Home

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 februari 2014.

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 februari 2014.

In zaak T-342/11,

Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (CEEES), gevestigd te Madrid (Spanje),

Asociación de Gestores de Estaciones de Servicio, gevestigd te Madrid,

vertegenwoordigd door A. Hernández Pardo en B. Marín Corral, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez, vervolgens door S. Centeno Huerta en ten slotte door A. Rubio González, abogados del Estado,

en door

Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA, vertegenwoordigd door J. Jiménez-Laiglesia Oñate en S. Rivero Mena, advocaten,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit C (2011) 2994 definitief van de Commissie van 28 april 2011 houdende afwijzing van de door verzoeksters ingediende klacht inzake de door Repsol gepleegde inbreuken op de mededingingsregels (zaak COMP/39461),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), president, I. Labucka en D. Gratsias, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 april 2013,

het navolgende

Arrest

1. Met het onderhavige beroep vorderen verzoeksters, de Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (CEEES) en de Asociación de Gestores de Estaciones de Servicio, nietigverklaring van besluit C (2011) 2994 definitief van de Commissie van 28 april 2011 houdende afwijzing van de door hen ingediende klacht betreffende de door Repsol gepleegde inbreuken op de mededingingsregels (zaak COMP/39461) (hierna: "bestreden besluit"). Deze klacht betrof de niet-nakoming door interveniënte, Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA (hierna: "Repsol"), van toezeggingen waaraan bij beschikking van de Commissie van 12 april 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] (zaak COMP/B-1/38.348 - Repsol CPP) (samengevat in PB L 176, blz. 104; hierna: "toezeggingsbeschikking") een verbindend karakter is verleend.

Feiten van het geding

2. De CEEES is een ondernemersvereniging die tot doel heeft de belangen van haar leden - in wezen ondernemingen die het recht hebben benzinestations te exploiteren - op alle gebieden te behartigen en te vertegenwoordigen.

3. De Asociación de Gestores de Estaciones de Servicio is een ondernemersvereniging die deel uitmaakt van de CEEES en die de belangen vertegenwoordigt van ondernemers die benzinestations exploiteren zonder daarvan eigenaar te zijn.

4. Repsol is een Spaanse petroleummaatschappij.

5. Op 16 juni 2004 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van de artikelen 81 EG en 82 EG een procedure tegen Repsol ingeleid in verband met de distributie van motorbrandstof aan Spaanse benzinestations. In haar voorlopige beoordeling heeft de Commissie haar twijfels geuit over de verenigbaarheid met artikel 81 EG van bepaalde onderdelen van de tussen Repsol en de benzinestations gesloten langdurige exclusieve distributieovereenkomsten.

6. Ter tegemoetkoming aan de bezorgdheden van de Commissie heeft Repsol toezeggingen gedaan die zijn gepubliceerd in het kader van de raadpleging van het publiek, bedoeld in artikel 27, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), en die meermaals zijn herzien.

7. Op 12 april 2006 heeft de Commissie bij de op basis van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gegeven toezeggingsbeschikking de herziene toezeggingen een verbindend karakter verleend voor het tijdvak tot en met 31 december 2011.

8. De toezeggingsbeschikking bepaalt met name het volgende:

"In de overeenkomsten inzake de voorwaarden waaronder [Repsol] brandstoffen voor motorvoertuigen aan benzinestations in Spanje distribueert, leeft [Repsol] de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 2790/99 na. [Repsol] verbindt er zich met name toe om:

[...]

b) geen beperkingen op te leggen aan het vermogen van de afnemer om de verkoopprijs te bepalen, waarbij [Repsol] echter over de mogelijkheid blijft beschikken om maximumverkoopprijzen op te leggen of prijsaanbevelingen te geven, op voorwaarde dat deze niet overeenstemmen met een vaste prijs of een minimumverkoopprijs die het gevolg is van uitgeoefende druk of van aansporingen door een van beide partijen; of, bij agentuurovereenkomsten waarbij [Repsol] de verkoopprijs bepaalt daar de handelsagent niet de eigenaar van de goederen wordt, de handelsagent niet te verhinderen zijn provisie met de klant te delen en hem, voor zover de inkomsten van [Repsol] daardoor niet verminderen, daaromtrent geen beperkingen op te leggen door hem in alle vrijheid de daadwerkelijk door de klant betaalde prijs te laten verlagen."

9. In de toezeggingsbeschikking heeft de Commissie geoordeeld dat de door Repsol voorgestelde toezeggingen volstonden om de vastgestelde problemen te verhelpen en heeft zij de procedure afgesloten.

10. Op 30 mei 2007 hebben verzoeksters, in navolging van meerdere andere vennootschappen, bij de Commissie klacht ingediend waarbij zij hebben aangevoerd dat tussen meerdere petroleummaatschappijen een met artikel 81 EG strijdige overeenkomst bestond. Zij hebben tevens aangevoerd dat Repsol in strijd met de artikelen 81 EG en 82 EG minimumprijzen voor de verkoop van motorbrandstof aan het publiek in benzinestations had opgelegd.

11. In hun aanvullend verzoekschrift van 10 juli 2007 hebben verzoeksters aangevoerd dat Repsol haar bij de toezeggingsbeschikking verbindend geworden toezegging niet is nagekomen om de benzinestations in Spanje niet te beperken in hun mogelijkheid om de prijs van aan het publiek verkochte motorbrandstof te bepalen, en hebben zij de Commissie verzocht om op basis van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de procedure tegen Repsol te heropenen.

12. In hun opmerkingen van 13 november 2009 hebben verzoeksters betoogd dat de Commissie Repsol wegens niet-nakoming van haar toezeggingen diende te beboeten.

