Gegrondheid van het middel
46 In wezen betogen verzoeksters dat de Commissie, door haar weigering om na de niet-nakoming door Repsol van de toezeggingsbeschikking de procedure ten aanzien van deze onderneming te heropenen en haar een geldboete of dwangsom op te leggen, artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van diezelfde verordening heeft geschonden.
– Beoordelingsmarge van de Commissie
47 De grief van verzoeksters zou ongegrond moeten worden verklaard indien daarmee wordt betoogd dat de Commissie op grond van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van diezelfde verordening verplicht is de procedure te heropenen en geldboeten en dwangsommen op te leggen aan elke onderneming die haar toezeggingen, die verbindend zijn geworden bij een op basis van artikel 9, lid 1, van diezelfde verordening gegeven beschikking, niet nakomt.
48 Uit de bewoordingen van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 blijkt immers ondubbelzinnig dat bij de niet-nakoming door een betrokken onderneming van een toezeggingsbeschikking in de zin van artikel 9, lid 1, van deze verordening, de Commissie niet verplicht is de procedure tegen deze onderneming te heropenen, maar dienaangaande over een beoordelingsbevoegdheid beschikt. Krachtens deze bepaling kan de Commissie immers op verzoek of op eigen initiatief de procedure heropenen tegen een onderneming die haar toezeggingen met verbindend karakter, in de zin van artikel 9 van verordening nr. 1/2003, niet nakomt.
49 De Commissie beschikt tevens over een beoordelingsbevoegdheid aangaande de toepassing van de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003, op grond waarvan zij geldboeten of dwangsommen kan opleggen aan ondernemingen die een toezegging, waaraan een op basis van artikel 9 van deze verordening gegeven beschikking een verbindend karakter heeft verleend, niet nakomen.
50 In de loop van de procedure hebben verzoeksters echter gepreciseerd dat zij niet betwisten dat de betrokken bepalingen de Commissie een beoordelingsbevoegdheid toekennen.
51 Niettemin zijn zij van mening dat de Commissie, hoewel zij in beginsel over een beoordelingsmarge beschikt, in de aan orde zijnde omstandigheden de procedure tegen Repsol had moeten heropenen en haar een geldboete en een dwangsom had moeten opleggen.
52 De rechtspraak volgens welke de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de bepaling of een verdere behandeling van een klacht inzake schending van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU het Uniebelang dient, geldt volgens verzoeksters in casu niet, aangezien hun klacht de niet-nakoming van een toezeggingsbeschikking betreft en deze niet-nakoming uit het besluit van de CNC blijkt.
53 Vooraf moet worden vastgesteld dat de bevoegdheid van de Commissie om de procedure te heropenen, waarover zij krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikt, alsmede de bevoegdheid om geldboeten of dwangsommen op te leggen, waarover zij krachtens de artikelen 23 en 24 van diezelfde verordening beschikt, haar zijn toegekend omwille van de haar krachtens artikel 105 VWEU toegekende taak om over de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU te waken.
54 Bij de vaststelling van mededingingsproblemen kan de Commissie immers, in plaats van formeel een inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU vast te stellen, de door de betrokken ondernemingen voorgestelde en door haar passend geachte toezeggingen verbindend maken (arrest Hof van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa, C-441/07 P, Jurispr. blz. I-5949, punt 35).
55 Ten eerste stelt het bij artikel 9 van verordening nr. 1/2003 ingestelde mechanisme de betrokken onderneming in staat ten volle aan de procedure deel te nemen, door de oplossingen voor te stellen die haar het meest geschikt lijken om aan de bezorgdheid van de Commissie tegemoet te komen en om te vermijden dat de Commissie formeel een inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU vaststelt. Ten tweede is dit artikel ingegeven door proceseconomische overwegingen, aangezien de Commissie niet rechtens genoegzaam hoeft aan te tonen dat aan de voorwaarden van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU is voldaan en zij dus sneller een oplossing kan vinden voor de door haar vastgestelde problemen (zie in die zin arrest Commissie/Alrosa, punt 54 supra, punt 35).
