Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 8 november 2012
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 8 november 2012
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 8 november 2012
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer)
8 november 2012(*)
"Prejudiciële verwijzing - Onvoldoende precisering van feitelijke en juridische context van hoofdgeding - Vragen gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten - Geen nadere motivering van noodzaak van antwoord op prejudiciële vragen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid"
In zaak C-433/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) bij beslissing van 10 augustus 2011, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2011, in de procedure
SKP k.s.
tegenKveta Polhošová,
geeft HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, M. Ilešič en M. Safjan (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5 tot en met 9 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22), van de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) alsook van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SKP k.s. (hierna: „SKP”), curator van het faillissement van KFZ Sys s.r.o. (hierna: „KFZ”), en K. Polhošová over de uitvoering door Polhošová van een leaseovereenkomst voor een consumptiegoed.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Handvest
Artikel 47 van het Handvest luidt:
„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
Richtlijn 93/13
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder:
‚oneerlijke bedingen’: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven;
‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
‚verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”
Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn 93/13 bepaalt:
„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”
Richtlijn 2005/29
Artikel 1 van richtlijn 2005/29 bepaalt:
„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”
Artikel 2 van richtlijn 2005/29 luidt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
‚consument’: een natuurlijke persoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
‚handelaar’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt;
‚product’: een goed of dienst, met inbegrip van onroerend goed, rechten en verplichtingen;
‚handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten’ (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[...]”
Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2005/29 bepaalt:
„1.Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
2.Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.”
Artikel 5, leden 1 en 2, van richtlijn 2005/29 bepaalt:
„1.Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
2.Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.”
Slowaaks recht
Artikel 4, lid 2, van wet nr. 71/1992 betreffende de gerechtskosten, in de in het hoofdgeding toepasselijke versie, stelt de faillissementscurator in de zin van de bijzondere wettelijke regeling van wet nr. 7/2005 betreffende faillissementen en herstructureringen vrij van gerechtskosten.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
DRUKOS a.s. heeft op 13 november 2001 met Polhošová een leaseovereenkomst voor een consumptiegoed gesloten, waarbij Polhošová na afloop van de leasetermijn, namelijk na betaling van 30 maandelijkse termijnen, het goed in eigendom zou verkrijgen. Volgens een beding van eigendomsvoorbehoud in deze leaseovereenkomst zou Polhošová de eigendom pas verkrijgen nadat aan alle verplichtingen zou zijn voldaan en dus alle termijnen zouden zijn betaald. De prijs van het goed bedroeg 17 270 SKK (569,73 EUR), maar rekening houdend met de „leasegelden” diende Polhošová in werkelijkheid in totaal 24 033 SKK (792,83 EUR) te betalen.
DRUKOS a.s. is failliet verklaard en heeft op 16 maart 2006 een overeenkomst tot overdracht van de schuldvordering jegens Polhošová gesloten met J. Holec, gevestigd te Nitra (Slowakije). Holec heeft vervolgens bij contract van dezelfde dag de betrokken schuldvordering overgedragen aan MEDIATION KMCH s.r.o., gevestigd te Nitra en vervolgens te Banská Bystrica (Slowakije). Deze schuldvordering is vervolgens bij overeenkomst van 23 februari 2008 overgedragen aan IVACO CONSULTANTS LIMITED, gevestigd op de Seychellen. Deze vennootschap heeft op 17 mei 2008 een overeenkomst tot overdracht van deze schuldvordering gesloten met AKROPOLIS estates s.r.o., thans KFZ, gevestigd in Slowakije.
KFZ is op 25 juli 2008 failliet verklaard.
SKP heeft op 17 maart 2010 Polhošová voor de Okresný súd Poprad gedagvaard tot betaling van de contractuele boete wegens te late betaling ten belope van 0,1 % van de verschuldigde som per dag vertraging en tot vergoeding van de kosten voor invordering van het gevorderde. De contractuele boete over een periode van vier jaar voordat de zaak bij de rechtbank aanhangig was gemaakt, bedroeg 987,05 EUR vermeerderd met 117,32 EUR aan advocatenkosten.
De Okresný súd Poprad heeft de vordering bij beslissing van 22 februari 2011 afgewezen op grond dat de contractuele boete een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst vormde. Deze rechter was van oordeel dat de boete bovenop de wettelijke vertragingsrente kwam zodat deze twee verplichtingen onevenredig zijn en het evenwicht tussen de rechten en plichten van de twee soorten medecontractanten aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument.
SKP heeft bij de Krajský súd v Prešove hoger beroep tegen deze beslissing ingesteld.
Blijkens de verwijzingsbeslissing is de curator van een failliete onderneming naar Slowaaks recht vrijgesteld van gerechtskosten. Wanneer zijn vordering wordt afgewezen kunnen de kosten die de consument zijn opgekomen, in de praktijk niet worden teruggevorderd. Dat weerhoudt consumenten dus om een vordering tegen failliete ondernemingen in te stellen of om de diensten van een advocaat te betalen, hetgeen ingaat tegen de verdediging van hun rechten.
Van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van de relevante bepalingen van Unierecht, heeft de Krajský súd v Prešove de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Moeten de artikelen 5 tot en met 9 van richtlijn 2005/29 [...] aldus worden uitgelegd dat ook de praktijk waarbij een leverancier schuldvorderingen jegens consumenten overdraagt aan een in staat van faillissement verkerende ondernemer, als een oneerlijke handelspraktijk geldt wanneer de consumenten niet de garantie hebben dat de kosten van een uit een consumentenovereenkomst voortvloeiende gerechtelijke procedure worden vergoed?
Indien de vorige vraag aldus moet worden beantwoord dat het in strijd is met het Unierecht om schuldvorderingen jegens consumenten over te dragen aan een in staat van faillissement verkerende ondernemer met het doel deze schuldvorderingen te innen:
kan artikel 47 van het Handvest [...] dan aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een rechterlijke instantie, om de consument te beschermen, de wettelijke vrijstelling van gerechtskosten voor de faillissementscurator niet toepast, en die rechterlijke instantie in een dergelijk geval het recht van de curator op rechtsbescherming niet schendt wanneer zij de procedure beëindigt als de gerechtskosten niet worden betaald?
verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 [...] zich dan tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht waarbij de faillissementscurator is vrijgesteld van betaling van de gerechtskosten, wanneer de verzoekende partij zonder oneerlijke handelspraktijk niet van betaling ervan zou zijn vrijgesteld en de beëindiging van de procedure een gerechtelijke procedure betreffende de uitvoering van een oneerlijk beding zou voorkomen?”
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
Volgens artikel 53, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de prejudiciële verwijzing kennelijk niet-ontvankelijk is, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.
Eerste vraag en eerste deel van de tweede vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een handelspraktijk waarbij een leverancier schuldvorderingen jegens consumenten overdraagt aan een in staat van faillissement verkerende ondernemer, zonder dat de consument de garantie heeft dat hij terugbetaling kan krijgen van de gerechtskosten betreffende het contract met deze leverancier, oneerlijk is in de zin van richtlijn 2005/29. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter met het eerste deel van zijn tweede vraag te vernemen of artikel 47 van het Handvest zich ertegen verzet dat de curator van de onderneming die deze schuldvorderingen overneemt, wordt verplicht de gerechtskosten te betalen als hij betaling door de consumenten vordert van een geldsom krachtens deze schuldvorderingen.
Volgens vaste rechtspraak is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie met name arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 22, en 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, Jurispr. blz. I-2119, punt 65).
Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het recht van de Unie te komen, is het noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punt 6, en beschikkingen van 17 september 2009, Canon Kabushiki Kaisha, C-181/09, punt 8, en 3 mei 2012, Ciampaglia, C-185/12, punt 4).
Het Hof mag zich namelijk alleen uitspreken over de uitlegging van een tekst van de Unie op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter (arresten van 16 juli 1998, Dumon en Froment, C-235/95, Jurispr. blz. I-4531, punt 25, en 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punt 52, alsook beschikking van 23 maart 2012, Thomson Sales Europe, C-348/11, punt 43).