13. Op 30 juli 2009 heeft de Comisión Nacional de la Competencia (nationale commissie voor de mededinging; hierna: "CNC") een besluit vastgesteld tegen Repsol, Cepsa Estaciones de Servicio SA en BP Oil España SA (hierna: "besluit van de CNC"). In dit besluit heeft de CNC vastgesteld dat deze vennootschappen artikel 1 van de Ley 16/1989, de 17 de julio, de Defensa de la Competencia (wet nr. 16/1989 van 17 juli 1989 ter bescherming van de mededinging, BOE nr. 170 van 18 juli 1989, blz. 22747) en artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden doordat zij de door de onder hun handelsnaam handelende onafhankelijke ondernemingen te hanteren prijs voor de verkoop van motorbrandstof aan het publiek indirect hadden vastgelegd en aldus de vrije mededinging tussen de benzinestations van hun netwerk en tevens tussen de overige benzinestations hadden beperkt. Voorts heeft de CNC Repsol een geldboete van vijf miljoen EUR opgelegd en haar gelast alle nodige maatregelen te nemen om deze prijsstellingspraktijk te beëindigen en zich in de toekomst van deze praktijk te onthouden.

14. Tegen het besluit van de CNC hebben verzoeksters en Repsol beroep ingesteld bij akten van 30 maart, respectievelijk 28 december 2010.

15. Bij brief van 21 september 2010 heeft de Commissie verzoeksters haar voorlopige beoordeling van de door hen op 30 mei 2007 ingediende klacht voorgesteld.

16. Aangaande het eerste deel van de klacht van verzoeksters, betreffende een vermeende met artikel 101 VWEU strijdige overeenkomst, heeft de Commissie verzoeksters ingelicht dat zij dit deel van de klacht in zijn geheel aan de CNC had overgedragen en heeft zij verzoeksters om de bevestiging verzocht dat zij wat deze overeenkomst betreft hun klacht introkken.

17. Aangaande het tweede deel van hun klacht, betreffende een schending van artikel 101 VWEU door Repsol en Cepsa Estaciones de Servicio wegens het opleggen van minimumverkoopprijzen aan benzinestations, was de Commissie van mening dat deze kwestie reeds in het besluit van de CNC was beslecht en heeft zij haar voornemen kenbaar gemaakt om dit onderdeel van hun klacht overeenkomstig artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 af te wijzen. Zij heeft verzoeksters verzocht om van dit deel van hun klacht afstand te doen.

18. Aangaande ten slotte het derde deel van hun klacht, betreffende de niet-nakoming door Repsol van de bij de toezeggingsbeschikking verbindend geworden toezeggingen, heeft de Commissie benadrukt dat er onvoldoende redenen waren om een onderzoek in te stellen en dat zij, nog steeds preliminair, dit deel van hun klacht afwees.

19. In hun antwoord van 18 oktober 2010 hebben verzoeksters hun instemming betuigd met de intrekking van de in de punten 16 en 17 van het onderhavige arrest bedoelde eerste twee delen van hun klacht. Het in punt 18 van het onderhavige arrest bedoelde derde deel van hun klacht hebben zij daarentegen gehandhaafd.

20. Op 28 april 2011 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, waarbij zij de klacht van verzoeksters heeft afgewezen.

21. In de punten 22 tot en met 25 van het bestreden besluit heeft de Commissie in herinnering gebracht dat zij na de niet-uitvoering van een toezeggingsbeschikking op basis van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 de procedure kan heropenen en op basis van de artikelen 23 en 24 van die verordening geldboeten of dwangsommen kan opleggen, en verder dat zij dienaangaande over een beoordelingsbevoegdheid beschikt. In casu waren er echter onvoldoende redenen om ten aanzien van Repsol maatregelen vast te stellen.

22. In de punten 26 tot en met 32 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de procedure ten aanzien van Repsol niet hoefde te worden heropend, aangezien de CNC ten aanzien van deze vennootschap reeds een onderzoek had verricht en maatregelen had genomen. Het onderzoek van de klacht zou tot dubbel werk en tot een ondoeltreffend gebruik van openbare middelen hebben geleid.

23. In de punten 33 tot en met 43 van het bestreden besluit heeft de Commissie twee argumenten van verzoeksters onderzocht en afgewezen. In de punten 34 tot en met 40 van dit besluit heeft de Commissie allereerst het argument van verzoeksters afgewezen dat het onderzoek van de klacht slechts in beperkte mate tot dubbel werk zou hebben geleid. Verder heeft de Commissie in de punten 41 tot en met 43 van dit besluit het argument afgewezen dat het om afzonderlijke inbreuken ging. De Commissie heeft daarover met name geoordeeld dat, zelfs gesteld dat de handelswijze van Repsol twee afzonderlijke rechtsvoorschriften zou schenden, namelijk enerzijds artikel 101 VWEU en anderzijds artikel 9 van verordening nr. 1/2003, er niet voldoende redenen waren om aangaande dit aspect van de klacht maatregelen te nemen. Het optreden door de CNC ter bestraffing van Repsols handelswijze volstond volgens de Commissie om Repsol in de toekomst van deelname aan dergelijke mededingingsbeperkende handelswijzen te weerhouden.

24. In de punten 44 tot en met 48 van het bestreden besluit ten slotte heeft de Commissie geantwoord op het argument van verzoeksters dat zij hetzij krachtens artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 een geldboete, hetzij krachtens artikel 24, lid 1, sub c, van deze verordening een dwangsom diende op te leggen. Dienaangaande heeft de Commissie opgemerkt dat op grond van deze bepalingen van haar niet de oplegging van een geldboete of een dwangsom kon worden geëist en dat het in de aan de orde zijnde omstandigheden hoe dan ook niet nodig was om ter beboeting van Repsol een procedure in te leiden.