56 De bevoegdheden van de Commissie ingevolge artikel 9, lid 2, en de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 zijn haar toegekend om te verzekeren dat dergelijke toezeggingen worden nagekomen. Wanneer een onderneming de door haar gedane en door de Commissie verbindend verklaarde toezeggingen niet nakomt, hoeft de Commissie voor de heropening van de procedure of het opleggen aan de onderneming van een dwangsom of een geldboete immers slechts aan te tonen dat de toezeggingsbeschikking niet is nagekomen, zonder daarvoor eerst te hoeven vaststellen dat de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU zijn geschonden.
57 Daarentegen beogen deze bepalingen, anders dan verzoeksters betogen, niet de mogelijkheid te creëren om een onderneming wegens bijzondere ernstige inbreuken op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU dubbel te bestraffen. Een dergelijke uitlegging valt immers moeilijk te rijmen met de laatste volzin van punt 13 van de considerans van verordening nr. 1/2003, volgens welke beschikkingen waarbij toezeggingen verbindend worden gemaakt, niet geschikt zijn als de Commissie voornemens is een geldboete op te leggen.
58 Aangaande de factoren die bepalen hoe de Commissie de krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan haar toekomende beoordelingsbevoegdheid uitoefent, moet worden vastgesteld dat de Commissie slechts over beperkte middelen beschikt die zij dient in te zetten tegen een potentieel groot aantal met het mededingingsrecht strijdige gedragingen.
59 Bijgevolg staat het aan de Commissie om aan de haar ter kennis gebrachte mededingingsproblemen verschillende prioriteiten toe te kennen en te beslissen of voortzetting van het onderzoek van een zaak het belang van de Unie dient (zie arrest Gerecht van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T-427/08, Jurispr. blz. II-5865, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60 Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak dat de Commissie bij besluiten tot afwijzing van een klacht betreffende schending van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU, alle relevante juridische en feitelijke elementen in aanmerking moet nemen en met name die welke haar door de klager ter kennis zijn gebracht. Aldus moet zij in die context met name rekening houden met het belang van de beweerde inbreuk voor de werking van de interne markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan van die inbreuk kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU uit te oefenen (zie arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C-450/98 P, Jurispr. blz. I-3947, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. I-2223, punt 86, en 12 september 2007, Ufex e.a./Commissie, T-60/05, Jurispr. blz. I-3397, punt 178). Verder moet de Commissie de maatregelen van de nationale mededingingsautoriteiten in aanmerking kunnen nemen (zie arrest Gerecht van 3 juli 2007, Au lys de France/Commissie, T‑458/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten slotte heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat niets eraan in de weg staat dat de Commissie bij haar beoordeling of de Unie belang heeft bij het onderzoek van een mededingingsprobleem, in een bepaalde zaak aan één criterium voorrang geeft (zie in die zin reeds aangehaald arrest IECC/Commissie, punten 58 en 59).
61 Uit vaste rechtspraak blijkt tevens dat wie een klacht betreffende schending van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU indient, van de Commissie niet een definitief besluit over het al dan niet bestaan van de beweerde inbreuk kan eisen (arrest Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341, punt 87; reeds aangehaald arrest Automec/Commissie, punt 60 supra, punt 75, en arrest Gerecht van 13 september 2012, Protégé International/Commissie, T‑119/09, punt 32).
62 Gelet op de omstandigheid dat de bevoegdheid van de Commissie om ingevolge artikel 9 van verordening nr. 1/2003 toezeggingen een verbindend karakter te verlenen, tevens tot doel heeft de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU te verzekeren, en dat de in de artikelen 9, lid 2, 24, lid 1, sub c, en 23, lid 2, sub c, van die verordening bedoelde bevoegdheden tot doel hebben de nakoming van deze toezeggingen te waarborgen, is het Gerecht van oordeel dat de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak genoemd in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest, tevens gelden wanneer de Commissie over de mogelijke niet-nakoming van een toezegging wordt geïnformeerd en zij over de heropening van de procedure dient te beslissen.
63 Bij haar beoordeling of, gelet op de relevante juridische en feitelijke elementen van de zaak, een verder onderzoek van een klacht in het belang van de Unie is, moet de Commissie er rekening mee houden dat de situatie verschillend kan zijn naargelang deze klacht de eventuele niet-nakoming van een toezeggingsbeschikking, dan wel een eventuele inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU betreft.