In casu voldoet de verwijzingsbeslissing niet aan deze eis. De feitelijke en juridische context van het hoofdgeding wordt niet verduidelijkt en nader gepreciseerd zodat het Hof de gestelde vragen niet nuttig kan beantwoorden.
Richtlijn 2005/29 is overeenkomstig artikel 3, lid 1, juncto artikel 2, sub c, ervan, van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, vóór, gedurende of na een commerciële transactie met betrekking tot een goed of dienst.
De verwijzende rechter zet in zijn beslissing niet uiteen welke gedraging van een failliete handelaar jegens een consument precies een oneerlijke handelspraktijk kan vormen. Deze rechter gaat met name alleen in op de bijzonderheden van een keten van overdrachten tussen handelaars van de schuldvordering in het hoofdgeding, maar geeft niet aan welke aspecten van het gedrag van de handelaar jegens de consument een oneerlijke handelspraktijk kunnen vormen.
Ten overvloede zij daaraan toegevoegd dat de vragen een geval van overdracht aan een failliete onderneming betreffen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel niet dat het hoofdgeding een dergelijke overdracht betreft, daar bepaalde overdrachten van de in het vorige punt bedoelde keten zijn gebeurd aan ondernemingen die op het ogenblik van de transactie niet failliet waren.
De verwijzingsbeslissing bevat hoe dan ook niets over het nationale rechtskader dat de conclusie wettigt dat het antwoord van het Hof nuttig zal zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.
In het hoofdgeding lijkt de betwistbare geldigheid van de betrokken overdrachtsovereenkomsten de rechter a quo ertoe te brengen het Hof prejudiciële vragen te stellen. Wanneer een praktijk als die in het hoofdgeding eventueel als oneerlijke handelspraktijk wordt gekwalificeerd tegen de achtergrond van richtlijn 2005/29, heeft dit evenwel geen rechtstreekse gevolgen voor de vraag of de overeenkomsten geldig zijn (zie arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, punten 45 en 46).
De eerste vraag en het eerste deel van de tweede vraag zijn dus kennelijk niet-ontvankelijk.
Tweede deel van de tweede vraag
Met het tweede deel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat de faillissementscurator naar nationaal recht is vrijgesteld van de betaling van gerechtskosten terwijl de betrokken handelaar zonder faillissement niet zou zijn vrijgesteld van deze kosten.
Deze rechter wil in feite de verenigbaarheid van de nationale bepalingen inzake gerechtskosten met richtlijn 93/13 beoordelen.
Volgens artikel 1, lid 1, strekt richtlijn 93/13 evenwel tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. Zij betreft dus alleen bedingen in contracten en niet de verdeling van de proceskosten zoals is bepaald in de nationale wetgeving.
In casu is de enige overeenkomst tussen een handelaar en een consument in het hoofdgeding, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, die welke Polhošová op 13 november 2001 heeft gesloten, terwijl de Slowaakse Republiek eerst op 1 mei 2004 tot de Europese Unie is toegetreden.
Volgens vaste rechtspraak is het Hof bevoegd om de bepalingen van het Unierecht uit te leggen alleen wat de toepassing van het Unierecht in een nieuwe lidstaat vanaf de datum van diens toetreding tot de Unie betreft (zie arresten van 10 januari 2006, Ynos, C-302/04, Jurispr. blz. I-371, punt 36; 14 juni 2007, Telefónica O2 Czech Republic, C-64/06, Jurispr. blz. I-4887, punten 22 en 23, en 15 april 2010, CIBA, C-96/08, Jurispr. blz. I-2911, punt 14, alsook beschikking van 11 mei 2011, Semerdzhiev, C-32/10, punt 25).
Derhalve is het tweede deel van de tweede vraag kennelijk niet-ontvankelijk.
Mitsdien dient krachtens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) bij beschikking van 10 augustus 2011 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
ondertekeningen