Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2013.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2013.

In de gevoegde zaken C-216/12 en C-217/12,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Luxemburg) bij beslissingen van 26 april 2012, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2012, in de procedures

Caisse nationale des prestations familiales

tegen

Fjola Hliddal (C-216/12),

Pierre-Louis Bornand (C-217/12 ),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász, D. Sváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

- de Caisse nationale des prestations familiales, vertegenwoordigd door M. Thewes, avocat,

- F. Hliddal en P. Bornand, vertegenwoordigd door C. Erpelding, avocat,

- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 209, blz. 1; hierna: "verordening nr. 1408/71").

2. Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen de Caisse nationale des prestations familiales (nationaal fonds voor gezinsbijslagen; hierna: "CNPF") en, respectievelijk, F. Hliddal en P. Bornand, Zwitserse ingezetenen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen in Luxemburg, betreffende de weigering door de CNPF om hen een ouderschapsverloftoelage toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3. Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 vermeldt de definities die van toepassing zijn binnen haar werkingssfeer.

4. Artikel 1, sub u, van deze verordening bepaalt:

"i) [...] onder ,gezinsbijslagen' [worden] verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, sub h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie;

[...] onder ,kinderbijslag' [wordt] verstaan de periodieke uitkeringen welke uitsluitend op grond van het aantal gezinsleden en eventueel van hun leeftijd worden toegekend."

5. Ingevolge artikel 4, lid 1, sub h, van dezelfde verordening is deze van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op gezinsbijslagen.

6. Artikel 5 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

"De lidstaten vermelden de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde wettelijke regelingen en stelsels, de in artikel 4, lid 2 bis, bedoelde bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, de in artikel 50 bedoelde minimumuitkeringen, alsmede de in de artikelen 77 en 78 bedoelde bijslagen in de verklaringen waarvan overeenkomstig artikel 97 kennisgeving en bekendmaking plaatsvindt."

7. Onder het opschrift "Algemene regels" luidt artikel 13 van voormelde verordening:

"1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a) is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[...]"

8. Artikel 73 van dezelfde verordening is als volgt geformuleerd:

"Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste Staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze Staat woonden."

9. De op 21 juni 1999 in Luxemburg ondertekende en in naam van de Europese Gemeenschap bij besluit 2002/309/EG Euratom van de Raad en, wat betreft de overeenkomst inzake Wetenschappelijke en Technologische samenwerking, van de Commissie van 4 april 2002 (PB 2002, L 114, blz. 1) goedgekeurde Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (hierna: "Overeenkomst EG-Zwitserland") bepaalt in artikel 8:

"De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid, met name met het oog op:

a) gelijke behandeling;

b) vaststelling van de toepasselijke wetgeving;

c) cumulatie van de perioden die volgens de verschillende nationale wetgevingen bepalend zijn voor het verkrijgen en behouden van het recht op uitkeringen en voor het berekenen van deze uitkeringen;

d) betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven;

e) wederzijdse administratieve bijstand en samenwerking tussen de autoriteiten en de instellingen."

10. Bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland, betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, bepaalt in artikel 1:

"1. De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de communautaire besluiten toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij sectie A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.

2. In de in deze bijlage genoemde besluiten omvat de uitdrukking ,lidstaat/lidstaten' niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende communautaire besluiten, maar tevens Zwitserland."

11. Sectie A van genoemde bijlage verwijst met name naar verordening nr. 1408/71.

12. Verordening nr. 1408/71 is vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1), die van toepassing is sinds 1 mei 2010, datum waarop verordening nr. 1408/71 is ingetrokken. Bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland is bijgewerkt door besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité ingesteld krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die Overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 103, blz. 51), dat op 1 april 2012 in werking is getreden. Bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland verwijst thans naar verordening nr. 883/2004. Aangezien de feiten in de hoofdgedingen evenwel hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van dit besluit, blijft verordening nr. 1408/71 ratione temporis van toepassing op de hoofdgedingen op grond dat, enerzijds, volgens artikel 90, lid 1, van verordening nr. 883/2004, verordening nr. 1408/71 van kracht blijft en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd voor, onder meer, de Overeenkomst EG-Zwitserland zolang deze overeenkomst niet wordt gewijzigd en, anderzijds, Bijlage II, deel A, punt 3, van de Overeenkomst EG-Zwitserland, in zijn gewijzigde versie, nog steeds verwijst naar verordening nr. 1408/71 "indien het gevallen uit het verleden betreft".