64 Daar een niet-nakoming van toezeggingen doorgaans eenvoudiger valt aan te tonen dan schending van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU, vereist de eerste situatie in beginsel immers minder omvangrijke onderzoeksmaatregelen. Anders dan verzoeksters aanvoeren, vloeit daaruit echter niet voort dat de Commissie in een dergelijk geval systematisch de procedure moet heropenen en een geldboete of dwangsom moet opleggen. Deze benadering zou immers de bevoegdheden van de Commissie ingevolge artikel 9, lid 2, artikel 23, lid 2, sub c, en artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 tot gebonden bevoegdheden herleiden, wat niet zou stroken met de bewoordingen van deze bepalingen.
65 Aangaande vervolgens het argument van verzoeksters dat de Commissie over de nakoming van een toezeggingsbeschikking dient te waken, moet worden vastgesteld dat niets de Commissie belet om in het kader van de betrokken bepalingen rekening te houden met de maatregelen van de nationale mededingingsautoriteiten.
66 In dit verband doet de vaststelling van een toezeggingsbeschikking door de Commissie, op basis van artikel 9 van verordening nr. 1/2003, niet af aan de parallelle bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om ingevolge artikel 5 van verordening nr. 1/2003 de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen. Zoals blijkt uit punt 13 van de considerans van verordening nr. 1/2003, laten de door de Commissie op basis van artikel 9 van deze verordening gegeven toezeggingsbeschikkingen immers onverlet de bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om een inbreuk op de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU vast te stellen en een beslissing te nemen over de aan de orde zijnde zaak. Voorts blijkt uit punt 22 van de considerans van deze verordening dat de door de Commissie gegeven toezeggingsbeschikkingen niet afdoen aan de bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen.
67 Ten slotte leidt het feit dat de Commissie krachtens artikel 9 van verordening nr. 1/2003 een beschikking vaststelt er, anders dan verzoeksters betogen, niet toe dat haar een exclusieve bevoegdheid wordt verleend. Weliswaar bepaalt artikel 11, lid 6, van deze verordening, dat door verzoeksters in deze context wordt aangevoerd, met name dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU verliezen wanneer de Commissie een procedure inleidt om hetzij bij besluit een inbreuk vast te stellen en krachtens artikel 7 van deze verordening de beëindiging ervan te gelasten, hetzij krachtens artikel 9 van deze verordening bij besluit toezeggingen een verbindend karakter te verlenen, doch uit deze bepalingen volgt niet dat een nationale mededingingsautoriteit, nadat de Commissie een toezeggingsbeschikking in de zin van artikel 9 van verordening nr. 1/2003 heeft vastgesteld, niet langer een besluit ten aanzien van een onderneming kan vaststellen. Volgens de rechtspraak ontneemt artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 de nationale mededingingsautoriteiten immers niet blijvend hun bevoegdheden, maar enkel voor de duur van de procedure voor de Commissie (zie in die zin arrest Hof van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, punten 68‑92).
68 Bijgevolg verhindert niets de Commissie om bij de beoordeling of de Unie belang heeft bij een heropening van de procedure tegen een onderneming wegens niet-nakoming van haar toezeggingen, teneinde deze onderneming een geldboete of een dwangsom op te leggen, rekening te houden met de door een nationale mededingsautoriteit ten aanzien van deze onderneming vastgestelde maatregelen. De Commissie is daartoe zelfs verplicht, aangezien de bevoegdheden van de artikelen 9, lid 2, 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 haar zijn toegekend omwille van haar taak toe te zien op de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU.
– Uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid in de onderhavige zaak
69 In het licht van bovenstaande overwegingen moet de grief worden onderzocht dat het besluit van de Commissie om de procedure niet te heropenen en Repsol geen dwangsom of geldboete op te leggen, op een kennelijk onjuiste beoordeling berust. Volgens verzoeksters rechtvaardigen de door de Commissie in het bestreden besluit aangevoerde redenen dat besluit niet.