Procedure en conclusies van partijen

25. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2011, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

26. Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 september en 3 oktober 2011 hebben respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en Repsol verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikkingen van respectievelijk 8 en 30 november 2011 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze interventies toegelaten.

27. Na de sluiting van de schriftelijke behandeling hebben verzoeksters bij brieven van 12 juli 2012 en 9 april 2013 onder overlegging van documenten twee bewijsaanbiedingen gedaan. Deze aanbiedingen zijn bij het dossier gevoegd met het voorbehoud van een beslissing betreffende de ontvankelijkheid ervan.

28. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) beslist over te gaan tot de mondelinge behandeling.

29. Partijen zijn ter terechtzitting van 29 april 2013 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

30. In hun verzoekschrift hebben verzoeksters het Gerecht verzocht:

- het bestreden besluit nietig te verklaren;

- bijgevolg vast te stellen dat de Commissie Repsol een geldboete of dwangsom dient op te leggen wegens schending van artikel 9 van verordening nr. 1/2003.

31. In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting hebben verzoeksters afstand gedaan van hun vordering strekkende tot vaststelling dat de Commissie Repsol een geldboete of dwangsom dient op te leggen. Dit is genoteerd in het proces-verbaal van de terechtzitting.

32. De Commissie verzoekt het Gerecht:

- het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren of het in ieder geval in zijn geheel ongegrond te verklaren;

- verzoeksters te verwijzen in de kosten.

33. Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Gerecht:

- het beroep te verwerpen;

- verzoeksters te verwijzen in de kosten.

34. Repsol verzoekt het Gerecht:

- het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren of het in ieder geval in zijn geheel ongegrond te verklaren;

- verzoeksters te verwijzen in de kosten, waaronder die van haar interventie.

In rechte

35. Tot staving van het beroep betogen verzoeksters dat de Commissie ten eerste artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en ten tweede tevens de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van deze verordening heeft geschonden.

36. In wezen voeren verzoeksters twee middelen aan.

37. In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Commissie, na de niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking door Repsol, de procedure tegen deze onderneming had moeten heropenen en haar een geldboete of een dwangsom had moeten opleggen. Door deze maatregelen niet te nemen, heeft de Commissie volgens verzoeksters artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van deze verordening geschonden.

38. In de tweede plaats zijn verzoeksters van mening dat de Commissie artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden doordat zij heeft verzuimd de procedure tegen Repsol te heropenen en de toezeggingsbeschikking in te trekken of op te heffen.

39. Daar bepaalde opmerkingen van verzoeksters aldus kunnen worden opgevat dat zij niet enkel betrekking hebben op de gegrondheid van de redenen voor het bestreden besluit, maar tevens op de in artikel 296 VWEU bedoelde motiveringsplicht, zal het Gerecht dit aspect na het onderzoek van de twee middelen behandelen.

40. Ten slotte zal het Gerecht zich uitspreken over de twee bewijsaanbiedingen van 12 juli 2012 en 9 april 2013.

Middel inzake schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van deze verordening wegens het verzuim van de Commissie om ten aanzien van Repsol de procedure te heropenen en Repsol een geldboete of dwangsom op te leggen

Ontvankelijkheid van het middel

41. De Commissie betoogt dat het middel inzake schending van artikel 23, lid 2, sub c, en artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 louter is aangevoerd tot staving van het tweede deel van de vordering van verzoeksters, dat ertoe strekt de Commissie bevelen te geven en waarvan verzoeksters afstand hebben gedaan (zie punt 31 van het onderhavige arrest).

42. Anders dan de Commissie stelt, blijkt uit het verzoekschrift echter niet dat het betoog van verzoeksters dat artikel 23, lid 2, sub c, of artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 is geschonden, uitsluitend strekt tot staving van hun vordering dat wordt vastgesteld dat de Commissie Repsol een geldboete of dwangsom moet opleggen, en niet tot staving van het eerste deel van hun vordering.

43. Het is juist dat volgens de rechtspraak de rechter van de Europese Unie, in het kader van de hem bij artikel 263 VWEU verleende bevoegdheid tot nietigverklaring, de instellingen geen bevelen kan geven, zodat een vordering die ertoe strekt een instelling van de Unie een bevel te geven niet-ontvankelijk moet worden verklaard (arrest Gerecht van 9 september 2010, Now Pharm/Commissie, T-74/08, Jurispr. blz. II-4661, punt 19).

44. Deze rechtspraak verhindert verzoeksters echter niet de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen wegens schending van artikel 23, lid 2, sub c, of artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003. Indien de Commissie deze bepalingen in het bestreden besluit heeft geschonden, moeten verzoeksters immers voor het Gerecht de nietigverklaring van dit besluit kunnen vorderen, waarbij het aan de Commissie staat om overeenkomstig artikel 266 VWEU de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht.

45. Bijgevolg moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

Gegrondheid van het middel

46. In wezen betogen verzoeksters dat de Commissie, door haar weigering om na de niet-nakoming door Repsol van de toezeggingsbeschikking de procedure ten aanzien van deze onderneming te heropenen en haar een geldboete of dwangsom op te leggen, artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van diezelfde verordening heeft geschonden.

- Beoordelingsmarge van de Commissie

47. De grief van verzoeksters zou ongegrond moeten worden verklaard indien daarmee wordt betoogd dat de Commissie op grond van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van diezelfde verordening verplicht is de procedure te heropenen en geldboeten en dwangsommen op te leggen aan elke onderneming die haar toezeggingen, die verbindend zijn geworden bij een op basis van artikel 9, lid 1, van diezelfde verordening gegeven beschikking, niet nakomt.

