Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 juni 2014
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 juni 2014
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 5 juni 2014
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
5 juni 2014(*)
"Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord - Artikel 54 - Beginsel ne bis in idem - Werkingssfeer - Beschikking door een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat houdende ontbreken van een grond voor verwijzing naar een vonnisgerecht wegens onvoldoende bezwaren - Mogelijkheid tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek in geval van nieuwe bezwaren - Begrip persoon die bij onherroepelijk vonnis [...] is berecht - Strafvervolging van dezelfde persoon wegens dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat - Beëindiging van de strafvervolging en toepassing van het beginsel ne bis in idem"
In zaak C‑398/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Tribunale di Fermo (Italië) bij beslissing van 11 juli 2012, ingekomen bij het Hof op 29 augustus 2012, in de strafzaak tegen
M,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, M. Safjan, J. Malenovský en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2013,
gelet op de opmerkingen van:
-
Q en R, vertegenwoordigd door C. Taormina en L. V. Mascioli, avvocati,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en C. Pochet als gemachtigden,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Schillemans, M. de Ree, C. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,
-
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,
-
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Arciszewski, M. Szpunar en M. Szwarc als gemachtigden,
-
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro en R. Troosters als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2014,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), ondertekend te Schengen op 19 juni 1990 (hierna: „SUO”).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure ingeleid in Italië tegen M wegens dezelfde feiten die het voorwerp zijn geweest van een parallel onderzoek in België, namelijk seksueel geweld jegens een minderjarig kind, gepleegd tussen mei 2001 en februari 2004 op het grondgebied van België.
Toepasselijke bepalingen
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) is een Protocol nr. 7 gehecht, ondertekend te Straatsburg op 22 november 1984 en bekrachtigd door 25 lidstaten van de Europese Unie (hierna: „Protocol nr. 7 bij het EVRM”). Artikel 4 van dit protocol, met het opschrift „Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft”, luidt als volgt:
„1.Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.
2.De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.
3.Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het [EVRM] is niet toegestaan.”
Recht van de Unie
Handvest van de grondrechten
Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met het opschrift „Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft”, bepaalt:
„Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.”
Protocol (Nr. 19) betreffende het Schengenacquis
De artikelen 1 en 2 van het als bijlage aan het Verdrag van Lissabon gehechte Protocol (nr. 19) betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 290) bepalen dat het Koninkrijk België en de Italiaanse Republiek deel uitmaken van de lidstaten waarop het Schengenacquis van toepassing is.
Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen
Overeenkomstig artikel 10, leden 1 en 3, van het als bijlage aan het VWEU gehechte Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, blijven de bevoegdheden van het Hof uit hoofde van titel VI van het VEU in de versie die gold vóór het Verdrag van Lissabon, gedurende vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van dat Verdrag ongewijzigd met betrekking tot handelingen van de Unie die vóór de inwerkingtreding ervan zijn vastgesteld, ook wanneer zij uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU zijn aanvaard.
Verklaring uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU
Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), blijkt dat de Italiaanse Republiek een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd, waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.
SUO
Van het Schengenacquis maakt onder meer de SUO deel uit. Titel III daarvan, met het opschrift „Politie en veiligheid”, bevat een hoofdstuk 3, met als opschrift „Toepassing van het beginsel ne bis in idem”. Artikel 54 SUO, dat is opgenomen in dat hoofdstuk 3, bepaalt:
„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”
Belgisch recht
Artikel 128 van het Belgische Wetboek van strafvordering (hierna: „Sv.”) bepaalt dat de raadkamer, indien wordt verzocht om verwijzing van de inverdenkinggestelde naar een vonnisgerecht en zij „van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart [...] dat er geen reden is tot vervolging”.
Artikel 246 Sv. luidt:
„De verdachte te wiens aanzien de kamer van inbeschuldigingstelling beslist heeft dat er geen grond is om hem naar het hof van assisen te verwijzen, kan wegens hetzelfde feit niet meer voor dat hof worden gebracht, tenzij nieuwe bezwaren zijn ingekomen.”
Artikel 247 Sv. bepaalt het volgende:
„Als nieuwe bezwaren worden beschouwd de verklaringen van getuigen, de stukken en de processen-verbaal, die niet konden worden onderworpen aan het onderzoek van de kamer van inbeschuldigingstelling en toch geschikt zijn om de bewijzen te versterken die de kamer van inbeschuldigingstelling te zwak heeft bevonden, of om aangaande de feiten nadere gegevens te verstrekken die het vinden van de waarheid kunnen bevorderen.”
Uit het dossier blijkt dat het Belgische Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de artikelen 246 en 247 Sv. niet enkel van toepassing zijn in het geval dat de kamer van inbeschuldigingstelling heeft beslist de verdachte buiten vervolging te stellen, maar ook in alle gevallen waarin de onderzoeksgerechten (inclusief de raadkamer) een gerechtelijk onderzoek hebben afgesloten met een beschikking van buitenvervolgingstelling.