70 Bij de toetsing van de wijze waarop de Commissie de haar ter behandeling van klachten toegekende beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend, mag de rechter van de Unie zijn beoordeling van het Uniebelang niet in de plaats stellen van die van de Commissie, maar dient hij na te gaan of het bestreden besluit niet op feitelijk onjuiste gegevens berust en geen blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen, kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid (zie reeds aangehaald arrest CEAHR/Commissie, punt 59 supra, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 Het Gerecht is van oordeel dat de in de punten 21 tot en met 24 van het onderhavige arrest samengevatte motivering van het bestreden besluit geen blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling.
72 De Commissie heeft zich immers met name op het besluit van de CNC gebaseerd, waarin deze heeft vastgesteld dat Repsol, door indirect de prijzen voor de verkoop van motorbrandstof aan het publiek vast te leggen, artikel 101 VWEU heeft geschonden, zij Repsol een geldboete van vijf miljoen EUR heeft opgelegd, haar heeft bevolen alle nodige maatregelen ter beëindiging van deze prijsstellingspraktijk te nemen en haar heeft gelast zich in de toekomst van deze prijsstellingspraktijk te onthouden. Deze benadering spoort met de met name in de punten 6, 8 en 15 van de considerans van verordening nr. 1/2003 vermelde doelstelling om de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten nauw te laten samenwerken binnen een Europees mededingingsnetwerk.
73 Verder heeft de Commissie, gelet op het besluit van de CNC, geen kennelijke onjuiste beoordeling gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat ten aanzien van Repsol geen bijkomende maatregelen vereist waren.
74 Aangaande verzoeksters’ argument dat de Commissie Repsol wegens haar niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking had moeten bestraffen door haar overeenkomstig artikel 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 een dwangsom op te leggen, moet worden vastgesteld dat deze bevoegdheid van de Commissie ertoe dient een onderneming te dwingen een toekomstige toezegging na te komen. Aangezien echter ook de CNC met haar besluit de beëindiging van de prijsstellingspraktijk voor de verkoop van motorbrandstof beoogde, zou de door de Commissie met de oplegging van een dwangsom nagestreefde doelstelling samenvallen met die van de CNC. De Commissie heeft in het bestreden besluit echter vastgesteld dat de door de CNC vastgestelde maatregelen volstonden om Repsol te dwingen zich in de toekomst van deze prijsstellingspraktijk te onthouden. Bijgevolg heeft zij geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op het standpunt te stellen dat zij geen maatregelen hoefde te nemen en dat een heropening van de procedure ter oplegging van een dwangsom dus niet in het belang van de Unie was.
75 Aangaande verder verzoeksters’ argument dat de Commissie Repsol een geldboete had moeten opleggen wegens niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking, moet in herinnering worden gebracht dat een krachtens artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboete tot hoofddoel heeft om, zonder dat de Commissie rechtens genoegzaam hoeft aan te tonen dat aan de voorwaarden van de artikelen 101 VWEU of 102 VWEU is voldaan, een handelwijze te bestraffen die volgens haar mededingingsproblemen veroorzaakt. In haar besluit had de CNC reeds vastgesteld dat Repsol de prijzen voor de verkoop van motorbrandstof had vastgelegd en heeft zij deze onderneming een sanctie opgelegd. De toezeggingsbeschikking had betrekking op dezelfde handelwijze, zodat de Commissie het besluit van de CNC in aanmerking diende te nemen. Aangezien het hoofddoel van een bestraffing van een door de Commissie als problematisch beoordeelde handelwijze van Repsol reeds was bereikt, kon de Commissie zich, zonder blijkt te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, op het standpunt stellen dat het niet in het belang van de Unie was om de procedure te heropenen en een bijkomende geldboete op te leggen.
76 Geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten kan deze beoordeling in twijfel trekken.
77 In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Commissie, ofschoon Repsol wegens haar prijsstelling voor de verkoop van motorbrandstof reeds door de CNC was beboet, deze onderneming op basis van artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 een bijkomende geldboete diende op te leggen om zo het wezen van de bij artikel 9 van deze verordening ingevoerde regeling veilig te stellen, om redenen van rechtszekerheid en om te vermijden dat de niet-nakoming van een toezegging als een „uit de lucht gegrepen, onbeduidend of onbelangrijk” feit zou worden beschouwd, met name door de ondernemingen die geen toezeggingen hebben aanvaard.
