Home

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 30 april 2013. # Alumina d.o.o. tegen Raad van de Europese Unie. # Dumping - Invoer van zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina - Normale waarde - Representativiteit van binnenlandse verkoop - Winstmarge - Normale handelstransacties. # Zaak T-304/11.

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 30 april 2013. # Alumina d.o.o. tegen Raad van de Europese Unie. # Dumping - Invoer van zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina - Normale waarde - Representativiteit van binnenlandse verkoop - Winstmarge - Normale handelstransacties. # Zaak T-304/11.

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

30 april 2013 (*)

„Dumping – Invoer van zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina – Normale waarde – Representativiteit van binnenlandse verkoop – Winstmarge – Normale handelstransacties”

In zaak T‑304/11,

Alumina d.o.o., gevestigd te Zvornik (Bosnië en Herzegovina), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis en B. Servais, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en A. Polcyn, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en H. van Vliet als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 464/2011 van de Raad van 11 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB L 125, blz. 1), voor zover deze verordening verzoekster betreft,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), president, F. Dehousse en J. Schwarcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 januari 2013,

het navolgende

Arrest

1        Na een klacht die op 4 januari 2010 is ingediend, heeft de Europese Commissie op 17 februari 2010 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB C 40, blz. 5) bekendgemaakt.

2        Verzoekster, Alumina d.o.o., lid van de groep Birac, heeft op 9 april 2010 de antidumpingvragenlijst beantwoord. De Commissie heeft van 29 juni tot en met 1 juli 2010 een controlebezoek bij verzoekster verricht.

3        Bij verordening (EU) nr. 1036/2010 van de Commissie van 15 november 2010 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB L 298, blz. 27; hierna: „voorlopige verordening”), heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht van 28,1 % ingesteld op de invoer van zeoliet A-poeder, ook zeoliet NaA- of zeoliet 4A-poeder genoemd, van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina. Volgens punt 11 van de considerans van de voorlopige verordening strekte het onderzoektijdvak zich uit van 1 januari tot en met 31 december 2009.

4        Uit de punten 3 en 10 van de considerans van de voorlopige verordening blijkt dat de groep Birac, waartoe verzoekster behoort, de enige producent-exporteur van het betrokken product is in Bosnië en Herzegovina.

5        Voor de berekening van de normale waarde heeft de Commissie de methode gehanteerd van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22 en in PB 2011, L 36, blz. 20; hierna: „basisverordening”), aangezien verzoeksters binnenlandse verkoop niet representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van deze verordening. De Commissie heeft de normale waarde geconstrueerd op basis van de gewogen gemiddelde winst over de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt door de groep waartoe verzoekster behoort (punten 21‑26 van de considerans van de voorlopige verordening).

6        Bij brief van 16 november 2010 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening een afschrift van de voorlopige verordening doen toekomen, samen met een mededeling over de concrete berekening van de dumpingmarge, een mededeling over de concrete berekening van de schademarge en, ten slotte, een antwoord op de argumenten die verzoekster met betrekking tot de inleiding van het onderzoek had aangevoerd.

7        Bij brief van 1 december 2010 heeft verzoekster opmerkingen ingediend waarin zij stelde dat artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening was geschonden doordat voor de berekening van de normale waarde was gebruikgemaakt van de winstmarge over de verkoop aan haar enige binnenlandse afnemer, ten aanzien van wie een verhoogd risico van niet-betaling dan wel tardieve betaling bestond en welke verkopen dan ook geen normale handelstransacties vormden.

8        Bij brief van 16 maart 2011 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening een definitieve mededeling toegezonden, alsook een antwoord houdende afwijzing van de in het vorige punt genoemde argumenten die verzoekster met betrekking tot de binnenlandse verkoop had aangevoerd. Bij brief van 18 maart 2011 heeft verzoekster haar in het vorige punt beschreven standpunt in wezen herhaald.

9        Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 464/2011 van de Raad van 11 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB L 125, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) is op de in punt 3 supra vermelde waren een definitief antidumpingrecht van 28,1 % ingesteld, van toepassing op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring.