Luxemburgs recht

13. Artikel L.234-43, lid 1, van de code du travail (arbeidswetboek) luidt:

"Een bijzonder verlof, ,ouderschapsverlof' genaamd, wordt toegekend op grond van de geboorte of adoptie van een of meerdere kinderen die recht geven op gezinsbijslagen en die ten aanzien van de aanvrager van het ouderschapsverlof voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 2, leden 2 en 3, van de loi modifiée du 19 juin 1985 concernant les allocations familiales et portant création de la caisse nationale des prestations familiales (gewijzigde wet van 19 juni 1985 betreffende gezinsbijslagen en houdende oprichting van het nationaal fonds voor gezinsbijslagen), zo lang deze kinderen jonger zijn dan vijf jaar.

Elke persoon, hierna ,ouder' genoemd, heeft recht op ouderschapsverlof, voor zover:

- hij bestendig in Luxemburg woont, of binnen de werkingssfeer van de communautaire regelingen valt;

- hij op het moment van de geboorte of de opname van het of de te adopteren kinderen en ononderbroken gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het ouderschapsverlof, op het grondgebied van het Groothertogdom Luxemburg bij dezelfde, regelmatig in het Groothertogdom Luxemburg gevestigde werkgever rechtmatig is tewerkgesteld, op basis van een arbeidsovereenkomst of leercontract voor een maandelijkse werkduur van minstens de helft van de voor de onderneming op basis van bij wet of collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde normale werkduur en voor de volledige duur van het ouderschapsverlof over een dergelijke overeenkomst of een dergelijk contract beschikt;

- hij in een van deze hoedanigheden verplicht en ononderbroken is aangesloten overeenkomstig artikel 1, lid 1, sub 1, 2, en 10 van de code des assurances sociales;

- hij het bedoelde kind of de bedoelde kinderen in zijn gezin opvoedt sinds zijn of hun geboorte of opname met het oog op adoptie, wanneer het ouderschapsverlof op basis van artikel L.234-45, lid 3 wordt aangevraagd, of ten minste vanaf de in artikel L.234-46, lid 2 neergelegde datum voor de mededeling van de aanvraag van ouderschapsverlof wanneer het verlof op basis van artikel L.234-45, lid 4, wordt aangevraagd, en zich gedurende het hele ouderschapsverlof voornamelijk op de opvoeding van deze kinderen toelegt;

- hij gedurende voltijds ouderschapsverlof geen beroepsactiviteit uitoefent, of tijdens deeltijds verlof een of meerdere deeltijdse beroepsactiviteiten uitoefent, waarbij de totale maandelijkse duur van het effectief geleverde werk, met inbegrip van eventuele overuren, de helft van de voor de instelling bij wet of collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde normale maandelijkse werktijd niet overschrijdt."

14. Artikel L. 306 van de Code de la sécurité sociale [wetboek sociale zekerheid] bepaalt:

"Tijdens het ouderschapsverlof dat op grond van de artikelen L.234-43 tot en met L.234-49 van de code du travail, de artikelen 29 bis tot en met 29 septies van de loi modifiée du 16 avril 1979 fixant le status général des fonctionnaires de l'État (gewijzigde wet van 16 april 1979 tot vaststelling van het algemene statuut van rijksambtenaren), en de artikelen 30 bis tot en met 30 septies van de loi modifiée du 24 septembre 1985 fixant le status général des fonctionnaires communaux (gewijzigde wet van 24 september 1985 tot vaststelling van het algemene statuut van gemeenteambtenaren), wordt toegekend, wordt het loon vervangen door een forfaitaire uitkering, hierna ,toelage' genoemd, die is vastgesteld op 1 778,31 EUR per maand voor een voltijds verlof en op 889,15 EUR voor een deeltijds ouderschapsverlof. Zij wordt maandelijks gestort tijdens de volledige duur van het door dit hoofdstuk bepaalde ouderschapsverlof.