78 Dit argument moet worden afgewezen.
79 Zelfs wanneer niet alleen wordt gesteld dat artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de Commissie een bijkomende geldboete kan opleggen aan een onderneming op de enkele grond dat deze onderneming haar toezeggingen niet is nagekomen – ofschoon diezelfde handelwijze reeds wegens schending van artikel 101 VWEU door een nationale mededingingsautoriteit is bestraft – maar ook dat deze werkwijze niet zou afdoen aan het ne-bis-in-idembeginsel, had de Commissie zich immers – zonder een kennelijk onjuiste beoordeling te maken, – op het standpunt kunnen stellen dat de heropening van de procedure om Repsol een bijkomende geldboete op te leggen niet in het belang van de Unie was.
80 Allereerst had de Commissie, anders dan verzoeksters betogen, Repsol in casu slechts een geldboete wegens niet-nakoming van de toezeggingsbeschikking kunnen opleggen indien daarvoor openbare middelen werden vrijgemaakt. Zoals de Commissie terecht aanvoert, had zij daartoe een hele reeks administratieve stappen moeten ondernemen, zoals de vaststelling van het besluit tot inleiding van de procedure en de mededeling van de grieven, het horen van de betrokken partijen en de vaststelling van het besluit tot oplegging van de geldboete.
81 Voorts heeft de Commissie zich op het standpunt kunnen stellen dat een optreden van haar kant weinig verschil zou hebben gemaakt, daar het hoofddoel van artikel 23, lid 2, sub c, van verordening nr. 1/2003, namelijk de bestraffing van een handelwijze van Repsol die zij, gelet op de mededingingsregels, als problematisch beschouwde, reeds was bereikt.
82 Aangaande ten slotte de door verzoeksters aangevoerde doelstelling, namelijk de handhaving van het nuttig effect van de bij artikel 9 van verordening nr. 1/2003 ingevoerde regeling, moet worden vastgesteld dat het om een doelstelling gaat die rechtstreeks de bepaling van het beleid van de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht betreft.
83 Bijgevolg heeft de Commissie, zelfs bij de in punt 79 van het onderhavige arrest vermelde dubbele veronderstelling, de grenzen van haar beoordelingsmarge niet overschreden door in de onderhavige zaak te beslissen dat het niet gerechtvaardigd was om de procedure te heropenen en Repsol een bijkomende geldboete op te leggen.
84 In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Commissie in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de door Repsol gepleegde inbreuk en de gevolgen van haar handelwijze voor de markt.
85 Dit argument moet eveneens worden afgewezen.
86 Zoals in de punten 60 en 62 van het onderhavige arrest is uiteengezet, verhindert immers niets de Commissie om, wanneer zij verschillende prioriteiten toekent aan de haar ter kennis gebrachte mededingingsproblemen, voorrang te geven aan een van de relevante criteria.
87 Wegens de in de punten 72 tot en met 83 van het onderhavige arrest vermelde redenen kon de Commissie in casu op goede gronden oordelen dat, gelet op het door de CNC ten aanzien van Repsol vastgestelde besluit, een bijkomend optreden van haar kant niet in het belang van de Unie was, zonder dat zij daarbij andere criteria in haar beoordeling diende te betrekken of zich verder diende uit te spreken over de grond van de zaak, de ernst van de handelwijze van Repsol, de structuur van de Spaanse markt of de gevolgen van de handelwijze van Repsol voor deze markt.
88 In de derde plaats had de Commissie volgens verzoeksters de procedure moeten heropenen en Repsol een geldboete en dwangsom moeten opleggen wegens de rechtstreekse werking van de toezeggingsbeschikking, de ten aanzien van Repsol verbindende aard daarvan, de door haar tussen deze onderneming en de Commissie ingestelde bilaterale verhouding en vertrouwensband en de noodzaak het Unierecht op uniforme wijze en met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling toe te passen.
