Home

Zaak C-501/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 september 2011 door Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler SA, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV en Schindler Deutschland Holding GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011 in zaak T-138/07, Schinder Holding Ltd e.a./Europese Commissie, ondersteund door Raad van de Europese Unie

Zaak C-501/11 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 september 2011 door Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler SA, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV en Schindler Deutschland Holding GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011 in zaak T-138/07, Schinder Holding Ltd e.a./Europese Commissie, ondersteund door Raad van de Europese Unie

26.11.2011

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 347/19


Hogere voorziening ingesteld op 28 september 2011 door Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler SA, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV en Schindler Deutschland Holding GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011 in zaak T-138/07, Schinder Holding Ltd e.a./Europese Commissie, ondersteund door Raad van de Europese Unie

(Zaak C-501/11 P)

2011/C 347/29

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler SA, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV, Schindler Deutschland Holding GmbH (vertegenwoordigers: R. Bechtold en W. Bosch, Rechtsanwälte, en professor dr. J. Schwarze)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

Conclusies

Rekwirantes verzoeken om

1)

het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011 (zaak T-138/07) te vernietigen;

2)

de beschikking van de Commissie van 21 februari 2007 (zaak COMP/E-1/38.823 — Liften en roltrappen) nietig te verklaren,

subsidiair, de bij deze beschikking aan rekwirantes opgelegde geldboeten in te trekken of te verlagen;

3)

meer subsidiair, de zaak naar het Gerecht te verwijzen voor afdoening in overeenstemming met het arrest van het Hof,

4)

de Commissie hoe dan ook te verwijzen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren in totaal dertien middelen aan:

Ten eerste heeft het Gerecht het beginsel van de scheiding der machten geschonden en de vereisten van een eerlijk proces niet in acht genomen, voor zover het heeft geoordeeld dat de Commissie bevoegd is om geldboeten op te leggen, zonder dat het zelf de beschikking van de Commissie in volle omvang heeft onderzocht.

Ten tweede heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op het beginsel dat rechtstreekse bewijzen moeten worden geleverd, voor zover het heeft toegestaan dat bewijzen worden geleverd door kroongetuigen, zoals in de huidige praktijk van de Commissie geschiedt.

Ten derde heeft het Gerecht het beginsel van legaliteit van sancties (artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; hierna: EVRM) geschonden, voor zover het artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003(1) als een voldoende nauwkeurige wettelijke grondslag voor de oplegging van geldboeten heeft beschouwd.

Ten vierde is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat de richtsnoeren van de Commissie van 1998 geen gevolgen sorteren, aangezien de Commissie onbevoegd is.

Ten vijfde heeft het Gerecht ten onrechte ontkend dat de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten van 1998 indruisen tegen het verbod van terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel.

Ten zesde heeft het Gerecht het schuldbeginsel en het vermoeden van onschuld [artikel 27, lid 2, van verordening 1/2003, artikel 48, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 6, lid 2, EVRM] geschonden, voor zover het het niet nodig heeft geacht om de door medewerkers gepleegde inbreuk aan de betrokken ondernemingen toe te rekenen, of dit niet heeft gedaan.

Ten zevende is het Gerecht ten onrechte ervan uitgegaan dat Schindler Holding medeaansprakelijk is. De toegepaste beginselen betreffende de medeaansprakelijkheid van de moedermaatschappij vormen een inmenging in de bevoegdheden van de lidstaten. Bovendien heeft het Gerecht de rechtspraak van het Hof te strikt uitgelegd en het vermoeden van onschuld (artikel 48, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM) geschonden.

Ten achtste is het Gerecht er ten onrechte van uitgegaan dat de bovengrenzen van artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 niet zijn overschreden.

Ten negende is hierdoor ook het eigendomsrecht van Schindler Holding aangetast, aangezien de vaststelling van de geldboete hetzelfde effect heeft als een onteigening (artikel 17, lid 1, van het Handvest, artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM).

Ten tiende heeft het Gerecht de te hoge basisbedragen die de Commissie heeft vastgesteld, ten onrechte gerechtvaardigd geacht.

Ten elfde heeft het Gerecht ten onrechte aanvaard dat de Commissie bepaalde omstandigheden niet als verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen. Het Gerecht heeft in het bijzonder geen rekening gehouden met de vrijwillige beëindiging van de mededingingsregeling in Duitsland en met de maatregelen die rekwirantes hebben genomen om het mededingingsrecht na te leven.

Ten twaalfde heeft het Gerecht het gerechtvaardigd geacht dat de Commissie een te geringe of geen verlaging van de geldboete heeft verleend. Daarbij is het voorbijgegaan aan de bijdragen die rekwirantes hebben geleverd. Het heeft ook geen rekening gehouden met het feit dat de Commissie ten onrechte te geringe verlagingen heeft toegekend voor de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking is verleend.

Ten dertiende heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel geschonden, voor zover het heeft geoordeeld dat de geldboeten niet overdreven hoog zijn.