48. Uit de bewoordingen van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 blijkt immers ondubbelzinnig dat bij de niet-nakoming door een betrokken onderneming van een toezeggingsbeschikking in de zin van artikel 9, lid 1, van deze verordening, de Commissie niet verplicht is de procedure tegen deze onderneming te heropenen, maar dienaangaande over een beoordelingsmarge beschikt. Krachtens deze bepaling kan de Commissie immers op verzoek of op eigen initiatief de procedure heropenen tegen een onderneming die haar toezeggingen met verbindend karakter, in de zin van artikel 9 van verordening nr. 1/2003, niet nakomt.

49. De Commissie beschikt tevens over een beoordelingsbevoegdheid aangaande de toepassing van de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003, op grond waarvan zij geldboeten of dwangsommen kan opleggen aan ondernemingen die een toezegging, waaraan een op basis van artikel 9 van deze verordening gegeven beschikking een verbindend karakter heeft verleend, niet nakomen.

50. In de loop van de procedure hebben verzoeksters echter gepreciseerd dat zij niet betwisten dat de betrokken bepalingen de Commissie een beoordelingsbevoegdheid toekennen.

51. Niettemin zijn zij van mening dat de Commissie, hoewel zij in beginsel over een beoordelingsmarge beschikt, in de aan orde zijnde omstandigheden de procedure tegen Repsol had moeten heropenen en haar een geldboete en een dwangsom had moeten opleggen.

52. De rechtspraak volgens welke de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de bepaling of een verdere behandeling van een klacht inzake schending van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU het Uniebelang dient, geldt volgens verzoeksters in casu niet, aangezien hun klacht de niet-nakoming van een toezeggingsbeschikking betreft en deze niet-nakoming uit het besluit van de CNC blijkt.

53. Vooraf moet worden vastgesteld dat de bevoegdheid van de Commissie om te procedure te heropenen, waarover zij krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikt, alsmede de bevoegdheid om geldboeten of dwangsommen op te leggen, waarover zij krachtens de artikelen 23 en 24 van diezelfde verordening beschikt, haar zijn toegekend omwille van de haar krachtens artikel 105 VWEU toegekende taak om over de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU te waken.

54. Bij de vaststelling van mededingingsproblemen kan de Commissie immers, in plaats van formeel een inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU vast te stellen, de door de betrokken ondernemingen voorgestelde en door haar passend geachte toezeggingen verbindend maken (arrest Hof van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa, C-441/07 P, Jurispr. blz. I-5949, punt 35).

55. Ten eerste stelt het bij artikel 9 van verordening nr. 1/2003 ingestelde mechanisme de betrokken onderneming in staat ten volle aan de procedure deel te nemen, door de oplossingen voor te stellen die haar het meest geschikt lijken om aan de bezorgdheden van de Commissie tegemoet te komen en om te vermijden dat de Commissie formeel een inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU vaststelt. Ten tweede is dit artikel ingegeven door proceseconomische overwegingen, aangezien de Commissie niet rechtens genoegzaam hoeft aan te tonen dat aan de voorwaarden van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU is voldaan en zij dus sneller een oplossing kan vinden voor de door haar vastgestelde problemen (zie in die zin arrest Commissie/Alrosa, punt 54 supra, punt 35).

56. De bevoegdheden van de Commissie ingevolge artikel 9, lid 2, en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 zijn haar toegekend om te verzekeren dat dergelijke toezeggingen worden nagekomen. Wanneer een onderneming de door haar gedane en door de Commissie verbindend verklaarde toezeggingen niet nakomt, hoeft de Commissie voor de heropening van de procedure of het opleggen aan de onderneming van een dwangsom of een geldboete immers slechts aan te tonen dat de toezeggingsbeschikking niet is nagekomen, zonder daarvoor eerst te hoeven vaststellen dat de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU zijn geschonden.

57. Daarentegen beogen deze bepalingen, anders dan verzoeksters betogen, niet de mogelijkheid te creëren om een onderneming wegens bijzondere ernstige inbreuken op de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU dubbel te bestraffen. Een dergelijke uitlegging valt immers moeilijk te rijmen met de laatste volzin van punt 13 van de considerans van verordening nr. 1/2003, volgens welke beschikkingen waarbij toezeggingen verbindend worden gemaakt, niet geschikt zijn als de Commissie voornemens is een geldboete op te leggen.

58. Aangaande de factoren die bepalen hoe de Commissie de krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan haar toekomende beoordelingsbevoegdheid uitoefent, moet worden vastgesteld dat de Commissie slechts over beperkte middelen beschikt die zij dient in te zetten tegen een potentieel groot aantal met het mededingingsrecht strijdige gedragingen.

59. Bijgevolg staat het aan de Commissie om aan de haar ter kennis gebrachte mededingingsproblemen verschillende prioriteiten toe te kennen en te beslissen of voortzetting van het onderzoek van een zaak het belang van de Unie dient (zie arrest Gerecht van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T-427/08, Jurispr. blz. II-5865, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60. Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak dat de Commissie bij besluiten tot afwijzing van een klacht betreffende schending van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU, alle relevante juridische en feitelijke elementen in aanmerking moet nemen en met name die welke haar door de klager ter kennis zijn gebracht. Aldus moet zij in die context met name rekening houden met het belang van de beweerde inbreuk voor de werking van de interne markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan van die inbreuk kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU uit te oefenen (zie arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C-450/98 P, Jurispr. blz. I-3947, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. I-2223, punt 86, en 12 september 2007, Ufex e.a./Commissie, T-60/05, Jurispr. blz. I-3397, punt 178). Verder moet de Commissie de maatregelen van de nationale mededingingsautoriteiten in aanmerking kunnen nemen (zie arrest Gerecht van 3 juli 2007, Au lys de France/Commissie, T-458/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten slotte heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat niets eraan in de weg staat dat de Commissie bij haar beoordeling of de Unie belang heeft bij het onderzoek van een mededingingsprobleem, in een bepaalde zaak aan één criterium voorrang geeft (zie in die zin reeds aangehaald arrest IECC/Commissie, punten 58 en 59).