89 Dit argument moet eveneens worden afgewezen.
90 Door deze elementen aan te voeren, brengen verzoeksters immers slechts in herinnering dat Repsol zich overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 1/2003 aan een toezeggingsbeschikking heeft onderworpen en dat zij dit besluit niet is nagekomen.
91 Zoals in punt 64 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de Uniewetgever beslist de Commissie een ruime beoordelingsmarge toe te kennen wanneer zij wordt geconfronteerd met de niet-nakoming van een krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verbindend geworden toezegging. Bijgevolg kan op basis van de door verzoeksters aangevoerde omstandigheden, waarin slechts wordt beschreven dat de Commissie zich in een dergelijke situatie bevindt, niet worden aangetoond dat de Commissie de grenzen heeft overschreven van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt in het kader van de haar krachtens de artikelen 9, lid 2, 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van deze verordening toegekende bevoegdheden. De door verzoeksters verdedigde benadering, waarin deze omstandigheden als zodanig de Commissie verplichten de procedure te heropenen en een geldboete of dwangsom op te leggen, zou daarentegen ertoe leiden dat deze bevoegdheden als gebonden bevoegdheden worden toegepast, wat niet spoort met de bewoordingen van deze bepalingen.
92 In de vierde plaats moet het aan de rechtspraak van het Hof ontleende argument van verzoeksters worden afgewezen op grond waarvan de volle werking van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vereist dat elke persoon vergoeding kan vragen van schade die door een inbreuk op deze bepalingen is veroorzaakt (arresten Hof van 20 september 2001, Courage en Crehan, C-453/99, Jurispr. blz. I-6297, punt 26, en 13 juli 2006, Manfredi e.a., C-295/04-C-298/04, Jurispr. blz. I-6619, punt 60). Daar deze rechtspraak echter de toepassing van deze bepalingen op initiatief van een gelaedeerde betreft, kan daaruit niet worden afgeleid dat, wanneer deze bepalingen worden toegepast op initiatief van een mededingingsautoriteit, die slechts over beperkte middelen beschikt, in alle gevallen waarin een onderneming een krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verbindend geworden toezegging niet nakomt, een sanctie moet worden opgelegd.
93 In de vijfde plaats, voor zover verzoeksters punt 29 van de considerans van verordening nr. 1/2003 aanvoeren, waarin staat te lezen dat de naleving van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU en de nakoming van de verplichtingen die op grond van deze verordening aan ondernemingen worden opgelegd, moeten kunnen worden afgedwongen door middel van geldboeten en dwangsommen, volstaat het vast te stellen dat dit punt van de considerans niet afdoet aan de doelstelling van een gedecentraliseerde toepassing van artikel 101 VWEU door de nationale mededingingsautoriteiten, en evenmin aan de mogelijkheid voor de Commissie om bij haar beoordeling of een voortzetting van haar onderzoek van een zaak in het belang van de Unie is, met de maatregelen van deze autoriteiten rekening te houden.
94 In de zesde plaats, aangaande het persbericht van de Commissie van 12 april 2006 over haar beschikking in zaak COMP/B-1/38.348 betreffende de door Repsol gedane toezeggingen en haar memorie van dezelfde datum, waarnaar verzoeksters verwijzen, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie daarin enkel heeft vermeld dat zij Repsol geldboeten kon opleggen indien deze onderneming de toezeggingsbeschikking niet zou nakomen en dat zij zich daarin niet tot een automatische oplegging van dergelijke geldboeten heeft verbonden.
95 In de zevende plaats moet, voor zover verzoeksters schending van het evenredigheidsbeginsel aanvoeren, deze grief ongegrond worden verklaard zonder dat het nodig is de ontvankelijkheid ervan te onderzoeken. Zoals blijkt uit de voorgaande overwegingen heeft de Commissie bij de belangenafweging die zij ingevolge de artikelen 9, lid 2, 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 dient te verrichten, immers geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Bijgevolg kan het bestreden besluit de belangen van verzoeksters niet onevenredig hebben geschaad.
96 Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet in het belang van de Unie was om een procedure tegen Repsol te heropenen teneinde haar een geldboete of dwangsom op te leggen. Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van de artikelen 23, lid 2, sub c, en 24, lid 1, sub c, van diezelfde verordening worden afgewezen.