Home

Zaak C-476/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 oktober 2012 — Österreichische Gewerkschaftsbund/Verband Österreichischer Banken und Bankiers

Zaak C-476/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 oktober 2012 — Österreichische Gewerkschaftsbund/Verband Österreichischer Banken und Bankiers

2.2.2013

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 32/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 oktober 2012 — Österreichische Gewerkschaftsbund/Verband Österreichischer Banken und Bankiers

(Zaak C-476/12)

2013/C 32/02

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Österreichische Gewerkschaftsbund

Verwerende partij: Verband Österreichischer Banken und Bankiers

Prejudiciële vragen

1)

Moet het pro rata temporis-beginsel zoals opgenomen in clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst, opgenomen als bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid(1), worden toegepast op een in een collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen kindertoelage, die een sociale prestatie van de werkgever vormt ter gedeeltelijke tegemoetkoming voor de financiële onderhoudskosten van de ouders voor het kind waarvoor de toelage wordt genoten, en wel op grond van de (passende) aard van deze prestatie?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:

Moet clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst, opgenomen als bijlage bij richtlijn 97/81/EG, aldus worden uitgelegd dat een verschillende behandeling van deeltijdwerkers door een evenredige vermindering van het recht op de kindertoelage naar verhouding van de arbeidstijd — rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge van de sociale partners bij de vaststelling van een bepaald doel van sociaal en economisch beleid en de voor de verwezenlijking hiervan geschikte maatregelen — objectief gerechtvaardigd is, ervan uitgaande dat een verbod van evenredige toerekening

a)

deeltijdwerk in de vorm van deeltijd door ouders en/of beperkte dienstverbanden tijdens een ouderschapsverlof moeilijker of onmogelijk maakt en/of

b)

tot verstoringen van de mededinging leidt doordat werkgevers met een groter aantal deeltijdwerkers hogere financiële lasten hebben alsmede tot een geringere bereidheid van werkgevers om deeltijdwerkers in dienst te nemen en/of

c)

tot een bevoordeling leidt van deeltijdwerkers die meerdere deeltijdse arbeidsverhoudingen hebben en meerdere aanspraken op een in een collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen uitkering als de kindertoelage hebben en/of

d)

tot een bevoordeling van deeltijdwerkers leidt, aangezien zij over meer vrije tijd beschikken dan voltijdwerkers en daardoor over betere mogelijkheden voor de kinderopvang?

3)

Indien de vragen 1 en 2 ontkennend worden beantwoord:

moet artikel 28 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat in een arbeidsrechtsysteem waarin wezenlijke onderdelen van de arbeidsrechtelijke minimumvoorschriften volgens de overeenstemmende sociaalpolitieke inschattingen van bijzonder uitgelezen en gekwalificeerde CAO-partijen tot stand zijn gekomen, in geval van (volgens de nationale praktijk) nietigheid van slechts één (met het Unierechtelijke discriminatieverbod strijdige) detailbepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst (in casu de pro rata toekenning van de kindertoelage bij deeltijdwerk), die nietigheid zich uitstrekt tot alle in de collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen voorschriften op dit gebied (in casu de kindertoelage)?