[...]

(2) Een zelfstandige heeft recht op de toelage tijdens het ouderschapsverlof dat wordt toegekend bij de geboorte of de adoptie van een of meerdere kinderen waarvoor gezinsbijslagen worden betaald en die ten aanzien van de aanvrager van het ouderschapsverlof voldoen aan de in artikel 270, leden 2 en 3, neergelegde voorwaarden, zo lang deze kinderen jonger zijn dan vijf jaar, voor zover

a) hij bestendig woont en verblijft in Luxemburg, of binnen de werkingssfeer van de communautaire regelingen valt;

b) hij rechtmatig is gevestigd op het grondgebied van het Groothertogdom Luxemburg op het moment van de geboorte of de opname van het of de te adopteren kinderen;

c) hij verplicht en ononderbroken in die hoedanigheid is aangesloten gedurende ten minste twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het ouderschapsverlof overeenkomstig artikel 1, lid 1, sub 4, 5 en 10 van dit wetboek;

[...]"

15. Artikel 308 van hetzelfde wetboek luidt als volgt:

"(1) De toelage die wordt toegekend voor het verlof volgend op het moederschapsverlof of het adoptieverlof is niet cumuleerbaar met de ouderschapsuitkering of een soortgelijke niet-Luxemburgse uitkering, of met een voor dezelfde kinderen toegekende niet-Luxemburgse ouderschapsverlofuitkering, met uitzondering van de verlengde ouderschapsuitkering voor een groep van minstens drie kinderen of voor een gehandicapt kind, of van een soortgelijke niet-Luxemburgse uitkering.

(2) Ingeval een van de ouders niettegenstaande het verbod op cumulatie en zelfs nadat de toelage is stopgezet, een niet-Luxemburgse uitkering zoals bedoeld in de vorige alinea aanvraagt en aanvaardt voor de periode tot het kind twee jaar oud is, moeten de reeds gestorte maandelijkse toelagen worden terugbetaald. In geval van een in artikel 299 bedoelde cumulatie met een ouderschapsuitkering blijft de toegekende ouderschapsverloftoelage behouden en wordt het reeds overgemaakte bedrag van de ouderschapsuitkering gecompenseerd met de toekomstige maandelijkse toelagen. Wanneer het hi ervoor bedoelde bedrag niet kan worden gecompenseerd, moet het worden terugbetaald.

(3) De ouder die een ouderschapsuitkering of een soortgelijke niet-Luxemburgse uitkering heeft ontvangen, heeft voor hetzelfde kind niet langer recht op de toelage die wordt toegekend voor (nadien opgenomen) verlof tot het kind vijf jaar oud is.

(4) De vergoeding die wordt toegekend voor het (nadien opgenomen) verlof totdat het kind vijf jaar oud is, mag niet gelijktijdig worden betaald met de ouderschapsuitkering of een soortgelijke niet-Luxemburgse uitkering die door de andere ouder wordt aangevraagd voor dezelfde kinderen, met uitzondering van de verlengde ouderschapsuitkering voor een groep van minstens drie kinderen of voor een gehandicapt kind, of een soortgelijke niet-Luxemburgse uitkering. Ingeval de twee vergoedingen voor dezelfde periode worden aangevraagd, wordt alleen de ouderschapsverloftoelage betaald. Het bedrag van de maandelijkse ouderschapsuitkering of de niet-Luxemburgse uitkering dat reeds is betaald bovenop de ouderschapsverloftoelage, wordt gecompenseerd met de toekomstige maandelijkse toelagen. Wanneer dit bedrag niet kan worden gecompenseerd, moet het worden terugbetaald.