Artikel 248 Sv. bepaalt dat de bevoegde officier van gerechtelijke politie of de onderzoeksrechter kopieën van de documenten en bezwaren zendt aan de procureur-generaal bij het Hof van Beroep indien nieuwe bezwaren inkomen. Op vordering van deze laatste wijst de voorzitter van de kamer van inbeschuldigingstelling de rechter aan die op vordering van het Openbaar Ministerie met een nieuw onderzoek wordt belast.
Italiaans recht
Artikel 604 Codice penale (wetboek van strafrecht) bepaalt dat een Italiaans staatsburger die zich schuldig maakt aan seksueel geweld, in Italië kan worden vervolgd, ook als de feiten buiten Italië zijn gepleegd.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Nadat zijn schoondochter Q meerdere malen aangifte had gedaan, is tegen M, een Italiaans staatsburger die woonachtig is in België, in 2004 vervolging ingesteld wegens handelingen die kunnen worden gekwalificeerd als seksueel geweld of wederrechtelijke seksuele handelingen, waaronder aanranding van de eerbaarheid van een minderjarige die de leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt.
Deze feiten zouden zijn gepleegd in België tussen mei 2001 en februari 2004 jegens N, zijn kleindochter, geboren op 29 april 1999, met medeplichtigheid van zijn zoon O, de vader van N.
Na afloop van een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg van Bergen (België) bij beschikking van 15 december 2008 beslist om M niet naar een vonnisgerecht te verwijzen omdat er onvoldoende bezwaren tegen hem waren (hierna: „beschikking van buitenvervolgingstelling”).
De kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep van Bergen (België) heeft bij arrest van 21 april 2009 de beschikking van buitenvervolgingstelling bevestigd. Het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van het Hof van Cassatie (België) van 2 december 2009 verworpen.
Ondertussen was, parallel aan het onderzoek op het Belgische grondgebied en nadat Q op 23 november 2006 aangifte had gedaan bij de Italiaanse politie, ter zake van dezelfde feiten die in de punten 15 en 16 zijn genoemd, een strafrechtelijke procedure tegen M ingeleid bij het Tribunale di Fermo.
Na een onderzoek dat in wezen een herhaling vormde van het onderzoek in België heeft de rechter van de preliminaire zitting van het Tribunale di Fermo M op 19 december 2008 verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechterlijke instantie om zich ter terechtzitting te verantwoorden.
Ter terechtzitting van 9 december 2009 van het Tribunale di Fermo heeft M zich beroepen op het arrest van 2 december 2009 van het Hof van Cassatie en op het beginsel ne bis in idem.
Het Openbaar Ministerie en de advocaten van Q erkenden weliswaar dat het bij de onderzoeken in België en Italië om dezelfde feiten ging, maar hebben betwist dat sprake was van een beslissing ten gronde met gezag van gewijsde en hebben in dat verband aangevoerd dat de beschikking van buitenvervolgingstelling van 15 december 2008 er niet aan in de weg stond dat de procedure wordt heropend indien nieuwe bezwaren aan het licht komen.
De verwijzende rechter wijst erop dat deze beschikking van buitenvervolgingstelling eraan in de weg staat dat de verdachte naar een vonnisgerecht wordt verwezen, tenzij nieuwe bezwaren zoals omschreven in artikel 247 Sv. tegen hem aan het licht komen.
De verwijzende rechter merkt daarnaast op dat het gerechtelijk onderzoek naar Belgisch recht enkel kan worden heropend naar aanleiding van nieuwe bezwaren indien het Openbaar Ministerie zulks vordert.
Daarop heeft het Tribunale di Fermo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Staat een onherroepelijk vonnis tot buitenvervolgingstelling door [een rechterlijke instantie van] een lidstaat van de Europese Unie die partij is bij de [SUO], dat is gewezen na een uitvoerig onderzoek in het kader van een procedure die kan worden heropend ingeval nieuwe bewijzen aan het licht komen, in de weg aan de inleiding of behandeling van een procedure ter zake van dezelfde feiten en tegen dezelfde persoon in een andere overeenkomstsluitende staat?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.
Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 54 SUO kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten als waarvoor hij al in een andere overeenkomstsluitende staat „bij onherroepelijk vonnis [...] is berecht”.
Om vast te stellen of een rechterlijke beslissing een onherroepelijk vonnis waarbij deze persoon is berecht in de zin van dat artikel is, moet worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling ten gronde van de zaak (zie in die zin arrest Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156 , punt 30).
Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte onherroepelijk is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen, op een dergelijke beoordeling is gebaseerd (zie in die zin arrest Van Straaten, C‑150/05, EU:C:2006:614 , punt 60).
Vastgesteld moet dus worden dat een beschikking van buitenvervolgingstelling die is gegeven na een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, moet worden beschouwd als een beoordeling ten gronde in de zin van het arrest Miraglia ( EU:C:2005:156 ), voor zover zij een onherroepelijke beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van deze bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen.