10      Aangaande de vaststelling van de geconstrueerde normale waarde heeft de Raad van Europese Unie in de punten 19 en 20 van de bestreden verordening uiteengezet dat de in aanmerking genomen binnenlandse verkoop had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties en dat de instellingen zich op de daaruit voortvloeiende gegevens konden baseren, ook al was deze verkoop niet representatief in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Aangezien de betrokken verkoop winstgevend was, leverde de berekende normale waarde hetzelfde resultaat op als het resultaat dat uit de toepassing van artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening zou zijn voortgekomen.

11      Bij besluit 2011/279/EU van de Commissie van 13 mei 2011 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB L 125, blz. 26), heeft deze instelling de door verzoekster in de vorm van een minimumprijs aangeboden verbintenis aanvaard.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 juli 2011, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 12 september 2011 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

14      Verzoekster vordert dat het Gerecht:

  • de bestreden verordening nietig verklaart wat haar betreft;
  • de Raad verwijst in de kosten.

15      De Raad vordert dat het Gerecht:

  • het beroep verwerpt;
  • verzoekster verwijst in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

 In rechte

17      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan: ten eerste, schending van artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening en, ten tweede, schending van de eerste volzin van artikel 2, lid 6, van deze verordening.

18      In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster dat indien de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ontoereikend is in de zin van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, de normale waarde overeenkomstig lid 6 van dit artikel moet worden berekend. Deze methode, die de vaste praktijk van de instellingen vormt wanneer de binnenlandse verkoop onder de representativiteitsdrempel ligt, kan per definitie niet identiek zijn aan de berekening van een normale waarde op basis van de niet-representatieve binnenlandse verkoop in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De omstandigheden van de onderhavige zaak pleiten daarentegen voor toepassing van een redelijke winstmarge volgens artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening. De voor de berekening van de normale waarde gehanteerde gewogen gemiddelde winst van verzoeksters groep van 58,89 % ten opzichte van de productiekosten en van 37,06 % ten opzichte van de omzet is echter kennelijk onredelijk, hetgeen overigens blijkt wanneer deze wordt vergeleken met de schademarge van 5,9 % die is gebruikt voor de berekening van het niveau waarop het door de bedrijfstak van de Unie geleden nadeel wordt weggewerkt.

19      Met haar tweede middel betoogt verzoekster – in het kader van het eerste onderdeel ervan – dat de niet-representatieve verkoop in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening volgens de rechtspraak van het Hof niet kan worden geacht in het kader van normale handelstransacties tot stand te zijn gekomen. De begrippen representatieve verkoop enerzijds en verkoop in het kader van normale handelstransacties anderzijds zijn immers intrinsiek met elkaar verbonden. Aangezien de door de instellingen in aanmerking genomen binnenlandse verkoop tijdens het onderzoektijdvak slechts 1,9 % van de uitvoer naar de Unie uitmaakte, moet worden vastgesteld dat de instellingen zich voor de berekening van de normale waarde hebben gebaseerd op niet-representatieve verrichtingen, die dus niet in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden, waardoor de eerste volzin van artikel 2, lid 6, van de basisverordening is geschonden.

20      Verzoekster voegt hier in het kader van het tweede onderdeel van dit middel aan toe dat de Commissie in de loop van de administratieve procedure in elk geval bewijsmateriaal heeft ontvangen waaruit bleek dat de verkoopprijzen die werden toegepast jegens de vennootschap D, de enige binnenlandse afnemer van verzoekster die in aanmerking is genomen, wegens het gevaar voor tardieve betaling of niet-betaling werden verhoogd met een risicopremie van 25 %, zodat deze prijzen niet als behorende tot normale handelstransacties kunnen worden beschouwd. Dat de Commissie deze gegevens niet heeft willen onderzoeken bij haar controlebezoek is in dit verband irrelevant. Bovendien blijkt uit de door verzoekster aan de Commissie verstrekte informatie dat vennootschap D haar schulden jegens verzoekster gedurende lange tijd via verrekening of cessie van schuldvorderingen heeft voldaan, zodat de verkopen aan deze vennootschap onder de begrippen ruilhandel en compensatieregelingen vallen, die een bijzondere marktsituatie in de zin van artikel 2, lid 3, van de basisverordening opleveren.

21      Zoals uit de punten 27, 29 en 50 van het verzoekschrift blijkt, strekt het door verzoekster in het kader van elk middel ontwikkelde betoog ertoe, aan te tonen dat de eerste volzin van artikel 2, lid 6, van de basisverordening in casu niet kan worden toegepast. Verzoekster baseert deze stelling in hoofdzaak op twee argumenten. Ten eerste, doordat de normale waarde is samengesteld op basis van de winstmarge over de verkoop aan vennootschap D, de enige in aanmerking genomen binnenlandse afnemer van verzoekster, is uitsluitend rekening gehouden met niet-representatieve transacties, hetgeen in strijd is met artikel 2, lid 2, van de basisverordening (eerste middel). Ten tweede is de verkoop aan vennootschap D niet verricht in het kader van normale handelstransacties, aangezien enerzijds deze verkoop niet representatief is en anderzijds de prijs ervan is verhoogd met een extra marge, gelet op de economische situatie van deze afnemer (tweede middel).

22      Bij haar ondervraging ter terechtzitting heeft verzoekster te kennen gegeven dat zelfs indien de binnenlandse verkoop de bij artikel 2, lid 2, van de basisverordening gestelde representativiteitsdrempel zou overschrijden, zij niettemin de vaststelling betwist dat deze verkoop is verricht in het kader van normale handelstransacties, aangezien de instellingen de wegens de economische situatie van vennootschap D toegepaste extra marge in aanmerking hebben genomen.

23      In deze context moet worden geconstateerd dat het onderzoek van het tweede middel, betreffende de representativiteit van de binnenlandse verkoop en het feit dat bij de berekening van de winstmarge de premie van 25 % in aanmerking is gekomen, bezien vanuit het oogpunt van het begrip normale handelstransacties, de kern van verzoeksters betoog betreft, zodat dit middel eerst moet worden onderzocht.

24      Wat in dit verband het eerste onderdeel van dit middel betreft, moet erop worden gewezen dat de vraag van de representativiteit van de binnenlandse verkoop in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, welke bepaling een kwantitatief criterium bevat, in beginsel losstaat van de vraag of die verkoop heeft plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties in de zin van artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening, welke bepalingen een kwalitatief criterium bevatten dat verband houdt met de aard van de verkopen als zodanig (zie in die zin arrest Hof van 13 februari 1992, Goldstar/Raad, C‑105/90, Jurispr. blz. I‑677, punt 13). Het volume van de binnenlandse verkoop vormt evenwel een factor die de prijsvorming kan beïnvloeden, zodat deze twee criteria op elkaar kunnen inwerken, bijvoorbeeld wanneer de omvang van de verkopen op de binnenlandse markt niet groot genoeg is om ervoor te zorgen dat de verkoopprijzen door de wet van vraag en aanbod worden gevormd (zie in die zin arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punten 15‑18).

25      Deze mogelijke interactie impliceert echter niet dat de binnenlandse verkoop niet kan worden geacht in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden wanneer de representativiteitsdrempel van 5 % niet is bereikt. Ook al is het binnenlandse verkoopvolume gering, is het immers niet zonder meer uitgesloten dat deze verkoop tot stand is gekomen in het kader van normale handelstransacties, indien deze transacties hoe dan ook het resultaat zijn van het normale marktgedrag van de betrokken marktdeelnemers. In die omstandigheden moet allereerst uitspraak worden gedaan over het feit dat bij de berekening van de winstmarge de risicopremie van 25 % in aanmerking is genomen, en dient derhalve het in punt 20 supra beschreven tweede onderdeel van het tweede middel te worden onderzocht.

26      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat, volgens de definitie van het begrip dumping in artikel 1, lid 2, van de basisverordening, de prijs van een product bij uitvoer moet worden vergeleken met de prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld. Artikel 2, lid 1, eerste alinea, en lid 6, van deze verordening bepalen hetzelfde en dit volgt ook uit punt 5 van de considerans, waarin is gepreciseerd dat de normale waarde steeds op de representatieve verkoop in het kader van normale handelstransacties in het land van uitvoer moet zijn gebaseerd.

27      Bovendien beoogt de berekening van de normale waarde volgens artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening, ingeval deze waarde niet overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening kan worden vastgesteld, een normale waarde te bepalen die zo dicht mogelijk de verkoopprijs van een product benadert zoals deze zou zijn wanneer dit product in het land van oorsprong of van uitvoer in het kader van normale handelstransacties zou worden verkocht (arrest Hof van 10 maart 1992, Minolta Camera/Raad, C‑178/87, Jurispr. blz. I‑1577, punt 17).