(5) Ingeval dezelfde ouder voor twee verschillende kinderen recht heeft op twee uitkeringen, worden de maandelijkse ouderschapsuitkeringen tijdens het ouderschapsverlof opgeschort. Het maandelijkse bedrag van de uit een niet-Luxemburgs stelsel betaalde soortgelijke uitkering wordt afgetrokken van het maandelijkse bedrag van de ouderschapsverloftoelage ten belope van zes maandelijkse betalingen per kind. Wanneer het hiervoor bedoelde bedrag niet kan worden gecompenseerd, moet het worden terugbetaald."

Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

16. Hliddal en Bornard zijn Zwitserse onderdanen die met hun gezin in Zwitserland wonen en in Luxemburg werkzaam zijn als gezagvoerder bij een luchtvaartmaatschappij.

17. Het bestuur van de CNPF heeft geweigerd om hen een ouderschapsverloftoelage toe te kennen omdat zij niet voldeden aan de in artikel L.234-43 van de code du travail neergelegde voorwaarden volgens welke de persoon die ouderschapsverlof aanvraagt in Luxemburg moet wonen en er bestendig moet verblijven of binnen de werkingssfeer van de communautaire regelingen moet vallen.

18. Op het hoger beroep dat Hliddal en Bornand tegen de beslissingen van het bestuur van de CNPF hebben ingesteld, heeft de conseil arbitral des assurances sociales (arbitrageraad van de sociale verzekeringen) bij vonnissen van 17 augustus 2010 deze beslissingen nietig verklaard, de beroepen gegrond verklaard en de twee zaken naar de CNPF terugverwezen.

19. Tegen deze vonnissen heeft de CNPF hoger beroep ingesteld bij de Conseil supérieur de la sécurité sociale (hogere raad voor de sociale zekerheid), die de bestreden vonnissen bij arresten van 16 maart 2011 heeft bevestigd.

20. De CNPF heeft bij de verwijzende rechter beroep tot cassatie ingesteld tegen deze arresten. Daarbij voert zij zes middelen aan, die, met uitzondering van het zesde middel, in het arrest houdende het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn verworpen.

21. Aangaande het zesde middel van de CNPF, dat is gebaseerd op schending, weigering tot toepassing, onjuiste toepassing dan wel onjuiste uitlegging van artikel 1, sub u-i, en artikel 4, 1, sub h, van verordening nr. 1408/71, merkt de Cour de cassation op dat de Conseil supérieur de la sécurité sociale, na de strekking en de toekenningsvoorwaarden van de ouderschapsverloftoelage te hebben onderzocht, tot de slotsom is gekomen dat "[...] de ouderschapsverloftoelage in essentie op het gezin is gericht, [...]. Fundamenteel (beoogt zij) het door het tijdelijk niet uitoefenen van een beroepsbezigheid veroorzaakte financiële verlies te compenseren, of minstens te verzachten, en de lasten veroorzaakt door het onderhoud, het toezicht en de opvoeding van jonge kinderen te vergoeden."

22. Volgens de verwijzende rechter heeft de Conseil supérieur de la sécurité sociale daaraan toegevoegd dat "de omstandigheid dat het ouderschapsverlof bijkomstig en idealiter nog een positief effect kan hebben op de arbeidsmarkt en dat het, in voorkomend geval, een bepaald aantal arbeidsplaatsen kan vrijmaken die kunnen worden ingevuld door werklozen of dat het door zijn opzet [...] een betere verdeling van de opvoedingstaken tussen vaders en moeders kan bevorderen, niet afdoet aan de voornaamste doelstelling ervan".

23. Aangezien de Cour de cassation betwijfelt of een prestatie zoals de in de Luxemburgse regeling neergelegde ouderschapsverloftoelage kan worden aangemerkt als een gezinsbijslag in de zin van artikel 1, sub u-i, en artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd, die in de twee zaken C-216/12 en C-217/12 in dezelfde bewoordingen is gesteld:

"Kan een prestatie als de in artikelen 306 tot en met 308 van de Code de la sécurité sociale voorziene ouderschapsverloftoelage worden aangemerkt als een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, punt h, van [verordening nr. 1408/71], die van toepassing is overeenkomstig bijlage II, sectie A, punt 1, van de [Overeenkomst EG-Zwitserland] en de Slotakte, op 21 juni 1999 ondertekend in Luxemburg?"

