rechtspersoon, niet verenigbaar met de in punt 40 van dit arrest uiteengezette doelstellingen van verordening nr. 1698/2005, die ertoe strekt via de betrokken steun het menselijk potentieel te versterken en de structurele aanpassing van bedrijven te bevorderen teneinde het concurrentievermogen van de landbouwsector te verbeteren en een duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden te verzekeren.

44      Een dergelijke uitsluiting kan eveneens in strijd zijn met het non-discriminatiebeginsel van artikel 40, lid 2, VWEU (zie in die zin arrest Tenuta il Bosco, reeds aangehaald, punt 16).

45      In de derde plaats moet worden onderzocht of het voor de toekenning van de betrokken steun relevant is, wanneer een jonge landbouwer zich aldus vestigt in de vorm van een rechtspersoon, dat de betrokkene zeggenschap heeft in deze rechtspersoon en onder welke eventuele omstandigheden aan deze voorwaarde is voldaan.

46      Blijkens de verwijzingsbeslissing vloeien de twijfels van de Korkein hallinto-oikeus voort uit de omstandigheid dat verzoeker in het hoofdgeding in het kader van zijn eerdere beroepsactiviteit zowel directeur-generaal als houder van 30 % van de aandelen van de vennootschap Louhikon Sikako was; de overige 70 % van de aandelen was in handen van een andere aandeelhouder.

47      Aangezien deze twijfels betrekking hebben op de criteria voor de beoordeling of een jonge landbouwer zich als „bedrijfshoofd” vestigt in de zin van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005, zij er onmiddellijk op gewezen dat deze verordening noch een omschrijving noch duidelijke preciseringen van dit begrip bevat.

48      Wat verordening nr. 1974/2006 betreft, blijkens punt 8 van de considerans ervan strekt deze er weliswaar met name toe bepaalde voorwaarden voor de steun aan jonge landbouwers te preciseren, maar zij bevat geen bijkomende aanwijzingen over het materiële begrip „bedrijfshoofd” en verwijst evenmin naar het recht van de lidstaten om dit begrip te verklaren.

49      Het in de eerste en de derde vraag van de verwijzende rechter genoemde artikel 13, lid 4, eerste zin, van die verordening stelt de maximumtermijn vast waarbinnen het individuele besluit tot toekenning van vestigingssteun moet worden genomen en bepaalt in dit verband enkel dat die termijn niet langer mag zijn dan 18 maanden vanaf de „vestiging” zoals omschreven bij de in de lidstaten geldende bepalingen, maar bevat daarentegen geen enkele verwijzing naar het begrip „bedrijfshoofd”. In deze omstandigheden kunnen noch deze bepaling noch het eerste streepje van punt 5.3.1.1.2. van bijlage II, sub A, bij deze verordening aldus worden uitgelegd dat zij op dit begrip betrekking hebben.

50      Het eveneens in de eerste vraag van de verwijzende rechter genoemde artikel 13, lid 6, van deze verordening preciseert enkel dat vestigingssteun eveneens kan worden toegekend wanneer een jonge landbouwer zich niet als enig bedrijfshoofd vestigt, op voorwaarde dat de specifieke voorwaarden die aldus kunnen worden toegepast gelijkwaardig blijven aan die welke gelden voor een jonge landbouwer die zich als enig bedrijfshoofd vestigt.

51      Gelet op het voorgaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de betekenis en de strekking van begrippen waarvan het Unierecht geen omschrijving geeft, moeten worden bepaald in overeenstemming met hun gebruikelijke betekenis in de omgangstaal, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie in die zin met name arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, Jurispr. blz. I‑11061, punt 17, en arrest Ziolkowski, reeds aangehaald, punt 34).

52      Wat de gebruikte bewoordingen betreft, zij in dit verband opgemerkt dat de strekking van een begrip als „bedrijfshoofd” kan verschillen naargelang van de specifieke doelstellingen die door de betrokken Unierechtelijke bepalingen worden nagestreefd (zie naar analogie, inzake het begrip „landbouwbedrijf”, arrest van 28 februari 1978, Azienda avicola Sant’Anna, 85/77, Jurispr. blz. 527, punt 9).

53      Om de strekking van het begrip in de zin van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 te bepalen, zij erop gewezen dat de verschillende voorwaarden voor toekenning van vestigingssteun van dit artikel 22, lid 1, tezamen bijdragen tot de verwezenlijking van de in punt 40 van dit arrest uiteengezette doelstellingen.

54      De in artikel 22, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 1698/2005 gestelde voorwaarden dat de steunontvanger over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikt en een ontwikkelingsplan indient, kunnen het menselijk potentieel versterken en de structurele aanpassing van het bedrijf bevorderen en aldus bijdragen aan de verbetering van het concurrentievermogen van de landbouwsector en de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden.

55      In deze context dient de door artikel 22, lid 1, sub a, opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich als „bedrijfshoofd” vestigt, aldus te worden uitgelegd dat het in wezen vereist dat degene die over bedoelde vakbekwaamheid en deskundigheid beschikt, eveneens daadwerkelijke en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan, wat immers de effectiviteit en de duurzaamheid waarborgt van de door de betrokkene te realiseren ontwikkeling van dat bedrijf.