28      Hieruit volgt dat de vaststelling van de normale waarde tot doel heeft, de instellingen in staat te stellen om na te gaan of tijdens het onderzoektijdvak dumpingpraktijken hebben plaatsgevonden, welk onderzoek aan de hand van objectieve regels dient te worden verricht, ongeacht het resultaat ervan. Het begrip normale handelstransacties strekt er dus toe, bij de vaststelling van de normale waarde die situaties buiten beschouwing te laten waarin de verkopen op de binnenlandse markt niet tot stand komen in het kader van normale handelstransacties, met name wanneer een product wordt verkocht tegen prijzen beneden de productiekosten of wanneer transacties plaatsvinden tussen partijen die geassocieerd zijn of een compensatieregeling toepassen (arrest Goldstar/Raad, punt 24 supra, punt 13). Zoals uit artikel 2, lid 1, derde alinea, en artikel 2, lid 4, van de basisverordening volgt en de Raad in punt 57 van zijn verweerschrift benadrukt, vormen deze omstandigheden voorbeelden van verkopen die niet kunnen worden geacht in het kader van normale handelstransacties te zijn verricht.

29      Het begrip „verkopen die in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden” heeft in die context een objectieve draagwijdte en het kan niet enkel door de instellingen worden ingeroepen, te weten ter neutralisering van praktijken die de dumping – of de omvang ervan –kunnen maskeren (compensatieregelingen waarin kunstmatig lage prijzen worden gehanteerd, verkoop op de binnenlandse markt tegen prijzen die lager zijn dan de productiekosten gedurende lange perioden), maar ook door de marktdeelnemers tegen wie wordt opgetreden, te weten in omstandigheden die ertoe leiden dat de betrokken transacties niet meer als normaal kunnen worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punten 65‑68 en 84‑86).

30      Bijgevolg zijn de instellingen verplicht verkopen die niet in het kader van normale handelstransacties tot stand zijn gekomen, van de berekening van de normale waarde uit te sluiten, of de verkoopprijs nu hoger of lager is dan de prijs die bij normale verrichtingen zou zijn toegepast, ongeacht de reden waarom de verrichting niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden en ongeacht de impact van deze uitsluiting op de beoordeling van de vraag of sprake is van dumping, dan wel welke omvang deze heeft. Zoals het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) heeft verklaard met betrekking tot artikel 2.1 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB L 336, blz. 103), die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO (PB 1994, L 336, blz. 3), zou de inaanmerkingneming van niet in het kader van normale handelstransacties tot stand gekomen verkopen – zij het tegen lage dan wel hoge prijzen – immers leiden tot vervalsing van hetgeen als „normale” waarde is gedefinieerd (rapport van het WTO-orgaan voor geschillenbeslechting van 24 juli 2011 in de zaak „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde warmgewalste staalproducten uit Japan”, punten 144 en 145).

31      In casu heeft verzoekster in haar antwoord op de antidumpingvragenlijst van 9 april 2010 uiteengezet dat haar financiële relatie met de vennootschap D, haar enige afnemer op de binnenlandse markt, was verslechterd wegens betalingsachterstand, waardoor zij de verkoopprijs van zeoliet A had verhoogd met een risicopremie. Verzoekster heeft hierover aanvullende informatie verstrekt in de opmerkingen die zij heeft ingediend bij brief van 1 december 2010 (zie punt 7 supra), waaraan onder meer een op 29 mei 2009 gedateerde overeenkomst tussen verzoekster en de vennootschap D was gevoegd waarin de betrokken premie werd vastgesteld op 25 %.

32      Ter beantwoording van deze argumenten heeft de Commissie in haar brief van 16 maart 2011 (zie punt 8 supra) erop gewezen dat, aangezien de vennootschap D de enige binnenlandse afnemer van verzoekster was, zij niet had kunnen verifiëren of de ten aanzien van deze onderneming toegepaste verkoopprijzen daadwerkelijk een risicopremie van 25 % bevatten. De Commissie was dan ook van mening dat verzoeksters argumenten moesten worden afgewezen, zelfs zonder dat hoefde te worden onderzocht of op basis van de betrokken omstandigheden mogelijkerwijs moest worden geoordeeld dat de desbetreffende verkopen niet in het kader van normale handelstransacties waren verricht. Punt 20 van de considerans van de bestreden verordening luidt echter dat „uit het onderzoek [is] gebleken dat de door Birac verstrekte gegevens en bewijzen een betrouwbare basis voor de bepaling van de normale waarde vormden”, zodat verzoeksters argument dat de binnenlandse verkoopverrichtingen niet konden worden geacht in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden, moest worden afgewezen.