24. Bij beschikking van de president van het Hof van 13 juni 2012 zijn de zaken C-216/12 en C-217/12 gevoegd.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

25. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat een ouderschapsverloftoelage zoals die bedoeld in de Luxemburgse wettelijke regeling een gezinsbijslag vormt in de zin van verordening nr. 1408/71.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

26. Primair is de CNPF van oordeel dat het Hof zich onbevoegd moet verklaren om de vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden aangezien de Overeenkomst EG-Zwitserland geen toepassing vindt. In Luxemburg vloeit de wettelijke regeling inzake het ouderschapsverlof immers voort uit de Loi du 12 février 1999 ayant pour objet la transposition dans le droit national de la directive 96/34/CE du Conseil du 3 juin 1996 concernant l'accord-cadre sur le congé parental conclu par l'UNICE, le CEEP et la CES [Wet van 12 februari 1999 houdende omzetting in het nationale recht van richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4)]. Evenwel kan een Zwitserse onderdaan zich niet beroepen op de wettelijke bepalingen die in het kader van de omzetting van deze richtlijn zijn vastgesteld, aangezien noch deze raamovereenkomst, noch de bijlagen daarvan verwijzen naar die richtlijn.

27. Subsidiair is de CNPF van mening dat de betrokken ouderschapsverloftoelage niet als een socialezekerheidsuitkering kan worden aangemerkt. Zij benadrukt dienaangaande dat de toekenning van ouderschapsverlof en, bijgevolg, het recht op een ouderschapsverloftoelage voortvloeien uit een individuele en gedeeltelijk discretionaire beslissing van de werkgever en niet afhankelijk zijn van een op voorhand wettelijk omschreven situatie.

28. Overigens valt de ouderschapsverloftoelage binnen geen van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 opgesomde categorieën van prestaties.

29. Genoemde toelage vormt geen gezinsbijslag, maar sluit, in het licht van verordening nr. 1408/71, nauwer aan bij een gedurende het ouderschapsverlof op grond van vrijwillige werkloosheid betaalde uitkering. De ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen vormt immers geen aanvullend inkomen en heeft niet tot doel om gezinslasten te bestrijden. Deze toelage vormt daarentegen een beloning die voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, of tenminste afhangt van het bestaan daarvan, en zij moet worden aangemerkt als vervangend inkomen. Een dergelijke toelage is evenmin aanvullend inkomen, maar vormt voor de begunstigde ervan het inkomen. Zij houdt op te bestaan aan het einde van het ouderschapsverlof, terwijl de aan het kind verbonden lasten dezelfde blijven.

30. Volgens de CNPF pleiten de volgende factoren er eveneens tegen dat de ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen als gezinsbijslag in de zin van bedoelde verordening kan worden gekwalificeerd. Indien beide ouders werken, kan deze toelage zowel aan de vader als aan de moeder worden betaald, voor eenzelfde kind, en het bruto bedrag ervan overschrijdt het minimumloon van een niet-gekwalificeerde persoon. Bovendien hebben alleen de ouders individueel, in hun hoedanigheid van werknemers, recht op het ouderschapsverlof waarin de Luxemburgse regelgeving voorziet en komt dit geen ander familielid ten gunste. Ten slotte heeft het Groothertogdom Luxemburg geen verklaring in de zin van artikel 5 van verordening nr. 1408/71 afgelegd.

31. Hliddal en Bornand voeren aan dat de vraag van de verwijzende rechter bevestigend moet worden beantwoord.

32. Zij beklemtonen in de eerste plaats dat de ouderschapsverloftoelage wel degelijk een socialezekerheidsuitkering is. Zij wordt immers toegekend zonder rekening te houden met de individuele persoonlijke behoeften, op basis van een wettelijk omschreven situatie die erin bestaat dat de aanvrager van de toelage kan aantonen dat hij recht heeft op ouderschapsverlof. Hoewel de werkgever oordeelt over de voorwaarden voor toekenning van het ouderschapsverlof, is alleen de socialezekerheidsinstelling die de toelage uitkeert bevoegd om te oordelen over de voorwaarden voor toekenning van de toelage.