61. Uit vaste rechtspraak blijkt tevens dat wie een klacht betreffende schending van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU indient, van de Commissie niet een definitief besluit over het al dan niet bestaan van de beweerde inbreuk kan eisen (arrest Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341, punt 87; reeds aangehaald arrest Automec/Commissie, punt 60 supra, punt 75, en arrest Gerecht van 13 september 2012, Protégé International/Commissie, T-119/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

62. Gelet op de omstandigheid dat de bevoegdheid van de Commissie om ingevolge artikel 9 van verordening nr. 1/2003 toezeggingen een verbindend karakter te verlenen, tevens tot doel heeft de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU te verzekeren, en dat de in de artikelen 9, lid 2, 24, lid 1, sub c, en 23, lid 2, sub c, van die verordening bedoelde bevoegdheden tot doel hebben de nakoming van deze toezeggingen te waarborgen, is het Gerecht van oordeel dat de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak genoemd in de punten 60 tot en met 61 van het onderhavige arrest, tevens gelden wanneer de Commissie over de mogelijke niet-nakoming van een toezegging wordt geïnformeerd en zij over de heropening van de procedure dient te beslissen.

63. Bij haar beoordeling of, gelet op de relevante juridische en feitelijke elementen van de zaak, een verder onderzoek van een klacht in het belang van de Unie is, moet de Commissie er echter rekening mee houden dat de situatie verschillend kan zijn naargelang deze klacht de eventuele niet-nakoming van een toezeggingsbeschikking, dan wel een eventuele inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU betreft.

64. Daar een niet-nakoming van toezeggingen doorgaans eenvoudiger valt aan te tonen dan schending van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU, vereist de eerste situatie in beginsel minder omvangrijke onderzoeksmaatregelen. Anders dan verzoeksters aanvoeren, vloeit daaruit echter niet voort dat de Commissie in een dergelijk geval systematisch de procedure moet heropenen en een geldboete of dwangsom moet opleggen. Deze benadering zou immers de bevoegdheden van de Commissie ingevolge artikel 9, lid 2, artikel 23, lid 2, sub c, en artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 tot gebonden bevoegdheden herleiden, wat niet zou stroken met de bewoordingen van deze bepalingen.

65. Aangaande vervolgens het argument van verzoeksters dat de Commissie over de nakoming van een toezeggingsbeschikking dient te waken, moet worden vastgesteld dat niets de Commissie belet om in het kader van de betrokken bepalingen rekening te houden met de maatregelen van de nationale mededingingsautoriteiten.

66. In dit verband doet de vaststelling van een toezeggingsbeschikking door de Commissie, op basis van artikel 9 van verordening nr. 1/2003, niet af aan de parallelle bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om ingevolge artikel 5 van verordening nr. 1/2003 de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen. Zoals blijkt uit punt 13 van de considerans van verordening nr. 1/2003, laten de door de Commissie op basis van artikel 9 van deze verordening gegeven toezeggingsbeschikkingen immers onverlet de bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om een inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU vast te stellen en een beslissing te nemen over de aan de orde zijnde zaak. Voorts blijkt uit punt 22 van de considerans van deze verordening dat de door de Commissie gegeven toezeggingsbeschikkingen niet afdoen aan de bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen.

67. Ten slotte leidt het feit dat de Commissie krachtens artikel 9 van verordening nr. 1/2003 een beschikking vaststelt er, anders dan verzoeksters betogen, niet toe dat haar een exclusieve bevoegdheid wordt verleend. Weliswaar bepaalt artikel 11, lid 6, van deze verordening, dat door verzoeksters in deze context wordt aangevoerd, met name dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU verliezen wanneer de Commissie een procedure inleidt om hetzij bij besluit een inbreuk vast te stellen en krachtens artikel 7 van deze verordening de beëindiging ervan te gelasten, hetzij krachtens artikel 9 van deze verordening bij besluit toezeggingen een verbindend karakter te verlenen, doch uit deze bepalingen volgt niet dat een nationale mededingingsautoriteit, nadat de Commissie een toezeggingsbeschikking in de zin van artikel 9 van verordening nr. 1/2003 heeft vastgesteld, niet langer een besluit ten aanzien van een onderneming kan vaststellen. Volgens de rechtspraak ontneemt artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 de nationale mededingingsautoriteiten immers niet blijvend hun bevoegdheden, maar enkel voor de duur van de procedure voor de Commissie (zie in die zin arrest Hof van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C-17/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 68-92).

68. Bijgevolg verhindert niets de Commissie om bij de beoordeling of de Unie belang heeft bij een heropening van de procedure tegen een onderneming wegens niet-nakoming van haar toezeggingen, teneinde deze onderneming een geldboete of een dwangsom op te leggen, rekening te houden met de door een nationale mededingsautoriteit ten aanzien van deze onderneming vastgestelde maatregelen. De Commissie is daartoe zelfs verplicht, aangezien de bevoegdheden van de artikelen 9, lid 2, 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 haar zijn toegekend omwille van haar taak toe te zien op de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU.

- Uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid in de onderhavige zaak

69. In het licht van bovenstaande overwegingen moet de grief worden onderzocht dat het besluit van de Commissie om de procedure niet te heropenen en Repsol geen dwangsom of geldboete op te leggen, op een kennelijk onjuiste beoordeling berust. Volgens verzoeksters rechtvaardigen de door de Commissie in het bestreden besluit aangevoerde redenen dat besluit niet.

70. Bij de toetsing van de wijze waarop de Commissie de haar ter behandeling van klachten toegekende beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend, mag de rechter van de Unie zijn beoordeling van het Uniebelang niet in de plaats stellen van die van de Commissie, maar dient hij na te gaan of het bestreden besluit niet op feitelijk onjuiste geg evens berust en geen blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen, kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid (zie reeds aangehaald arrest CEAHR/Commissie, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71. Het Gerecht is van oordeel dat de in de punten 21 tot en met 24 van het onderhavige arrest samengevatte motivering van het bestreden besluit geen blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling.

72. De Commissie heeft zich immers met name op het besluit van de CNC gebaseerd, waarin deze heeft vastgesteld dat Repsol, door indirect de prijzen voor de verkoop van motorbrandstof aan het publiek vast te leggen, artikel 101 VWEU heeft geschonden, zij Repsol een geldboete van vijf miljoen EUR heeft opgelegd, haar heeft bevolen alle nodige maatregelen ter beëindiging van deze prijsstellingspraktijk te nemen en haar heeft gelast zich in de toekomst van deze prijsstellingspraktijk te onthouden. Deze benadering spoort met de met name in de punten 6, 8 en 15 van de considerans van verordening nr. 1/2003 vermelde doelstelling om de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten nauw te laten samenwerken binnen een Europees mededingingsnetwerk.

73. Verder heeft de Commissie, gelet op het besluit van de CNC, geen kennelijke onjuiste beoordeling gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat ten aanzien van Repsol geen bijkomende maatregelen vereist waren.

74. Aangaande verzoeksters' argument dat de Commissie Repsol wegens haar niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking had moeten bestraffen door haar overeenkomstig artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 een dwangsom op te leggen, moet worden vastgesteld dat deze bevoegdheid van de Commissie ertoe dient een onderneming te dwingen een toekomstige toezegging na te komen. Aangezien echter ook de CNC met haar besluit de beëindiging van de prijsstellingspraktijk voor de verkoop van motorbrandstof beoogde, zou de door de Commissie met de oplegging van een dwangsom nagestreefde doelstelling samenvallen met die van de CNC. De Commissie heeft in het bestreden besluit echter vastgesteld dat de door de CNC vastgestelde maatregelen volstonden om Repsol te dwingen zich in de toekomst van deze prijsstellingspraktijk te onthouden. Bijgevolg heeft zij geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op het standpunt te stellen dat zij geen maatregelen hoefde te nemen en dat een heropening van de procedure ter oplegging van een dwangsom dus niet in het belang van de Unie was.

75. Aangaande verder verzoeksters' argument dat de Commissie Repsol een geldboete had moeten opleggen wegens niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking, moet in herinnering worden gebracht dat een krachtens artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboete tot hoofddoel heeft om, zonder dat de Commissie rechtens genoegzaam hoeft aan te tonen dat aan de voorwaarden van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU is voldaan, een handelswijze te bestraffen die volgens haar mededingingsproblemen veroorzaakt. In haar besluit had de CNC reeds vastgesteld dat Repsol de prijzen voor de verkoop van motorbrandstof had vastgelegd en heeft zij deze onderneming een sanctie opgelegd. De toezeggingsbeschikking had betrekking op dezelfde handelswijze, zodat de Commissie het besluit van de CNC in aanmerking diende te nemen. Aangezien het hoofddoel van een bestraffing van een door de Commissie als problematisch beoordeelde handelswijze van Repsol reeds was bereikt, kon de Commissie zich, zonder blijkt te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, op het standpunt stellen dat het niet in het belang van de Unie was om de procedure te heropenen en een bijkomende geldboete op te leggen.

76. Geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten kan deze beoordeling in twijfel trekken.

77. In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Commissie, ofschoon Repsol wegens haar prijsstelling voor de verkoop van motorbrandstof reeds door de CNC was beboet, deze onderneming op basis van artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 een bijkomende geldboete diende op te leggen om zo het wezen van de bij artikel 9 van deze verordening ingevoerde regeling veilig te stellen, om redenen van rechtszekerheid en om te vermijden dat de niet-nakoming van een toezegging, als een "uit de lucht gegrepen, onbeduidend of onbelangrijk" feit zou worden beschouwd, met name door de ondernemingen die geen toezeggingen hebben aanvaard.

78. Dit argument moet worden afgewezen.

79. Zelfs gesteld, niet alleen dat artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de Commissie een bijkomende geldboete kan opleggen aan een onderneming op de enkele grond dat deze onderneming haar toezeggingen niet is nagekomen - ofschoon diezelfde handelswijze reeds wegens schending van artikel 101 VWEU door een nationale mededingingsautoriteit is bestraft - maar ook dat deze werkwijze niet zou afdoen aan het ne-bis-in-idembeginsel, had de Commissie zich immers zonder een kennelijk onjuiste beoordeling te maken op het standpunt kunnen stellen dat de heropening van de procedure om Repsol een bijkomende geldboete op te leggen niet in het belang van de Unie was.

80. Allereerst had de Commissie, anders dan verzoeksters betogen, Repsol in casu slechts een geldboete wegens niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking kunnen opleggen indien daarvoor openbare middelen werden vrijgemaakt. Zoals de Commissie terecht aanvoert, had zij daartoe een hele reeks administratieve stappen moeten ondernemen, zoals de vaststelling van het besluit tot inleiding van de procedure en de mededeling van de grieven, het horen van de betrokken partijen en de vaststelling van het besluit tot oplegging van de geldboete.