33      In de eerste plaats dient in dit verband te worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie in haar brief van 16 maart 2011 aangeeft, het feit dat op de binnenlandse markt aan geen andere afnemers dan aan de vennootschap D is verkocht, de desbetreffende verificatie niet onmogelijk maakt. Om te beginnen had verzoekster namelijk reeds in haar antwoord op de antidumpingvragenlijst – dus vóór het controlebezoek – te kennen gegeven dat een risicopremie was toegepast. Voorts werd in artikel 6 van de door verzoekster aan de Commissie overgelegde overeenkomst (zie punt 31 supra) duidelijk melding gemaakt van de betrokken premie. De berekende winstmarge van 58,89 % ten opzichte van de productiekosten of van 37,06 % ten opzichte van de omzet vormen overigens duidelijke aanwijzingen dat daadwerkelijk een dergelijke premie werd toegepast. Bovendien blijkt uit de bijlagen 3.2 en 3.3 bij verzoeksters brief van 1 december 2010 dat de vennootschap D haar schulden op zijn minst sinds 2008 met vertraging betaalde, hetgeen ook nog het geval was in 2009, zoals uit de tabel in bijlage 2 bij die brief blijkt. Ten slotte heeft de Commissie in de brief van 16 maart 2011 het argument van de daadwerkelijke facturering van een premie van 25 % aanvaard en zelfs gebruikt, ter beantwoording van een ander argument van verzoekster, namelijk dat de betrokken verkopen geen normale transacties vormden, gelet op de compensatieregelingen die met de vennootschap D waren overeengekomen.

34      In de tweede plaats gaat de bewering van de Commissie dat verzoekster niet was opgekomen tegen de vaststelling dat de betrokken verrichtingen normale handelstransacties vormden, voorbij aan het feit dat verzoekster in haar antwoord op de antidumpingvragenlijst heeft uiteengezet dat de jegens de vennootschap D toegepaste prijzen werden verhoogd met een risicopremie en zij dit argument nader heeft toegelicht in de bladzijden 7 tot en met 9 van haar brief van 1 december 2010.

35      In de derde plaats heeft de Raad in punt 30 van zijn dupliek te kennen gegeven dat de Commissie deze gegevens niet had geverifieerd aangezien zij tot de verwerping van verzoeksters argumenten had geconcludeerd, op grond dat deze omstandigheden er niet toe leidden dat de betrokken handelstransacties als „abnormale” verrichtingen dienden te worden beschouwd. Indien punt 20 van de considerans van de bestreden verordening aldus moet worden opgevat (zie punt 32 supra), dient hierover het volgende te worden opgemerkt.

36      Een risicopremie zoals die welke in deze zaak aan de orde is vormt in feite een tegenprestatie voor het risico dat de leverancier neemt door producten te verkopen aan een specifieke afnemer waarbij hij hem een betalingstermijn toekent. Deze premie vertegenwoordigt dus geen gedeelte van de waarde van het verkochte product en houdt evenmin verband met de kenmerken daarvan, maar wordt in de betrokken omvang toegepast wegens de identiteit van de afnemer en de wijze waarop diens leverancier zijn financiële situatie beoordeelt. Indien bij de berekening van de normale waarde rekening wordt gehouden met een dergelijke premie wordt bij deze berekening aldus een factor in aanmerking genomen die geen rol speelt voor de vaststelling van de prijs waartegen het product in het land van oorsprong zou worden verkocht (zie punt 27 supra), doch die uitsluitend de financiële draagkracht van die specifieke koper op de binnenlandse markt betreft.

37      In die context vormt de verklaring van de Raad in punt 58 van het verweerschrift dat het risico dat verband houdt met de vraag of de financiële toestand van de afnemer wel voldoende stevig is, via schadevergoeding, kredietbrieven of voorschotten kan worden opgevangen, maar niet met een risicopremie waarmee de verkoopprijs wordt verhoogd, geen antwoord op de vraag waarom een verkoper er niet voor zou kunnen kiezen een dergelijke premie toe te passen, en dus evenmin op de vraag waarom het bestaan van een dergelijk risico niet zou rechtvaardigen dat de verkoopprijs wordt verhoogd met een premie strekkende tot compensatie van zowel dit risico als de eventuele kosten van de leverancier, ingeval hij uiteindelijk een rechtszaak tegen zijn afnemer aanhangig dient te maken.