33. De ouderschapsverloftoelage is tevens een gezinsbijslag, aangezien zij wordt toegekend aan elke ouder die is gebonden aan een arbeidsovereenkomst, ten gevolge van de geboorte of de adoptie van een of meerdere kinderen die de begunstigde ouder moet opvoeden in zijn gezin gedurende het hele ouderschapsverlof. De rechtstreekse en voornaamste doelstelling van deze toelage is het bestrijden van de gezinslasten. Zij is immers bedoeld om een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen en, meer bepaald, de opvoeding van het kind te belonen, de overige kosten van verzorging en opvoeding te compenseren en, in voorkomend geval, de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat van het inkomen uit een beroepswerkzaamheid wordt afgezien. Ten slotte bevestigt ook de keuze voor de CNPF als betaalorgaan dat genoemde toelage een familiaal karakter heeft.

34. De Europese Commissie merkt om te beginnen op dat de verwijzende rechter het Hof niet de vraag heeft voorgelegd of Zwitserse onderdanen aanspraak kunnen maken op de in geding zijnde Luxemburgse regeling, zodat het Hof zich daarover niet hoeft uit te spreken.

35. Betreffende de vraag van de verwijzende rechter, is de Commissie van mening dat de in de Luxemburgse regeling neergelegde ouderschapsverloftoelage een socialezekerheidsuitkering vormt en geen beloning in de zin van het recht van de Unie. Op het gebied van het vrij verkeer van werknemers veronderstelt het begrip beloning in beginsel immers het bestaan van een actuele arbeidsbetrekking. Wanneer de werknemer zich in een situatie van ouderschapsverlof bevindt, is de arbeidsbetrekking echter geschorst. Voorts wordt de ouderschapsverloftoelage in dit geval gefinancierd uit de opbrengst van de interesten op de sociale bijdrage op brandstoffen. De rest komt ten laste van de Staat. Deze toelage wordt dus niet door de werkgever betaald.

36. Bovendien is de Commissie van oordeel dat de ouderschapsverloftoelage een gezinsbijslag is in de zin van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71. Dienaangaande verwijst de Commissie er onder meer op dat ingevolge artikel 308 van de code de la sécurité sociale de ouderschapsverloftoelage niet cumuleerbaar is met een ouderschapsuitkering of een in het buitenland toegekende uitkering wegens ouderschapsverlof voor hetzelfde kind. Dergelijke bepalingen inzake onverenigbaarheid zijn kenmerkend voor gezinsbijslagen. Bovendien is het bedrag van genoemde toelage een forfaitair bedrag, dat losstaat van de beloning die de betrokken werknemer voordien ontving.

Antwoord van het Hof

37. Om te beginnen zij vastgesteld dat de CNPF de toepasselijkheid van de Overeenkomst EG-Zwitserland op de hoofdgedingen en dus de bevoegdheid van Hof om op de vraag van de verwijzende rechter te antwoorden, betwist.

38. Zoals de verwijzende rechter terecht benadrukt, strekt de Overeenkomst EG-Zwitserland, door uitdrukkelijk te verwijzen naar verordening nr. 1408/71, de personele werkingssfeer van deze verordening uit tot Zwitserse onderdanen. Met zijn verzoek om uitlegging van deze verordening wenst de verwijzende rechter te vernemen of een ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt, waardoor zij wordt gedekt door de verwijzing in voormelde overeenkomst naar die verordening en een Zwitsers onderdaan er aanspraak op kan maken. Verder is het feit dat de Overeenkomst niet verwijst naar richtlijn 96/34, die volgens de CNPF door de wet van 12 februari 1999 houdende invoering van een ouderschapsverlof en een verlof om familiale redenen in het nationale recht is omgezet, in dit verband niet van invloed op de hoofdgedingen.

39. In die omstandigheden is het Hof bevoegd om de voorgelegde vraag te beantwoorden.

40. In de eerste plaats dient te worden onderzocht of een ouderschapsverloftoelage moet worden aangemerkt als "beloning" in de zin van artikel 157 VWEU dan wel als een socialezekerheidsuitkering in de zin van verordening nr. 1408/71.