81. Voorts heeft de Commissie zich op het standpunt kunnen stellen dat een optreden van haar kant weinig verschil zou hebben gemaakt, daar het hoofddoel van artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003, namelijk de bestraffing van een handelswijze van Repsol die zij gelet op de mededingingsregels als problematisch beschouwde, reeds was bereikt.

82. Aangaande ten slotte de door verzoeksters aangevoerde doelstelling, namelijk de handhaving van het nuttig effect van de bij artikel 9 van verordening nr. 1/2003 ingevoerde regeling, moet worden vastgesteld dat het om een doelstelling gaat die rechtstreeks de bepaling van het beleid van de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht betreft.

83. Bijgevolg heeft de Commissie, zelfs bij de in punt 79 van het onderhavige arrest vermelde dubbele veronderstelling, de grenzen van haar beoordelingsmarge niet overschreden door in de onderhavige zaak te beslissen dat het niet gerechtvaardigd was om de procedure te heropenen en Repsol een bijkomende geldboete op te leggen.

84. In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Commissie in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de door Repsol gepleegde inbreuk en de gevolgen van haar handelswijze voor de markt.

85. Dit argument moet eveneens worden afgewezen.

86. Zoals in de punten 60 en 62 van het onderhavige arrest is uiteengezet, verhindert immers niets de Commissie om, wanneer zij verschillende prioriteiten toekent aan de haar ter kennis gebrachte mededingingsproblemen, voorrang te geven aan een van de relevante criteria.

87. Wegens de in de punten 72 tot en met 83 van het onderhavige arrest vermelde redenen kon de Commissie in casu op goede gronden oordelen dat, gelet op het door de CNC ten aanzien van Repsol vastgestelde besluit, een bijkomend optreden van haar kant niet in het belang van de Unie was, zonder dat zij daarbij andere criteria in haar beoordeling diende te betrekken of zich verder diende uit te spreken over de grond van de zaak, de ernst van de handelswijze van Repsol, de structuur van de Spaanse markt of de gevolgen van de handelswijze van Repsol voor deze markt.

88. In de derde plaats had de Commissie volgens verzoeksters de procedure moeten heropenen en Repsol een geldboete en dwangsom moeten opleggen wegens de rechtstreekse werking van de toezeggingsbeschikking, de ten aanzien van Repsol verbindende aard daarvan, de door haar tussen deze onderneming en de Commissie ingestelde bilaterale verhouding en vertrouwensband en de noodzaak het Unierecht op uniforme wijze en met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling toe te passen.

89. Dit argument moet eveneens worden afgewezen.

90. Door deze elementen aan te voeren, brengen verzoeksters immers slechts in herinnering dat Repsol zich overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 1/2003 aan een toezeggingsbeschikking heeft onderworpen en dat zij dit besluit niet is nagekomen.

91. Zoals in punt 64 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de Uniewetgever beslist de Commissie een ruime beoordelingsmarge toe te kennen wanneer zij wordt geconfronteerd met de niet-nakoming van een krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verbindend geworden toezegging. Bijgevolg kan op basis van de door verzoeksters aangevoerde omstandigheden, waarin slechts wordt beschreven dat de Commissie zich in een dergelijke situatie bevindt, niet worden aangetoond dat de Commissie de grenzen heeft overschreven van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt in het kader van de haar krachtens de artikelen 9, lid 2, 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van deze verordening toegekende bevoegdheden. De door verzoeksters verdedigde benadering, waarin deze omstandigheden als zodanig de Commissie verplichten de procedure te heropenen en een geldboete of dwangsom op te leggen, zou daarentegen ertoe leiden dat deze bevoegdheden als gebonden bevoegdheden worden toegepast, wat niet spoort met de bewoordingen van deze bepalingen.

92. In de vierde plaats moet het aan de rechtspraak van het Hof ontleende argument van verzoeksters worden afgewezen op grond waarvan de volle werking van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vereist dat elke persoon vergoeding kan vragen van schade die door een inbreuk op deze bepalingen is veroorzaakt (arresten Hof van 20 september 2001, Courage en Crehan, C-453/99, Jurispr. blz. I-6297, punt 26, en 13 juli 2006, Manfredi e.a., C-295/04-C-298/04, Jurispr. blz. I-6619, punt 60). Daar deze rechtspraak echter de toepassing van deze bepalingen op initiatief van een gelaedeerde betreft, kan daaruit niet worden afgeleid dat, wanneer deze bepalingen worden toegepast op initiatief van een mededingingsautoriteit, die slechts over beperkte middelen beschikt, in alle gevallen waarin een onderneming een krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verbindend geworden toezegging niet nakomt, een sanctie moet worden opgelegd.

93. In de vijfde plaats, voor zover verzoeksters punt 29 van de considerans van verordening nr. 1/2003 aanvoeren, waarin staat te lezen dat de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU en de nakoming van de verplichtingen die op grond van deze verordening aan ondernemingen worden opgelegd, moeten kunnen worden afgedwongen door middel van geldboeten en dwangsommen, volstaat het vast te stellen dat dit punt van de considerans niet afdoet aan de doelstelling van een gedecentraliseerde toepassing van artikel 101 VWEU door de nationale mededingingsautoriteiten, en evenmin aan de mogelijkheid voor de Commissie om bij haar beoordeling of een voortzetting van haar onderzoek van een zaak in het belang van de Unie is, met de maatregelen van deze autoriteiten rekening te houden.