56      Hoewel de lidstaten in een dergelijke context mogen preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als „bedrijfshoofd” kan worden aangemerkt, teneinde de rechtszekerheid te versterken door de voorspelbaarheid van de door artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 opgelegde voorwaarde te verhogen, geldt daarbij het voorbehoud dat dergelijke voorwaarden niet buiten het erdoor te preciseren kader treden en dus ertoe strekken om, met inachtneming van die bepaling en de door die verordening nagestreefde doelstellingen, te verzekeren dat die aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan (zie naar analogie arrest van 14 oktober 2004, Commissie/Nederland, C‑113/02, Jurispr. blz. I‑9707, punt 19, en arrest Danske Svineproducenter, reeds aangehaald, punten 49 en 51).

57      In dit verband zij erop gewezen dat met name uit § 6 van de wet inzake structuursteun en § 3 van het besluit inzake vestigingssteun volgt dat wanneer de steunaanvraag een activiteit betreft die wordt uitgeoefend onder de vorm van een rechtspersoon, de zeggenschap moet worden uitgeoefend door een natuurlijke persoon die jonger is dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt, en dat een dergelijke zeggenschap met name vereist dat de betrokkene meer dan de helft van de aandelen van de rechtspersoon in handen heeft, en deze aandelen meer dan de helft van de stemrechten vertegenwoordigen.

58      Het is duidelijk dat dergelijke voorwaarden niet in strijd zijn met de in punt 56 van dit arrest bedoelde vereisten.

59      Wat het hoofdgeding betreft, zij eraan herinnerd dat Ketelä, toen hij als directeur-generaal het beheer waarnam van de vennootschap Louhikon Sikako, slechts 30 % van de aandelen van deze vennootschap bezat, terwijl de overige 70 % van de aandelen in handen waren van een derde.

60      Gelet op een en ander kan de betrokkene in dergelijke omstandigheden bijgevolg niet worden geacht effectieve en voortdurende zeggenschap te hebben over het betrokken bedrijf en het beheer ervan en evenmin kan hij op grond van die activiteit worden geacht zich er als „bedrijfshoofd” te hebben gevestigd in de zin van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005. Hieruit volgt eveneens dat die eerdere activiteit geen beletsel vormt voor toekenning van de vestigingssteun die is aangevraagd in het kader van de overname van het familiebedrijf door de betrokkene.

61      In deze omstandigheden en zonder dat de andere door de verwijzende rechter in zijn eerste vraag aangehaalde beoordelingselementen behoeven te worden onderzocht, moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 aldus dient te worden uitgelegd dat de door deze bepaling opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich voor het eerst als „bedrijfshoofd” op een landbouwbedrijf vestigt, in het geval waarin de betrokkene zich vestigt in de vorm van een vennootschap op aandelen, inhoudt dat hij effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Het staat de lidstaten vrij om te preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als bedrijfshoofd kan worden aangemerkt, met dien verstande dat dergelijke voorwaarden niet buiten het erdoor te preciseren kader treden en dus ertoe strekken om, met inachtneming van de door verordening nr. 1698/2005 nagestreefde doelstellingen, te verzekeren dat die aanvrager effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Nationale bepalingen zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding voldoen aan dergelijke voorwaarden, aangezien zij bepalen dat wanneer een jonge landbouwer zich vestigt in de vorm van een rechtspersoon, toekenning van steun met name is onderworpen aan de voorwaarde dat hij zeggenschap heeft binnen deze rechtspersoon, wat vereist dat hij meer dan de helft van de aandelen ervan in handen heeft, en deze aandelen meer dan de helft van de stemrechten vertegenwoordigen.

 De tweede vraag

62      Gelet op de in punt 60 van dit arrest gedane vaststellingen en het antwoord op de eerste en de derde vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 22, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) dient aldus te worden uitgelegd dat de door deze bepaling opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich voor het eerst als „bedrijfshoofd” op een landbouwbedrijf vestigt, in het geval waarin de betrokkene zich vestigt in de vorm van een vennootschap op aandelen, inhoudt dat hij effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan.

Het staat de lidstaten vrij te preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als een dergelijk bedrijfshoofd kan worden aangemerkt, met dien verstande dat dergelijke voorwaarden niet buiten het erdoor te preciseren kader treden en dus ertoe strekken om, met inachtneming van de door verordening nr. 1698/2005 nagestreefde doelstellingen, te verzekeren dat die aanvrager effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Nationale bepalingen zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding voldoen aan dergelijke voorwaarden, aangezien zij bepalen dat wanneer een jonge landbouwer zich vestigt in de vorm van een rechtspersoon, toekenning van steun met name is onderworpen aan de voorwaarde dat hij zeggenschap heeft binnen deze rechtspersoon, wat vereist dat hij meer dan de helft van de aandelen ervan in handen heeft, en deze aandelen meer dan de helft van de stemrechten vertegenwoordigen.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.