41. Overeenkomstig artikel 157, lid 2, VWEU, dient onder beloning te worden verstaan "het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt". Het is vaste rechtspraak dat dit begrip alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald (zie arresten van 17 mei 1990, Barber, C-262/88, Jurispr. blz. I-1889, punt 12; 19 november 1998, Høj Pedersen e.a., C-66/96, Jurispr. blz. I-7327, punt 32; 30 maart 2000, JämO, C-236/98, Jurispr. blz. I-2189, punt 39, en 30 maart 2004, Alabaster, C-147/02, Jurispr. blz. I-3101, punt 42).

42. Het Hof heeft geoordeeld dat een werknemer die gebruik maakt van het hem door de nationale wettelijke regeling toegekende recht op ouderschapsverlof, op grond waarvan hij een door de staat betaalde ouderschapsuitkering ontvangt, in een specifieke situatie verkeert, die niet op één lijn kan worden gesteld met die van een werkende man of vrouw, aangezien dit verlof wordt gekenmerkt door de opschorting van de arbeidsovereenkomst en daarmee van de respectieve verplichtingen van werkgever en werknemer (zie arresten van 21 oktober 1999, Lewen, C-333/97, Jurispr. blz. I-7243, punt 37, en 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho, C-537/07, Jurispr. blz. I-6525, punt 57).

43. Uit het dossier blijkt niet dat de toelage zoals die in de hoofdgedingen, zij het indirect, door de werkgever zelf wordt betaald.

44. Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen geen beloning vormt in de zin van artikel 157 VWEU.

45. In de tweede plaats moet worden nagegaan of aan de door de rechtspraak ontwikkelde criteria op basis waarvan een prestatie als socialezekerheidsuitkering in de zin van verordening nr. 1408/71 kan worden aangemerkt, is voldaan in het geval van een ouderschapsverloftoelage zoals neergelegd in artikel 306 van de code de la sécurité sociale.

46. Om te beginnen toont de omstandigheid dat de Luxemburgse regering niet krachtens artikel 5 van verordening nr. 1408/71 heeft verklaard dat de ouderschapsverloftoelage van artikel 306 van de code de la sécurité sociale een stelsel als bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van dezelfde verordening is, nog niet aan dat deze toelage niet onder de werkingssfeer van die verordening valt (zie met name arresten van 29 november 1977, Beerens, 35/77, Jurispr. blz. 2249, punt 9, en 15 maart 1999, Offermanns, C-85/99, Jurispr. blz. I-2261, punt 26).

47. Bovendien is de kwalificatie die het interne recht aan een bepaalde prestatie geeft niet bepalend om te oordelen of deze prestatie al dan niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt (zie arresten van 16 juli 1992, Hughes, C-78/91, Jurispr. blz. I-4839, punt 14, en 10 oktober 1996, Hoever en Zachow, C-245/94 en C-312/94, Jurispr. blz. I-4895, punt 17, en arrest Offermanns, punt 37).

48. Volgens vaste rechtspraak kan een uitkering als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie met name arrest Hughes, punt 15; en arresten van 21 februari 2006, Hosse, C-286/03, Jurispr. blz. I-1771, punt 37; 18 december 2007, Habelt e.a., C-396/05, C-419/05 en C-450/05, Jurispr. blz. I-11895, punt 63, en 11 september 2008, Petersen, C-228/07, Jurispr. blz. I-6989, punt 19).

49. Weliswaar voert de CNPF aan dat de rechtssituatie waaruit de ouderschapsverloftoelage voortvloeit uiteindelijk afhankelijk is van de beslissing van de werkgever om het ouderschapsverlof al dan niet toe te kennen, maar dit neemt niet weg dat deze toelage zelf wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften.

50. In dit verband moet, zoals Hliddal en Bornand benadrukken, onderscheid worden gemaakt tussen de voorwaarden voor toekenning van ouderschapsverlof en de voorwaarden voor toekenning van deze toelage, wanneer het bestaan van de wettelijk omschreven situatie vaststaat. Alleen deze laatste voorwaarden worden in aanmerking genomen om de uitkering te kwalificeren.