94. In de zesde plaats, aangaande het persbericht van de Commissie van 12 april 2006 over haar beschikking in zaak COMP/B-1/38.348 betreffende de door Repsol gedane toezeggingen en haar memorie van dezelfde datum, waarnaar verzoeksters verwijzen, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie daarin enkel heeft vermeld dat zij Repsol geldboeten kon opleggen indien deze onderneming de toezeggingsbeschikking niet zou nakomen en dat zij zich daarin niet tot een automatische oplegging van dergelijke geldboeten heeft verbonden.

95. In de zevende plaats moet, voor zover verzoeksters schending van het evenredigheidsbeginsel aanvoeren, deze grief ongegrond worden verklaard zonder dat het nodig is de ontvankelijkheid ervan te onderzoeken. Zoals blijkt uit de voorgaande overwegingen heeft de Commissie bij de belangenafweging die zij ingevolge de artikelen 9, lid 2, 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 dient te verrichten, immers geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Bijgevolg kan het bestreden besluit de belangen van verzoeksters niet onevenredig hebben geschaad.

96. Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet in het belang van de Unie was om een procedure tegen Repsol te heropenen teneinde haar een geldboete of dwangsom op te leggen. Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van diezelfde verordening worden afgewezen.

Middel inzake schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 wegens het verzuim van de Commissie om de procedure te heropenen en de toezeggingsbeschikking in te trekken of op te heffen

97. Verzoeksters betogen tevens dat de Commissie artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de procedure tegen Repsol niet te heropenen en de toezeggingsbeschikking niet in te trekken of op te heffen. Volgens verzoeksters had de Commissie dit moeten doen na de niet-nakoming ervan.

98. Dienaangaande voert de Commissie terecht aan dat er in de onderhavige zaak een belang bestond om de toezeggingsbeschikking te handhaven. Allereerst betrof de toezeggingsbeschikking niet enkel de verplichtingen van Repsol inzake de verkoopprijzen voor motorbrandstof, maar tevens en hoofdzakelijk de langlopende exclusieve leveringsovereenkomsten. Bovendien verhinderde niets de Commissie om, wat de toezegging betreffende de verkoopprijzen voor motorbrandstof betreft, haar beschikking aangaande deze toezegging te handhaven. Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is uiteengezet, stelde een dergelijke handhaving de Commissie immers in staat dwangsommen en geldboeten wegens de niet-nakoming van dat besluit op te leggen, zonder vooraf schending van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU te hoeven vaststellen.

99. Verzoeksters hebben dus geen enkel element aangevoerd op grond waarvan kan worden aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden afgewezen.

Motivering van het bestreden besluit

100. Voor zover verzoeksters met hun betoog dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd niet enkel een middel betreffende de gegrondheid van het besluit willen aanvoeren, maar tevens een middel inzake schending van de in artikel 296 VWEU bedoelde motiveringsplicht, moet allereerst worden vastgesteld dat dit middel ambtshalve moet worden onderzocht en bijgevolg niet als tardief kan worden afgewezen.

101. Aangaande de gegrondheid van dit middel moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de motivering van een handeling moet beantwoorden aan haar aard en duidelijk en ondubbelzinnig de redenering moet uitdrukken van de instelling die de handeling heeft verricht, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 147).

102. In casu was de motivering van het bestreden besluit toereikend. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt immers duidelijk dat de Commissie van mening was dat na het besluit van de CNC een bijkomend optreden van haar kant niet in het belang van de Unie was.

103. Aangaande het argument van verzoeksters dat de motivering van het besluit evenredig dient te zijn aan de omvang van de beoordelingsbevoegdheid van een instelling, moet in herinnering worden gebracht dat de omvang van de vereiste motivering tevens afhangt van de toepasselijke regels. Zoals in de punten 60, 62, 86 en 87 van het onderhavige arrest is uiteengezet, verhinderde in casu niets de Commissie om, hoewel zij alle relevante elementen in aanmerking diende te nemen, haar besluit te baseren op de overweging dat de door de CNC genomen maatregelen volstonden. Bijgevolg moet de motivering van het bestreden besluit worden geacht toereikend te zijn.

Bewijsaanbiedingen van verzoeksters

104. Op 12 juli 2012 en 9 april 2013, dus na afloop van de schriftelijke behandeling, hebben verzoeksters nieuwe bewijsaanbiedingen neergelegd die bestonden uit documenten en bijhorende memories waarin werd uitgelegd waarom deze documenten belangrijk waren voor de beoordeling van de onderhavige zaak.

105. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat deze bewijsaanbiedingen, aangezien alle documenten die op 12 juli 2012 en 9 april 2013 zijn neergelegd van latere datum zijn dan het bestreden besluit, voor het onderhavige geding niet relevant zijn en er geen uitspraak hoeft te worden gedaan over hun ontvankelijkheid. Volgens vaste rechtspraak dient de rechtmatigheid van een Uniehandeling immers te worden beoordeeld met inachtneming van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum van de vaststelling van de handeling. Bijgevolg kan bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die handeling geen rekening worden gehouden met elementen die dateren van na de vaststelling van de Uniehandeling (zie arrest Gerecht van 9 september 2011, Frankrijk/Commissie, T-257/07, Jurispr. blz. II-5827, punt 172 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106. Gelet op een en ander, moet het beroep worden verworpen.

Kosten

107. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. In casu dienen verzoeksters overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

108. Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten en kan het Gerecht bepalen dat andere interveniënten hun eigen kosten zullen dragen. In casu zullen het Koninkrijk Spanje en Repsol hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Derde kamer)

rechtdoende, verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) De Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (CEEES) en de Asociación de Gestores de Estaciones de Servicio dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

3) Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

4) Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA draagt zijn eigen kosten.