38      Doordat in de omstandigheden van de onderhavige zaak een dergelijke risicopremie is meegerekend bij de vaststelling van de winstmarge die is gebruikt om de normale waarde samen te stellen, is een factor in aanmerking genomen die geen gedeelte van de waarde van het verkochte product weergeeft en die het resultaat van de berekening van de normale waarde bijgevolg kunstmatig verhoogt, zodat dit resultaat, onder voorbehoud van de mogelijkheid om nadien een geschikte correctie toe te passen overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub k, van de basisverordening, niet langer zo getrouw mogelijk de verkoopprijs van een product weergeeft zoals die zou zijn geweest indien het betrokken product in het land van oorsprong in het kader van normale handelstransacties werd verkocht (zie de punten 27‑30 supra).

39      Bovendien kunnen de door de Raad en door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde argumenten volgens welke de redenen waarom een producent antidumpingpraktijken hanteert, irrelevant zijn om antidumpingrechten vast te stellen, in casu evenmin worden aanvaard. In dit verband is het weliswaar juist dat de redenen die een exporteur ertoe hebben gebracht om dumpingpraktijken toe te passen, geen invloed hebben op de berekeningen betreffende die dumping, maar dit neemt niet weg dat de vaststelling van dumping, de eerste fase in de beoordeling van de vraag of een antidumpingrecht dient te worden opgelegd, berust op een zuiver objectieve vergelijking tussen de normale waarde en de exportprijzen (arrest Gerecht van 24 oktober 2006, Ritek en Prodisc Technology/Raad, T‑274/02, Jurispr. blz. II‑4305, punt 59). Het feit dat in casu rekening is gehouden met de risicopremie waarop verzoekster zich beroept, doet afbreuk aan de geldigheid van de normale waarde die is berekend ter beoordeling van de vraag of sprake is van dumping. Deze fout is gemaakt vóórdat conclusies met betrekking tot het bestaan van dergelijke praktijken zijn getrokken, zodat zij de geldigheid van de vaststelling van dumping als zodanig aantast.

40      De Raad kan zich evenmin beroepen op de rechtspraak betreffende verkooptransacties op de binnenlandse markt tegen beweerdelijk hogere prijzen wegens de bescherming die de producent van het betrokken product geniet krachtens een octrooi (arrest Hof van 3 mei 2001, Ajinomoto en NutraSweet/Raad en Commissie, C‑76/98 P en C‑77/98 P, Jurispr. blz. I‑3223, alsook arrest Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T‑159/94 en T‑160/94, Jurispr. blz. II‑2461). Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Gerecht en het Hof hebben gepreciseerd, verzoeksters in die zaken niet aanvoerden dat de reële situatie op de markt van het betrokken derde land niet juist werd weergegeven door de aanwezigheid van dit octrooi, noch dat de in aanmerking genomen verkopen niet waren verricht in het kader van normale handelstransacties (arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 41, en arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, reeds aangehaald, punten 127‑129). In dit verband moet tevens worden onderstreept dat verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1), in het kader waarvan die rechtspraak is ontwikkeld, ter zake op een andere filosofie was gebaseerd dan de basisverordening, aangezien zij niet in de mogelijkheid voorzag om de normale waarde te corrigeren wanneer klanten bij voortduring verschillende prijzen op de binnenlandse markt betalen ten gevolge van bepaalde specifieke factoren van deze markt die van invloed zijn op de prijsvergelijking, in welke mogelijkheid artikel 2, lid 10, sub k, van de basisverordening wel voorziet.

41      Gelet op een en ander en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of verzoekster zich volgens de bewoordingen van de door haar in het kader van het eerste middel geformuleerde grieven op goede gronden op de eerste volzin van artikel 2, lid 6, van de basisverordening beroept, dient het beroep te worden toegewezen en moet de bestreden verordening nietig worden verklaard voor zover zij verzoekster betreft.

 Kosten

42      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten. De Commissie draagt volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van voornoemd Reglement haar eigen kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 464/2011 van de Raad van 11 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina wordt nietig verklaard, voor zover zij Alumina d.o.o. betreft.

2)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten alsook die van Alumina.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 april 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.