In dat verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een persoon kan worden geacht ter zake van de hem verweten feiten „bij onherroepelijk vonnis” te zijn berecht in de zin van artikel 54 SUO indien de strafvervolging definitief is beëindigd, zodat de betrokken beslissing in deze overeenkomstsluitende staat tot bescherming uit hoofde van het beginsel ne bis in idem aanleiding geeft (zie in die zin arrest Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768 , punten 32 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Een beslissing die volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die een strafprocedure tegen een persoon heeft ingeleid, de strafvervolging op nationaal niveau niet definitief beëindigt, kan in beginsel geen procedurele belemmering zijn voor de inleiding of de voortzetting van een strafprocedure tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat voor dezelfde feiten (arrest Turanský, EU:C:2008:768 , punt 36).
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing is de beschikking van buitenvervolgingstelling na het arrest van het Hof van Cassatie van 2 december 2009 in kracht van gewijsde gegaan. Derhalve moet de strafvervolging als geëindigd worden beschouwd, zodat zij op het grondgebied van het Koninkrijk België in de weg staat aan hernieuwde strafvervolging van M wegens dezelfde feiten en op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen dat is onderzocht in het kader van de procedure die heeft geleid tot deze beschikking. De artikelen 246 tot en met 248 Sv. bepalen namelijk in wezen dat de procedure enkel kan worden heropend indien nieuwe bezwaren zijn ingekomen, te weten, inzonderheid, bewijsmiddelen die nog niet zijn onderworpen aan het onderzoek van de kamer van inbeschuldigingstelling en haar beschikking van buitenvervolgingstelling kunnen wijzigen.
Overigens moet eraan worden herinnerd dat het Hof in punt 40 van zijn arrest Bourquain (C‑297/07, EU:C:2008:708 ) in verband met een verstekvonnis heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat deze strafprocedure naar Frans recht heropening van de procedure zou hebben geïmpliceerd, op zich evenwel niet uitsluit dat dat vonnis als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO wordt gekwalificeerd.
Bovendien moet worden opgemerkt dat het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft, eveneens is neergelegd in artikel 50 van het Handvest, zodat artikel 54 SUO in het licht daarvan moet worden uitgelegd.
In dat verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de onherroepelijkheid van de betrokken strafrechtelijke beslissing moet worden beoordeeld krachtens het recht van de lidstaat die de beslissing heeft gegeven.
Vervolgens kan uit de toelichting bij artikel 50 van het Handvest, die voor de uitlegging ervan in aanmerking moet worden genomen (arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105 , punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak), worden opgemaakt dat „[w]at de in artikel 4 van het Zevende Protocol bedoelde situaties betreft, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat, [...] het gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte [heeft] als het overeenkomstige recht van het EVRM”. Aangezien de onherroepelijkheid van een rechterlijke beslissing voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem op eventuele vervolging door een andere overeenkomstsluitende staat er volgens artikel 54 SUO van afhangt of deze beslissing onherroepelijk is in de overeenkomstsluitende staat waarin deze is gegeven, is dit punt van de toelichting in casu relevant.
Uit artikel 4, lid 2, van Protocol nr. 7 bij het EVRM vloeit immers voort dat het beginsel ne bis in idem dat is neergelegd in lid 1 van dat artikel zich niet verzet tegen de mogelijkheid van heropening van de zaak „indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten” die de uitkomst van de zaak zouden kunnen beïnvloeden.
In dat verband heeft het EHRM in punt 83 van het arrest Sergey Zolotukhin/Rusland (nr. 14939/03) van 10 februari 2009 geoordeeld dat artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM „relevant wordt wanneer een nieuwe strafprocedure wordt ingeleid en een eerdere vrijspraak of veroordeling reeds in kracht van gewijsde is gegaan”. Daarentegen kunnen buitengewone rechtsmiddelen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling of de procedure definitief is afgesloten. Hoewel deze rechtsmiddelen een voortzetting vormen van de eerste procedure, hangt de onherroepelijkheid van de beslissing niet van de uitoefening ervan af (zie EHRM, arrest Sergey Zolotukhin/Rusland van 10 februari 2009, nr. 14939/03, Reports of Judgments and Decisions 2009-I, punt 108).
In casu kan de mogelijkheid het gerechtelijk onderzoek te heropenen wegens nieuwe bezwaren, zoals vastgesteld in de artikelen 246 tot en met 248 Sv., niet afdoen aan de onherroepelijkheid van de beschikking van buitenvervolgingstelling die in het hoofdgeding aan de orde is. Deze mogelijkheid is weliswaar geen „buitengewoon rechtsmiddel” in de zin van deze rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar zij behelst de inleiding, bij wijze van uitzondering en op basis van andere bewijzen, van een afzonderlijke procedure en niet de zuivere voortzetting van de al afgesloten procedure. Overigens kan een eventuele nieuwe procedure die berust op een dergelijke mogelijkheid van heropening tegen dezelfde persoon en ter zake van dezelfde feiten, gezien de noodzaak na te gaan of de gegevens ingeroepen om heropening te rechtvaardigen, daadwerkelijk nieuw zijn, enkel worden ingeleid in de overeenkomstsluitende staat op het grondgebied waarvan deze beschikking is gegeven.
Gelet op een en ander dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990, moet aldus worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.
ondertekeningen