51. Wanneer een ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen voldoet aan de eerste van de twee in punt 48 van dit arrest vermelde voorwaarden, dient ook te worden onderzocht of deze uitkering, gelet op de kenmerken ervan - met name haar doelstellingen en de voorwaarden voor toekenning - een gezinsbijslag vormt in de zin van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71, dan wel of zij eerder een aan werkloosheidsuitkeringen verwant vervangend inkomen is.

52. Een uitkering zoals de ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen, is geen werkloosheidsuitkering. Het Hof heeft immers geoordeeld dat voor het onderscheid tussen de verschillende categorieën socialezekerheidsuitkeringen rekening moet worden gehouden met het risico dat door iedere uitkering wordt gedekt. Zo dekt een werkloosheidsuitkering het risico van inkomensverlies dat een werknemer lijdt wanneer hij zijn betrekking verliest, terwijl hij nog arbeidsgeschikt is. Een uitkering die wordt toegekend bij het intreden van dit risico, dat wil zeggen wanneer de betrokkene zijn betrekking verliest, en niet meer verschuldigd is wanneer deze situatie ophoudt te bestaan omdat de betrokkene arbeid in loondienst verricht, moet als een werkloosheidsuitkering worden beschouwd (zie arrest van 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 27).

53. Dit is evenwel niet het geval voor een persoon die recht heeft op een ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen. Een dergelijke persoon is zijn betrekking niet kwijtgeraakt, maar heeft alleen beslist om zijn arbeidsbetrekking tijdelijk te staken.

54. Ook moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 onder "gezinsbijslagen" moet worden verstaan "alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten". Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat gezinsbijslagen tot doel hebben, werknemers met gezin slasten een sociale handreiking te bieden door de samenleving in die lasten te doen delen (zie arresten van 4 juli 1985, Kromhout, 104/84, Jurispr. blz. 2205, punt 14, en arrest Offermanns, punt 38).

55. De uitdrukking "bestrijding van de gezinslasten" in genoemde bepaling moet aldus worden uitgelegd, dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget, ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen (arrest Offermanns, punt 41, en arrest van 7 november 2002, Maaheimo, C-333/00, Jurispr. blz. I-10087, punt 25).

56. Zo heeft het Hof ook geoordeeld dat een ouderschapsuitkering die ertoe strekt, een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen en, meer bepaald, het opvoeden van dat kind te belonen, de overige kosten van verzorging en opvoeding te compenseren en eventueel de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat men afziet van het inkomen uit een voltijdse werkkring, tot doel heeft de gezinslasten te bestrijden in de zin van artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 (zie in die zin arrest Hoever en Zachow, punten 23 en 25).

57. Uit punt 27 van het arrest Hoever et Zachow volgt dat een dergelijke toelage moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 (zie arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 60).

58. Aangaande meer in het bijzonder uitkeringen bij loopbaanonderbreking die, onder bepaalde voorwaarden, worden toegekend aan werknemers die hun loopbaan onderbreken in het kader van ouderschapsverlof, heeft het Hof reeds geoordeeld dat dit type uitkering, dat analoog is aan de ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag (zie arrest van 7 september 2004, Commissie/België, C-469/02, punt 16).

59. Uit een en ander volgt dat de ouderschapsverloftoelage zoals die in de hoofdgedingen niet kan worden aangemerkt als beloning in de zin van artikel 157 VWEU en een socialezekerheidsprestatie vormt waarvan de kenmerken overeenstemmen met een gezinsbijslag in de zin van verordening nr. 1408/71.

60. Op de gestelde vraag moet dus worden geantwoord dat de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat een ouderschapsverloftoelage zoals die waarin de Luxemburgse wettelijke regeling voorziet een gezinsbijslag in de zin van deze verordening vormt.

Kosten

61. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 1, sub u-i, en 4, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, moeten aldus worden uitgelegd dat een ouderschapsverloftoelage zoals die waarin de Luxemburgse wettelijke regeling voorziet een gezinsbijslag in de zin van deze verordening vormt.