Home

Zaak C-253/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 24 mei 2012 — JS/Česká správa sociálního zabezpečení

Zaak C-253/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 24 mei 2012 — JS/Česká správa sociálního zabezpečení

8.9.2012

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 273/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 24 mei 2012 — JS/Česká správa sociálního zabezpečení

(Zaak C-253/12)

2012/C 273/02

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JS

Verwerende partij: Česká správa sociálního zabezpečení

Prejudiciële vragen

1)

Sluit verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(1) [verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(2)] van de personele werkingsfeer ervan uit een onderdaan van de Tsjechische Republiek op wie, in omstandigheden als in de onderhavige zaak, vóór 1 januari 1993 de wetgeving betreffende de pensioenverzekering van een voormalige staat (de Tsjechische en Slowaakse Federale Republiek: hierna: „TSFR”) van toepassing was, en ten aanzien van wie die tijdvakken, overeenkomstig artikel 20 van de op 29 oktober 1992 tussen de Tsjechische [Republiek] en de Slowaakse Republiek gesloten Overeenkomst betreffende de sociale zekerheid, vermeld in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad [bijlage II bij verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad], worden beschouwd als tijdvakken van verzekering die in de Slowaakse Republiek zijn vervuld, en volgens de door het grondwettelijk hof van de Tsjechische Republiek vastgelegde nationale regelingen tegelijkertijd worden beschouwd als tijdvakken van verzekering die in de Tsjechische Republiek zijn vervuld?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)

Staat artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en met artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad [of artikel 4 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad], eraan in de weg dat de autoriteiten van de Tsjechische Republiek, in omstandigheden als de in onderhavige zaak, uitsluitend aan onderdanen van de Tsjechische Republiek een voorkeursbehandeling toekennen [in de vorm van een aanvulling op de ouderdomsuitkering toegekend krachtens artikel 20 van de op 29 oktober 1992 tussen de Tsjechische [Republiek] en de Slowaakse Republiek gesloten Overeenkomst betreffende de sociale zekerheid en krachtens verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad (verordening nr. 883/2004), indien het bedrag van die uitkering lager is dan de uitkering die zou zijn toegekend wanneer het ouderdomspensioen overeenkomstig de wetgeving van de Tsjechische Republiek zou zijn berekend], indien die voorkeursbehandeling voortvloeit uit het grondrecht op zekerheid bij ouderdom zoals dat specifiek met betrekking tot de in de voormalige TSFR verworven pensioentijdvakken door het grondwettelijk hof van de Tsjechische Republiek is uitgelegd en als onderdeel van de nationale identiteit wordt beschouwd, en indien een dergelijke voorkeursbehandeling op zich geen afbreuk doet aan het recht van vrij verkeer van werknemers als grondrecht van de Unie, wanneer de toekenning van een dergelijke behandeling aan alle andere onderdanen van lidstaten van de Europese Unie die eveneens soortgelijke pensioentijdvakken in de voormalige TSFR hebben verworven, de financiële stabiliteit van het pensioenverzekeringsstelsel van de Tsjechische Republiek ernstig zou bedreigen?

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

3)

Staat het Unierecht eraan in de weg dat de nationale rechter, die wat het bestuursrecht betreft de hoogste rechter is en tegen wiens beslissing geen beroep kan worden ingesteld, krachtens het nationale recht gebonden is aan de juridische beoordeling van het grondwettelijk hof van de Tsjechische Republiek indien die beoordeling niet in overeenstemming lijkt met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie?