Home

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 17 maart 2015. # RFA International, LP tegen Europese Commissie. # Dumping - Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland - Afwijzing van verzoeken om terugbetaling van betaalde antidumpingrechten - Vaststelling van de uitvoerprijs - Begrip ‚één enkele economische eenheid’ - Vaststelling van de dumpingmarge - Toepassing van een andere methode dan bij het oorspronkelijke onderzoek - Wijziging in omstandigheden - Artikel 2, lid 9, en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009. # Zaak T-466/12.

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 17 maart 2015. # RFA International, LP tegen Europese Commissie. # Dumping - Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland - Afwijzing van verzoeken om terugbetaling van betaalde antidumpingrechten - Vaststelling van de uitvoerprijs - Begrip ‚één enkele economische eenheid’ - Vaststelling van de dumpingmarge - Toepassing van een andere methode dan bij het oorspronkelijke onderzoek - Wijziging in omstandigheden - Artikel 2, lid 9, en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009. # Zaak T-466/12.

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

17 maart 2015 (*)

„Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland – Afwijzing van verzoeken om terugbetaling van betaalde antidumpingrechten – Vaststelling van de uitvoerprijs – Begrip ‚één enkele economische eenheid’ – Vaststelling van de dumpingmarge – Toepassing van een andere methode dan bij het oorspronkelijke onderzoek – Wijziging in omstandigheden – Artikel 2, lid 9, en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009”

In zaak T‑466/12,

RFA International, LP, gevestigd te Calgary (Canada), vertegenwoordigd door B. Evtimov, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de besluiten C(2012) 5577 def., C(2012) 5585 def., C(2012) 5588 def., C(2012) 5595 def., C(2012) 5596 def., C(2012) 5598 def. en C(2012) 5611 def. van de Commissie van 10 augustus 2012 betreffende verzoeken om terugbetaling van de antidumpingrechten die zijn betaald op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland, voor zover bij deze besluiten is geweigerd betaalde antidumpingrechten terug te betalen, met uitzondering van die waarvan het verzoek niet-ontvankelijk is verklaard wegens het verstrijken van de wettelijke termijn,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), president, S. Gervasoni en L. Madise, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 september 2014,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 WHO-recht

1        Volgens artikel VI, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) moet „dumping, waardoor producten uit een land tegen een lagere dan hun normale prijs in een ander land aan de markt worden gebracht, [...] worden veroordeeld, indien zulks aanmerkelijke schade toebrengt of dreigt toe te brengen aan een gevestigde industrie in het gebied van een verdragsluitende partij, dan wel de vestiging van een binnenlandse industrie aanmerkelijk vertraagt”.

2        De overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”) is opgenomen in bijlage 1A bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WHO) (PB 1994, L 336, blz. 3).

3        De artikelen 18.3 en 18.3.1 van de antidumpingovereenkomst luiden:

„18.3. Onverminderd de leden 3.1 en 3.2 zijn de bepalingen van [de antdumpingovereenkomst] van toepassing op onderzoeken en herzieningsonderzoeken van bestaande maatregelen die worden geopend naar aanleiding van verzoeken die worden ingediend op of na de datum waarop de WTO-Overeenkomst voor een Lid in werking treedt.

18.3.1 Voor de berekening van de dumpingmarges in terugbetalingsprocedures uit hoofde van artikel 9, lid 3, zijn de bij de meest recente vaststelling of herziening van dumping gehanteerde regels van toepassing.”

 Unierecht

4        De basisregeling inzake antidumping is vervat in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”). Deze verordening is in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd.

5        Artikel 2 van de basisverordening geeft de regels tot vaststelling of sprake is van dumping. Lid 1 ervan bepaalt de normale waarde:

„1. De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.

De prijzen die worden toegepast tussen belanghebbenden die kennelijk geassocieerd zijn of met elkaar een compensatieregeling hebben getroffen, mogen niet worden beschouwd als in het kader van normale handelstransacties te zijn toegepast en mogen niet voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt, tenzij wordt vastgesteld dat de relatie tussen deze belanghebbenden de prijzen niet heeft beïnvloed.

Om te bepalen of twee partijen geassocieerd zijn kan rekening worden gehouden met de definitie van verbonden partijen in artikel 143 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek.”

6        Artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening betreft de uitvoerprijs en luidt:

„8. De uitvoerprijs is de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de [Europese Unie] wordt verkocht.

9. Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

In dergelijke gevallen wordt voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen, en voor winst een correctie toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens [Europese Unie] vast te stellen.

De elementen waarvoor een correctie wordt toegepast, omvatten die welke gewoonlijk door een importeur worden gedragen, doch worden betaald door een partij binnen of buiten de [Europese Unie] die kennelijk met de importeur of de exporteur is geassocieerd of met deze een compensatieregeling heeft. Zij omvatten met name de gebruikelijke kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing, en bijkomende kosten, evenals de douanerechten, alle antidumpingrechten en andere belastingen die in het land van invoer verschuldigd zijn uit hoofde van de invoer of de verkoop van de goederen, alsmede een redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst.”

7        Artikel 2, lid 10, van de basisverordening voorziet in de volgende regeling tot vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde:

„10. De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:

[...]”

8        Artikel 11, lid 8, van de basisverordening regelt de procedure tot terugbetaling van geïnde rechten. Deze bepaling luidt:

„8. In afwijking van het bepaalde in lid 2 kan een importeur om terugbetaling van geïnde rechten verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen.

Om terugbetaling van antidumpingrechten te verkrijgen, doet de importeur de Commissie een daartoe strekkend verzoek toekomen. Het verzoek wordt ingediend via de lidstaat op het grondgebied waarvan de producten in het vrije verkeer zijn gebracht en dit binnen zes maanden nadat de hoogte van de definitieve rechten door de bevoegde autoriteiten naar behoren is vastgesteld of is besloten de bedragen waarvoor zekerheid was gesteld uit hoofde van het voorlopige recht, definitief in te vorderen. De lidstaten zenden een dergelijk verzoek onverwijld aan de Commissie.

Een verzoek om terugbetaling wordt slechts geacht naar behoren met bewijsmateriaal te zijn gestaafd indien het nauwkeurige gegevens bevat met betrekking tot het bedrag van de antidumpingrechten waarvan terugbetaling wordt gevraagd en het vergezeld gaat van alle douanedocumenten betreffende de berekening en de betaling van dit bedrag. Tevens dient het, voor een representatieve periode, bewijsmateriaal te bevatten betreffende de normale waarden en de prijzen bij uitvoer naar de [Europese Unie] voor de exporteur of producent waarop de rechten van toepassing zijn. Wanneer de importeur niet met de betrokken exporteur of de producent is geassocieerd en dergelijke informatie niet onmiddellijk beschikbaar is, of de exporteur of de producent niet bereid is deze informatie aan de importeur te verschaffen, wordt in het verzoek een verklaring van de exporteur of de producent opgenomen, dat de dumpingmarge lager of nihil is geworden in de zin van dit artikel en dat het desbetreffende bewijsmateriaal aan de Commissie zal worden toegezonden. Wanneer dit bewijsmateriaal niet binnen een redelijke termijn door de exporteur of de producent wordt overgelegd, wordt het verzoek afgewezen.

Na raadpleging van het raadgevend comité besluit de Commissie of en in hoeverre het verzoek wordt ingewilligd. De Commissie kan op ieder ogenblik besluiten een tussentijds nieuw onderzoek te openen. Op basis van de informatie die is verkregen bij dit nieuwe onderzoek, dat wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen die op dergelijke onderzoeken van toepassing zijn, en de conclusies die eruit worden getrokken, wordt bepaald, of en in hoeverre terugbetaling is gerechtvaardigd. Terugbetalingen van rechten vinden normaal plaats binnen twaalf maanden en in ieder geval binnen 18 maanden nadat het naar behoren met bewijsmateriaal gestaafde verzoek om terugbetaling door een importeur van het aan antidumpingrechten onderworpen product is ingediend. De toegestane terugbetalingen moeten door de lidstaten normaal binnen 90 dagen na het besluit van de Commissie worden verricht.”

9        Artikel 11, lid 9, van de basisverordening luidt:

„Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.”

10      De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft de richtsnoeren voor de toepassing van artikel 11, lid 8, van de basisverordening in haar mededeling over de terugbetaling van antidumpingrechten (PB 2002, C 127, blz. 10; hierna: „interpretatieve mededeling”) vastgesteld. Punt 3.2.3 van de interpretatieve mededeling „Beoordeling van de aanvraag” bepaalt met name:

„a) Algemene werkwijze

[...]

Volgens artikel 11, lid 9, van de basisverordening ‚gaat de Commissie [...] op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek ten gevolge waarvan het recht werd ingesteld, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 (Vaststelling van dumping), in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan (Gebruik van gewogen gemiddelden bij de berekening van de dumpingmarge), en van artikel 17 (Steekproeven)’.

[...]

b) [...]

c) Gebruik van de bevindingen van een herzieningsonderzoek

Bij de behandeling van een aanvraag om terugbetaling kan de Commissie te allen tijde besluiten een tussentijds herzieningsonderzoek te openen overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening. De behandeling van de aanvraag om terugbetaling zal dan worden geschorst tot dit herzieningsonderzoek is voltooid.

De bevindingen van het herzieningsonderzoek kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van de aanvraag om terugbetaling, mits de data van de facturen die betrekking hebben op de transacties waarop het verzoek om terugbetaling betrekking heeft, binnen het onderzoektijdvak van het herzieningsonderzoek vallen.

d) [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

11      Verzoekster, RFA International, LP, is een in Canada opgerichte commanditaire vennootschap met een dochteronderneming in Zwitserland die haar gewoonlijke dagelijkse commerciële activiteiten verricht. Zij houdt zich sinds een niet nader aangegeven datum na 25 februari 2008 via haar Zwitserse dochter bezig met de koop, wederverkoop, invoer en opslag in de Europese Unie van door twee in Rusland gevestigde zustervennootschappen, namelijk Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (hierna: „CHEMK”) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (hierna: „KF”), geproduceerd ferrosilicium van oorsprong uit Rusland. Ferrosilicium is een bij de fabricatie van ijzer en staal gebruikte legering.

12      De Raad van de Europese Unie stelde na een klacht van de Association of European ferro-Alloy producers (Euroalliages) op 25 februari 2008 verordening (EG) nr. 172/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 55, blz. 6, hierna: „oorspronkelijke verordening”) vast. Artikel 1 van de oorspronkelijke verordening stelde het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de producten van CHEMK en KF vast op 22,7 %.

13      CHEMK en KF verzochten op 30 november 2009 krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende uitsluitend de dumping. Na dit verzoek opende de Commissie een onderzoek over het tijdvak van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 (hierna: „tijdvak van nieuw onderzoek”).

14      Verzoekster diende via de Belgische, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Finse, de Zweedse en de Britse douane tussen 30 juli 2009 en 10 december 2010 overeenkomstig artikel 11, lid 8, van de basisverordening bij de Commissie verschillende verzoeken om terugbetaling van betaalde antidumpingrechten in. Deze verzoeken betroffen antidumpingrechten die verzoekster in het tijdvak van 7 januari 2009 tot en met 10 december 2010 had betaald. Het onderzoek van de terugbetaling betrof het tijdvak van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2010 (hierna: „tijdvak van het terugbetalingsonderzoek”). De Commissie splitste tot berekening van de nieuwe dumpingmarges dat tijdvak in twee tijdvakken op: het eerste van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 (hierna: „eerste onderzoektijdvak”) en het tweede van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 (hierna: „tweede onderzoektijdvak”). Het tweede onderzoektijdvak komt overeen met het tijdvak van nieuw onderzoek.

15      CHEMK, KF en verzoekster (hierna samen: „groep CHEMK”) lichtten bij brief van 12 januari 2011 de structuur van de groep CHEMK nader toe in antwoord op een inlichtingenverzoek van de Commissie in het kader van het tussentijds nieuw onderzoek.

16      De Commissie deelde verzoekster op 9 november 2011 haar conclusies over het eerste onderzoektijdvak mee. De Commissie stelde voor dat tijdvak een negatieve dumpingmarge vast, die leidde tot terugbetaling van de door verzoekster betaalde antidumpingrechten.

17      De Raad beëindigde op 16 januari 2012 met de vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) nr. 60/2012 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van [de basisverordening], betreffende de antidumpingrechten op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland (PB L 22, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) het tussentijds nieuw onderzoek zonder wijziging in de geldende antidumpingmaatregel. Bij de beoordeling van de uitvoerprijs onderzocht en verwierp de Raad met name het in het nieuwe onderzoek door CHEMK en KF gehouden betoog tot bewijs dat zij met verzoekster één enkele economische eenheid vormden.

18      De Commissie deelde verzoekster bij brieven van 5 en 6 juni 2012 haar conclusies betreffende het tweede onderzoektijdvak mee. Blijkens deze documenten berekende de Commissie voor dat tijdvak een dumpingmarge van 24,1 %, zodat het verzoek om terugbetaling haars inziens moest worden afgewezen voor dat tijdvak.

19      Verzoekster betwistte bij brief van 20 juni 2012 de conclusies van de Commissie betreffende het tweede onderzoektijdvak en diende dienaangaande opmerkingen in.

20      De Commissie stelde op 10 augustus 2012 besluiten C(2012) 5577 def., C(2012) 5585 def., C(2012) 5588 def., C(2012) 5595 def., C(2012) 5596 def., C(2012) 5598 def. en C(2012) 5611 def. betreffende verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten, die zijn betaald over invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland (hierna samen: „bestreden besluiten”) vast, waarbij zij enerzijds de verzoeken om terugbetaling over het eerste onderzoektijdvak toewees voor zover deze verzoeken ontvankelijk waren, en anderzijds de verzoeken om terugbetaling over het tweede onderzoektijdvak afwees. Verzoekster werd op 14 augustus 2012 in kennis gesteld van deze besluiten.

 Bestreden besluiten

21      In de eerste plaats preciseerde de Commissie in de bestreden besluiten het tijdvak van het terugbetalingsonderzoek. Zij volgde daarbij de reeds in het terugbetalingsonderzoek gevolgde opsplitsing van dat tijdvak in twee tijdvakken (zie punt 14 hierboven). De Commissie wees erop dat zij, voor zover het tweede tijdvak overeenkwam met het tijdvak van nieuw onderzoek, de gegrondheid van het terugbetalingsverzoek, zoals blijkt uit de interpretieve mededeling, kon beoordelen aan de hand van de conclusies van dat onderzoek. De Commissie onderzocht voorts de ontvankelijkheid van de terugbetalingsverzoeken. Dienaangaande stelde zij met name vast dat deze verzoeken gedeeltelijk niet-ontvankelijk waren, daar zij voor sommige transacties in de loop van het eerste onderzoektijdvak buiten de termijn van zes maanden van artikel 11, lid 8, van de basisverordening waren ingediend.

22      In de tweede plaats onderzocht de Commissie de gegrondheid van de terugbetalingsverzoeken.

23      Wat allereerst de uitvoerprijzen betreft, paste de Commissie, die verzoekster beschouwde als de met alle invoerverrichtingen in de Unie belaste tussenpersoon voor de uitvoerverkoop van CHEMK en KF, in de eerste plaats artikel 2, lid 9, van de basisverordening toe. Zij stelde de uitvoerprijs dus samen op basis van de prijs van de eerste wederverkoop van de ingevoerde producten aan een onafhankelijke afnemer, gecorrigeerd met alle kosten tussen invoer en wederverkoop alsook met een winstmarge van 6 % en een redelijke marge voor verkoopkosten, administratieve en andere algemene uitgaven (hierna samen: „VAA-kosten”). In de tweede plaats onderzocht de Commissie het betoog van verzoekster alsook van CHEMK en KF dat zij als één enkele economische eenheid moesten worden behandeld zodat de uitvoerprijs moest worden vastgesteld zonder enige correctie uit hoofde van de VAA-kosten en de winstmarge. De Commissie wees in antwoord op dat betoog andermaal op haar conclusie dat verzoekster moest worden beschouwd als geassocieerd importeur in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Zij was bovendien van mening dat het voor de correcties uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, dat uitdrukkelijk ziet op situaties waarin de exporteur en de importeur geassocieerd zijn, irrelevant is of sprake is van één enkele economische eenheid.

24      Wat vervolgens de berekening van de dumpingmarge betreft, stelde de Commissie in de eerste plaats vast dat de dumpingmarge voor het eerste onderzoektijdvak negatief was, terwijl deze marge voor het tweede tijdvak, zoals gecorrigeerd na verzoeksters opmerkingen, 23,1 % bedroeg. In de tweede plaats, aldus de Commissie, heeft zij bij het terugbetalingsonderzoek en anders dan bij het onderzoek tot vaststelling van de oorspronkelijke verordening, om te beginnen een dumpingmarge voor CHEMK en een marge voor KF berekend alvorens een gemiddelde dumpingmarge voor de groep CHEMK vast te stellen. Zij wees tot rechtvaardiging van de toepassing van deze nieuwe methode op gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, doordat de groep CHEMK de uitvoerkanalen voor ferrosilicium had gewijzigd, met dien verstande dat deze methode, aldus de Commissie, voldeed aan de vereisten van artikel 2 van deze verordening.

25      De Commissie onderzocht ten slotte verzoeksters argumenten in antwoord op haar door haar meegedeelde conclusies inzake het terugbetalingsonderzoek. Daarbij onderzocht en verwierp zij met name verzoeksters argumenten tot betwisting dat gewijzigde omstandigheden de toepassing van een nieuwe berekeningsmethode rechtvaardigden. Bovendien wees zij verzoeksters argumenten betreffende het begrip één enkele economische entiteit af.

 Procedure en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2012, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

28      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekster een schriftelijke vraag gesteld, die zij binnen de gestelde termijn beantwoordde.

29      Pleidooien en antwoorden van partijen op de mondelinge vragen van het Gerecht zijn gehoord ter terechtzitting van 17 september 2014.

30      Verzoekster concludeert tot:

  • gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden besluiten voor zover daarbij terugbetaling van de betaalde antidumpingrechten is geweigerd, met uitzondering van die waarvoor de aanvraag wegens het verstrijken van de wettelijke termijn niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verwijzing van de Commissie in de kosten.

31      De Commissie concludeert tot

  • verwerping van het beroep;
  • verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

32      Verzoekster baseert haar beroep tot nietigverklaring op twee middelen. Het eerste middel betreft onjuiste toepassingen van het recht en kennelijk onjuiste beoordelingen bij de vaststelling van de uitvoerprijs door de Commissie. Het tweede middel betreft een kennelijk onjuiste beoordeling en schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening doordat de Commissie gewijzigde omstandigheden aannam en een nieuwe methode tot vaststelling van de dumpingmarge toepaste.

 Eerste middel: onjuiste toepassingen van het recht of kennelijk onjuiste beoordelingen bij de vaststelling van de uitvoerprijs

33      Verzoekster verwijt de Commissie met haar eerste middel tot nietigverklaring in wezen bij de vaststelling van de uitvoerprijs ten onrechte correcties te hebben toegepast uit hoofde van haar VAA-kosten voor en haar winst uit haar uitvoeractiviteiten als geïntegreerde verkoopafdeling en distributieafdeling van de door haar met CHEMK en KF gevormde enkele economische eenheid. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen: het eerste betreft de conclusie in de bestreden besluiten dat verzoekster geen enkele economische eenheid met CHEMK en KF vormt en het tweede betreft de vaststelling in de bestreden besluiten dat het begrip één enkele economische eenheid irrelevant is voor de samenstelling van de uitvoerprijs.

34      Allereerst dient het tweede onderdeel van het onderhavige middel en vervolgens het eerste onderdeel ervan te worden onderzocht.

 Tweede onderdeel

35      Het tweede onderdeel van verzoeksters eerste middel betreft onjuiste toepassing van het recht of een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie doordat zij in de bestreden besluiten ervan uitging dat voor de samenstelling van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening irrelevant is of sprake is van één enkele economische eenheid, terwijl, aldus de arresten van 16 februari 2012, Raad en Commissie /Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, Jurispr., EU:C:2012:78, punten 55 en 56), en 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, Jurispr., EU:T:2009:62, punt 177), het begrip één enkele economische eenheid, dat ook bij de vaststelling van de normale waarde wordt toegepast, relevant is „voor de berekening van de uitvoerprijs”. Ook al betrof deze rechtspraak correcties krachtens artikel 2, lid 10, van de basisverordening, niets in de tekst van artikel 2, lid 9, noch een wettelijke of dwingende economische reden staat, aldus verzoekster, eraan in de weg dat deze rechtspraak wordt toegepast in de context van de berekening van de uitvoerprijs krachtens artikel 2, lid 9, van deze verordening. Als gevolg van deze analoge toepassing zou geen enkele correctie krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening uit hoofde van de VAA-kosten voor en de winst uit de uitvoeractiviteiten van een als geïntegreerde uitvoerdienst werkende vennootschap kunnen worden toegepast. Daaruit volgt in casu dat, zonder de gestelde onjuiste beoordelingen van de Commissie, slechts correcties uit hoofde van verzoeksters VAA-kosten en winst binnen de grenzen van de VAA-kosten voor en de winst uit haar invoer- en na-invoeractiviteiten zouden zijn toegepast.

36      De Commissie betwist de gegrondheid van deze argumenten.

37      Om te beginnen beschikken de Raad en de Commissie (hierna samen: „instellingen”) op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr., EU:C:2007:547, punt 40). De Unierechter dient zijn toetsing van die beoordelingen dus te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten van 7 mei 1996, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr., EU:C:1987:202, point 19; 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, Jurispr., EU:C:1990:116, punt 63, en 7 februari 2013, EuroChem MCC/Raad, T‑84/07, Jurispr., EU:T:2013:64, punt 32).

38      In de eerste plaats bepaalt artikel 2, lid 8, van de basisverordening dat de uitvoerprijs de werkelijk betaalde of te betalen prijs is van het product dat met het oog op uitvoer naar de Unie wordt verkocht.Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag, aldus artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening, de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke andere redelijke grondslag.

39      De instellingen zijn bij een associatie tussen de exporteur en de importeur dus overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening gerechtigd de uitvoerprijs samen te stellen. Volgens de rechtspraak kan een dergelijke associatie worden aangenomen wanneer de exporteur en de importeur tot eenzelfde groep behoren (zie in die zin en naar analogie arresten van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr., EU:C:1988:467, punt 31; 14 september 1995, Descom Scales/Raad, T‑171/94, Jurispr., EU:T:1995:164, punt 33, en 20 oktober 1999, Swedish Match Philippines/Raad, T‑171/97, Jurispr., EU:T:1999:263, punt 73).

40      In de tweede plaats bepaalt artikel 2, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening dat wanneer de uitvoerprijs wordt samengesteld op basis van de prijs voor de eerste onafhankelijke afnemer of op elke andere redelijke grondslag, voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten een correctie wordt toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Unie vast te stellen. Artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening bepaalt dat de elementen waarvoor een correctie wordt toegepast, met name een redelijke marge voor VAA-kosten en winst omvatten (arrest van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, Jurispr., EU:T:2011:618, punt 27).

41      Allereerst zij daaraan toegevoegd dat de instellingen ambtshalve zorgen voor de correcties in de zin artikel 2, lid 9, tweede en derde alinea (zie naar analogie arresten van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, Jurispr., EU:C:1987:203, punt 33; 7 mei 1987, Minebea/Raad, 260/84, Jurispr., EU:C:1987:206, punt 43, en Descom Scales/Raad, punt 39 hierboven, EU:T:1995:164, punt 66). Bovendien sluit deze bepaling niet uit dat correcties voor de voor invoer gemaakte kosten worden toegepast voor zover deze kosten normaal gesproken door de importeur worden gedragen (zie in die zin en naar analogie arrest Gestetner Holdings/Raad en Commissie, punt 37 hierboven, EU:C:1990:116, punten 31‑33).

42      Vervolgens bepaalt artikel 2, lid 9, van de basisverordening weliswaar dat uit hoofde van een redelijke marge voor de VAA-kosten en de winst een correctie wordt toegepast, maar deze bepaling stelt geen methode voor de berekening of de vaststelling van die marge vast. Er wordt enkel verwezen naar de redelijke aard van die marge waarvoor de correctie wordt toegepast (zie in die zin arrest CHEMK en KF/Raad, punt 40 hierboven, EU:T:2011:618, punt 28).

43      Ten slotte is de vaststelling van een redelijke marge voor de VAA-kosten en de winst niet uitzonderlijk bij de toepassing van de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak, volgens welke de instellingen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, zodat van de Unierechter slechts een beperkte rechterlijke toetsing wordt verwacht. Bij deze vaststelling spelen namelijk noodzakelijkerwijze ingewikkelde economische overwegingen (zie in die zin arrest CHEMK en KF/Raad, punt 40 hierboven, EU:T:2011:618, punt 38; zie naar analogie arresten van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T‑51/96, Jurispr., EU:T:2000:92, punt 42, en 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr., EU:T:2002:280, punt 50).

44      In de derde plaats moet, als gevolg van het voorgaande en gelet op de rechtspraak, bij associatie tussen de exporteur en de importeur de belanghebbende die de omvang van de correcties krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening wil betwisten wegens overdreven marges uit hoofde van de VAA-kosten en de winst, bewijsmateriaal en concrete rekeningen tot staving van zijn beweringen en in het bijzonder het in voorkomend geval door hem voorgestelde alternatieve percentage verstrekken (zie in die zin en naar analogie arrest Canon e.a./Raad, punt 39 hierboven, EU:C:1988:467, punt 32).

45      In casu staat allereerste vast dat verzoekster in de administratieve procedure bij de Commissie stelde dat zij met CHEMK en KF één enkele economische eenheid vormde en naast importactiviteiten exportactiviteiten als geïntegreerde distributieafdeling van deze eenheid uitoefende.

46      Vervolgens ging de Commissie in de bestreden besluiten ervan uit dat verzoekster alle normaal door een gebonden importeur uitgeoefende activiteiten verrichtte zodat zij moest worden beschouwd als geassocieerd met CHEMK en KF, en dat de uitvoerprijs krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening moest worden samengesteld. Voorts speelde het voor de vraag of correcties krachtens die bepaling moesten worden toegepast, volgens de Commissie geen rol of er één enkele economische eenheid was. Artikel 2, lid 9, van de basisverordening is namelijk uitdrukkelijk van toepassing bij associatie van de exporteur en de importeur. Bovendien voegde de Commissie daaraan toe dat het feit dat de associatie al dan niet één enkele economische eenheid vormt, irrelevant is voor een correctie uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. De door verzoekster aangehaalde arresten Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, punt 35 supra (EU:C:2012:78), en Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, punt 35 supra (EU:T:2009:62) zijn irrelevant aangezien de zaak die tot deze arresten leidde, een correctie uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder i, van de basisverordening betrof.

47      Ten slotte hield de Commissie blijkens de dossiergegevens bij de samenstelling van de uitvoerprijs op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening rekening met een redelijke marge voor VAA-kosten ten belope van 2,29 % van verzoeksters netto-omzet en met een redelijke marge voor winst ten belope van 6 % van deze netto-omzet.

48      Tegen deze achtergrond en preciseringen dient de gegrondheid van verzoeksters argumenten tot ondersteuning van het onderhavige onderdeel van het eerste middel te worden onderzocht. Daarbij verwijt verzoekster, die in wezen een deel van de op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening uit hoofde van haar VAA-kosten en winst door de Commissie toegepaste correcties betwist, de Commissie onjuiste toepassing van het recht of onjuiste beoordelingen van de feiten doordat zij het voor de vaststelling van de uitvoerprijs ten onrechte irrelevant achtte of sprake was van één enkele economische eenheid.

49      Bovendien is verzoekster het ermee eens dat de uitvoerprijs in casu moest worden samengesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, waarvan zij de toepasselijkheid dus niet betwist. Voorts erkent verzoekster, zoals zij ter terechtzitting bevestigde, dat correcties moesten worden toegepast ten aanzien van haar VAA-kosten voor en haar winst uit haar invoeractiviteiten, die volgens haar binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

50      In de eerste plaats stelt verzoekster in wezen dat de Commissie het recht onjuiste toepaste door ten onrechte aan te nemen dat het in de context van artikel 2, lid 9, van de basisverordening irrelevant was of sprake was van één enkele economische eenheid.

51      In antwoord op het door verzoekster in de administratieve procedure ontwikkelde betoog dat zij met CHEMK en KF één enkele economische eenheid vormde, herinnerde de Commissie in de bestreden besluiten eraan dat verzoekster de normaal door een gebonden importeur uitgeoefende activiteiten verrichte, zodat was voldaan aan de voor correcties in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening vereiste voorwaarden. Zij preciseerde ook dat irrelevant was of al dan niet sprake was van één enkele economische eenheid voor de vraag of correcties uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening dienden te worden toegepast, wanneer was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling, en dat deze bepaling bij een associatie tussen de exporteur en de importeur uitdrukkelijk van toepassing was. Bovendien, aldus de Commissie, was het voor de uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening toegepaste correctie irrelevant of de associatie tussen verzoekster alsook CHEMK en KF al dan niet de vorm van één enkele economische eenheid heeft.

52      Zo blijkt dat de afwijzing in de bestreden besluiten van het door verzoekster gestelde dat sprake was van één enkele economische eenheid, in wezen berust op de overweging dat het voor de toepassing zelf van artikel 2, lid 9, van de basisverordening bij een associatie zoals in casu tussen de producent en de importeur volgens de Commissie irrelevant is of al dan niet sprake is van een dergelijke eenheid, met dien verstande dat de Commissie, zodra is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling, haars inziens de daarin vastgestelde correcties dient toe te passen.

53      Voorts blijkt niet uit de bestreden besluiten dat de Commissie heeft willen uitsluiten dat het bestaan van één enkele economische eenheid de wijze van toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening in voorkomend geval kan beïnvloeden, dat wil met name zeggen dat bepaalde VAA-kosten en winst (bijvoorbeeld in verband met exportactiviteiten) buiten beschouwing kunnen blijven uit hoofde van krachtens deze bepaling toegepaste correcties.

54      Deze lezing van de motivering van de bestreden besluiten geldt des te meer daar blijkens deze besluiten verzoekster in de administratieve procedure stelde dat in geval van één enkele economische eenheid geen correctie uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor haar VAA-kosten en haar winst kon worden toegepast. Daarop namelijk antwoordde de Commissie in de bestreden besluiten dat het bestaan van een dergelijke eenheid deze correcties haars inziens niet belette. Verzoeksters opmerkingen van 20 juni 2012 gaven voorts weliswaar te verstaan dat zij alleen een deel van de uit hoofde van deze kosten toegepaste correcties betwistte, maar dat neemt niet weg dat deze opmerkingen niet eenduidig zijn over de reële omvang van verzoeksters betwisting en dat verzoekster in haar stukken hoe dan ook geen enkele bijzondere kritiek uit op de voorstelling van haar argumenten zoals in de bestreden besluiten en zoals verzoekster zelf in het verzoekschrift in het feitenrelaas over de onderhavige zaak eraan herinnerde.

55      Tegen die achtergrond en voor zover verzoekster, zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigde, geenszins betwist dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening ook in geval van één enkele economische eenheid toepasselijk is, en de Commissie in de bestreden besluiten alleen heeft overwogen dat het voor toepassing van deze bepaling en van de aldaar bedoelde correcties irrelevant was of er een dergelijke eenheid was, luidt de conclusie dat verzoeksters betoog geen onjuiste toepassing van het recht door de Commissie in deze overwegingen aantoont.

56      Dat betoog moet dus van de hand worden gewezen zonder dat hoeft te worden nagegaan wat in voorkomend geval de gevolgen zouden zijn van het bestaan van één enkele economische eenheid op de vaststelling van de uitvoerprijs en de invloed in dit opzicht van de door verzoekster aangehaalde arresten Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, punt 35 hierboven (EU:C:2012:78), en Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, punt 35 hierboven (EU:T:2009:62).

57      In de tweede plaats stelt verzoekster, zoals zij ter terechtzitting preciseerde, in wezen dat de correcties die krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening uit hoofde van haar VAA-kosten en haar winst zijn toegepast bij de samenstelling van de uitvoerprijs, overdreven zijn. Zij merkt op dat voor een vennootschap die, zoals zijzelf, tegelijk als importeur en exporteur van één enkele economische eenheid actief is, krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening slechts correcties voor de VAA-kosten en de winst uit hoofde van met invoer- en niet met uitvoeractiviteiten verbonden taken kunnen worden toegepast. Voor zover verzoekster in de administratieve procedure stelde dat zij naast invoer- ook uitvoeractiviteiten verrichte, diende de Commissie met het oog op de correcties in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening haars inziens bovendien onderscheid tussen deze twee activiteiten te maken en slechts correcties uit hoofde van de met uitvoeractiviteiten verbonden VAA-kosten en winst toe te passen.

58      Zonder zelfs dat hoeft te worden nagegaan of verzoekster daadwerkelijk één enkele economische eenheid met CHEMK en KF vormt en wat in voorkomend geval de gevolgen van het bestaan van een dergelijke eenheid voor de vaststelling van de uitvoerprijs krachtens de relevante bepalingen van de basisverordening zouden zijn, tonen verzoeksters argumenten evenwel niet aan dat de in punt 47 hierboven bedoelde marges overdreven zijn doordat de Commissie geen onderscheid tussen verzoeksters verschillende activiteiten zou hebben gemaakt.

59      Ten eerste verstrekte verzoekster, zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigde, in de administratieve procedure geen nader cijfermateriaal over de kosten en winst, uit hoofde waarvan volgens haar geen correcties hadden moeten worden toegepast voor zover zij verband hielden met haar uitvoeractiviteiten. Bovendien stelde verzoekster blijkens de dossiergegevens voor de Commissie alleen dat zij met CHEMK en KF één enkele economische eenheid vormde en naast haar invoeractiviteiten ook actief was als geïntegreerde verkoopafdeling. Verzoeksters brief van 20 juni 2012, die de conclusies van de Commissie over het tweede onderzoektijdvak betwistte, stelde in het bijzonder dat krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening alleen correcties voor haar VAA-kosten en winst betreffende haar invoeractiviteiten konden worden toegepast met uitzondering van de VAA-kosten en de winst betreffende haar uitvoeractiviteiten. Zoals blijkt uit de schrifturen van de Commissie, die op dit punt niet door verzoekster wordt weersproken, heeft verzoekster in bijlage 3 bij haar brief van 20 juni 2012 betreffende de door de Commissie overwogen correcties evenwel de kolom „[VAA-kosten] 2,29 % en normale winst onderzoektijdvak 6 %” weggelaten.

60      Daar verzoekster geen nauwkeurig cijfermateriaal over de kosten voor en de winst uit haar verschillende activiteiten verstrekte, moest de Commissie, mede gelet op de dubbelzinnigheid van verzoeksters opmerkingen in de administratieve procedure, derhalve een redelijke marge voor verzoeksters VAA-kosten en winst vaststellen met het oog op toepassing van de correcties in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, waarvan verzoekster de toepasselijkheid geenszins betwistte.

61      Gelet op het in de punten 40 tot en met 44 hierboven overwogene past de Commissie bij de samenstelling van de uitvoerprijs op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening namelijk ambtshalve de correcties in de zin van deze bepaling toe en daartoe stelt zij een redelijke marge voor de VAA-kosten en de winst vast. Volgens de in het bijzonder in punt 44 hierboven aangehaalde rechtspraak dient de belanghebbende, in casu verzoekster, tot onderbouwing van een eventuele betwisting in de administratieve procedure van een deel van de overwogen correcties, evenwel cijfermateriaal te verstrekken zoals concrete berekeningen die het gestelde staven.

62      Voorts is dienaangaande van belang dat de gestelde, voor zover bewezen, enkele economische eenheid, waarin verzoekster hoofdzakelijk als geïntegreerde verkoopafdeling actief was, zodat haar invoer- door uitvoeractiviteiten worden aangevuld, anders dan verzoekster opmerkt, deze bewijslast niet omkeert, waarbij de Commissie ambtshalve onderscheid zou moeten maken tussen de twee invoer- en uitvoeractiviteiten en de desbetreffende kosten en winst, voor zover dat onderscheid als gerechtvaardigd werd beschouwd. Voor zover verzoekster de door de Commissie voorgenomen correcties gedeeltelijk betwistte, moet zij namelijk hoe dan ook aan de hand van bewijsmateriaal aantonen dat deze correcties overdreven waren, waarbij zij moest aantonen dat haar uitvoeractiviteiten zoals zij stelde van invloed waren op de mogelijke correcties door de Commissie.

63      Anders dan verzoekster ter terechtzitting stelde, kon zij evenmin ervan afzien cijfermateriaal te verstrekken voor zover de Commissie nog niet had beslist over het bestaan in casu van één enkele economische eenheid en de invloed daarvan op de samenstelling van de uitvoerprijs. Dat betoog, dat erop neerkomt dat de mededeling van dergelijk cijfermateriaal tot bewijs dat bepaalde correcties overdreven zijn daar zij activiteiten betreffen die buiten de werkingssfeer van artikel 2, lid 9, van de basisverordening vallen, afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande erkenning door de Commissie van de uitoefening van deze activiteiten, is namelijk onverenigbaar met de in punt 44 hierboven aangehaalde rechtspraak.

64      Er is dus geen sprake van een kennelijk onjuiste beoordeling doordat de Commissie, daar verzoekster in de administratieve procedure geen nader cijfermateriaal verstrekte, redelijke marges voor verzoeksters VAA-kosten en winst heeft vastgesteld zonder, voor zover relevant, ambtshalve onderscheid te maken tussen de door verzoeksters activiteiten gegenereerde VAA-kosten en winst inzake haar gestelde uitvoer- respectievelijk invoeractiviteiten.

65      Ten tweede is voorts van belang dat verzoekster, naast het feit dat zij in de administratieve procedure geen cijfermateriaal verstrekte tot betwisting van de door de Commissie in overweging genomen toe te passen redelijke marge voor de VAA-kosten en de winst, in het onderhavige geding evenmin heeft aangetoond dat de door de Commissie toegepaste correcties overdreven waren. Verzoekster heeft voor het Gerecht namelijk niets gesteld op basis waarvan nauwkeurig kan worden vastgesteld welk deel van de correcties zij betwist voor zover zij betrekking hebben op haar uitvoeractiviteiten als onderdeel van één enkele economische eenheid, of dat kan dienen tot bewijs dat de door de Commissie toegepaste correcties overdreven waren.

66      Zo was ten eerste de dumpingmarge voor de tweede onderzoeksperiode volgens verzoekster, indien de Commissie artikel 2, lid 9, van de basisverordening correct had toegepast en ermee rekening had gehouden dat sprake was van één enkele economische eenheid, „ruim lager geweest” dan de door Commissie berekende, met dien verstande dat de verrichte correcties „overdreven” waren. Verzoekster stelde ten tweede dat de invloed van het bestaan van één enkele economische eenheid op de krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening toegepaste correcties binnen een marge tussen 8 en 20 % van de berekende dumpingmarge lag. Ten derde is de redelijke marge van 2,29 % van haar uit hoofde van de VAA-kosten in aanmerking genomen netto-omzet „veel hoger” dan de marge die had kunnen worden afgetrokken indien de Commissie rekening had gehouden met het bestaan van één enkele economische eenheid. Ten vierde vormde de winstmarge van 6 % van deze omzet „de gemiddelde winstmarge van elke onafhankelijke marktdeelnemer/importeur”, terwijl in het geval van één enkele economische eenheid „alleen een verwaarloosbaar gedeelte van de winst in voorkomend geval kan worden toegeschreven aan wederverkoop na invoer door verzoekster/[enkele economische eenheid] in de Unie”.

67      Deze vage en ongestaafde beweringen volstaan niet gelet op de in punt 44 hierboven in herinnering gebrachte vereisten en laten dus de omvang van de door de Commissie in de bestreden besluiten verrichte correcties onverlet.

68      Voor zover verzoekster de Commissie verwijt in de bestreden besluiten de gemiddelde winstmarge van een onafhankelijke importeur te hebben toegepast, volstaat het eraan te herinneren dat de in artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening bedoelde redelijke winstmarge in het geval van een associatie tussen producent en importeur in de Unie kan worden berekend op basis van de gegevens van een onafhankelijke importeur, maar niet op basis van de gegevens van een verbonden importeur die door deze associatie kunnen zijn beïnvloed (arrest CHEMK en KF/Raad, punt 40 hierboven, EU:T:2011:618, punt 29; zie ook naar analogie arresten van 5 oktober 1988, Silver Seiko e.a./Raad, 273/85 en 107/86, Jurispr., EU:C:1988:466, punt 25, en Canon e.a./Raad, punt 39 hierboven, EU:C:1988:467, punt 32).

69      Verzoekster heeft dus niet aangetoond dat de uit hoofde van haar VAA-kosten en haar winst toegepaste correcties overdreven waren.

70      De Commissie paste in de bestreden besluiten dus zonder kennelijke onjuiste beoordeling redelijke marges van 2,29 en 6 % toe voor verzoeksters VAA-kosten respectievelijk winst.

71      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Eerste onderdeel

72      Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster verkeerde toepassing van het recht of kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie in de bestreden besluiten doordat de Commissie heeft geconcludeerd dat verzoekster met CHEMK en KF geen enkele economische eenheid vormde. Voorts, aldus verzoekster, kan zij niet uitsluiten dat haar kwalificatie door de Commissie in de bestreden besluiten als met de exporteur geassocieerde importeur in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening berust op de conclusie dat zij geen deel uitmaakte van één enkele economische eenheid, zodat de beoordelingen in de overwegingen 24 en 37 van de uitvoeringsverordening, voor zover de Commissie op basis daarvan het begrip één enkele economische eenheid in de bestreden besluiten heeft afgewezen, onjuist zijn.

73      Volgens de Commissie is het eerste onderdeel van het onderhavige middel niet-ontvankelijk en treft het hoe dan ook geen doel.

74      Allereerst, als gememoreerd in punt 46 hierboven, sprak de Commissie, zoals zij ter terechtzitting bevestigde, zich in de bestreden besluiten niet uit over het bestaan van één enkele economische eenheid waarvan verzoekster alsook CHEMK en KF deel uitmaakten. De Commissie was in deze besluiten namelijk alleen van mening dat verzoekster de typische taken van een geassocieerde importeur verrichtte, zodat de uitvoerprijs op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening moest worden samengesteld, en in dat opzicht irrelevant was of er al dan niet één enkele economische eenheid was, daar was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling. Het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet dus van de hand worden gewezen voor zover het zich richt tegen conclusies die niet in de bestreden besluiten staan.

75      Vervolgens doet de omstandigheid, voor zover bewezen, dat verzoekster, zoals zij stelt, één enkele economische eenheid met CHEMK en KF vormt, zelfs gesteld dat, zoals verzoekster stelt, de Commissie, door haar als geassocieerde importeur te kwalificeren, het bestaan van één enkele economische eenheid in casu heeft willen afwijzen, hoe dan ook niet af aan de beoordeling van de wettigheid van de samenstelling van de uitvoerprijs in de bestreden besluiten in de omstandigheden van de onderhavige zaak. Verzoekster toonde in het tweede onderdeel van het onderhavige middel namelijk niet aan dat de krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening verrichte correcties, doordat er volgens haar sprake was van één enkele economische eenheid, overdreven waren. Zelfs gesteld dat zij daadwerkelijk één enkele economische eenheid met CHEMK en KF vormt en de Commissie ten onrechte met dit begrip geen rekening heeft gehouden, een dergelijke onjuiste beoordeling laat de door de Commissie uit hoofde van verzoeksters VAA-kosten en winst verrichte correcties dus onverlet.

76      Voor zover verzoekster verwijst naar de in de uitvoeringsverordening door de Raad getrokken conclusies, waarmee de Commissie haars inziens overeenkomstig punt 3.2.3, onder a, van de interpretatieve mededeling rekening moest houden bij de vaststelling van de bestreden besluiten, is ten slotte in de eerste plaats van belang dat de Commissie blijkens de respectievelijke overwegingen 5 van de bestreden besluiten weliswaar in beginsel de conclusies van het nieuwe onderzoek in deze besluiten wilde volgen, maar dat neemt niet weg dat zij voor de vaststelling van de uitvoerprijs geenszins een standpunt over het bestaan van één enkele economische eenheid heeft ingenomen. Alleen de uitvoeringsverordening bevat namelijk een beoordeling door de Raad van het door de groep CHEMK aangevoerde tot bewijs van één enkele economische eenheid.

77      Zoals verzoekster overigens ter terechtzitting bevestigde, betreft het onderhavige beroep niet de uitvoeringsverordening.

78      Het Gerecht kan, aangezien de Unierechter volgens de rechtspraak niet ultra petita kan beslissen (arresten van 14 december 1962, Meroni/Hoge Autoriteit, 46/59 en 47/59, Jurispr., EU:C:1962:44, page 821, en 28 juni 1972, Jamet/Commissie, 37/71, Jurispr., EU:C:1972:57, punt 12), in casu de wettigheid van de motivering in de overwegingen 24 en 37 van de uitvoeringsverordening dus niet beoordelen.

79      Aangezien verzoekster ter terechtzitting erop wees dat gelet op haar rechten van verdediging rekening moet worden gehouden met alle elementen, niet alleen van de bestreden besluiten maar ook van het nieuw onderzoek, dient in de tweede plaats te worden opgemerkt dat de vraag of verzoekster aldus een schending door de Commissie van haar rechten van verdediging wil stellen, niet met de vereiste duidelijkheid blijkt uit de ter terechtzitting verstrekte aanwijzingen.

80      Zelfs gesteld dat verzoekster aldus een schending van haar rechten van verdediging wil stellen, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat, zoals de Commissie terecht opmerkte, het in casu gaat om een nieuw middel dat voor het eerst ter terechtzitting is voorgedragen en dat gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dus niet-ontvankelijk is.

81      Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen geen nieuwe middelen in de loop van het geding worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken (arrest van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, Jurispr., EU:C:2000:132, punt 99). Verzoekster heeft ter terechtzitting geen enkel in de loop van het geding gebleken gegeven rechtens of feitelijk aangevoerd die de voordracht van een nieuw middel zou rechtvaardigen.

82      Ook al moet volgens de rechtspraak een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend aangevoerd middel en daarmee nauw verband houdt, wel ontvankelijk worden verklaard (beschikking van 13 november 2001, Dürbeck/Commissie, C‑430/00 P, Jurispr., EU:C:2001:607, punt 17), de door verzoekster ter terechtzitting gestelde schending van haar rechten van verdediging kan in casu bovendien niet worden beschouwd als een dergelijke uitwerking. Voor zover verzoekster in het verzoekschrift met het eerste onderdeel van het eerste middel de eventuele afwijzing door de Commissie in de bestreden besluiten van het bestaan van één enkele economische eenheid heeft betwist, gaat de gestelde schending van haar rechten van verdediging, doordat geen rekening is gehouden met verzoeksters betoog tot bewijs van het bestaan van een dergelijke eenheid, daarentegen noodzakelijkerwijze uit van het tegendeel, namelijk dat de Commissie verzoeksters argumenten tot bewijs van het bestaan van één enkele economische eenheid beweerdelijk niet heeft onderzocht of geen rekening heeft gehouden met de resultaten van het nieuwe onderzoek.

83      Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel, en dus het eerste middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening

84      Verzoekster betwist met haar tweede middel tot nietigverklaring de wijziging door de Commissie in de bestreden besluiten van de methode tot vaststelling van de dumpingmarge. Zij verwijt de Commissie in wezen ten onrechte te hebben geconcludeerd tot gewijzigde omstandigheden die deze methodewijziging rechtvaardigden, zodat zowel sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling als van schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening door de Commissie. Verzoekster betwist allereerst de motivering van de bestreden besluiten op grond waarvan de Commissie concludeerde tot gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. Vervolgens stelt zij dat de Commissie geen gewijzigde omstandigheden heeft aangetoond die rechtvaardigden dat een andere methode dan in het oorspronkelijke onderzoek werd toegepast. Ten slotte stelt verzoekster dat de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij de toepassing van artikel 11, lid 9, van de basisverordening beperkt is, zodat deze instelling was gehouden dezelfde methode als in het oorspronkelijke onderzoek toe te passen.

85      De Commissie betwist de gegrondheid van deze argumenten.

86      Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de keuze tussen verschillende methoden van berekening van de dumpingmarge en voor de beoordeling van de normale waarde van een product, ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld, en bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dan ook enkel dient te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Ikea Wholesale, punt 37 hierboven, EU:C:2007:547, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, EU:T:2008:258, punt 39).

87      Volgens artikel 11, lid 9, van de basisverordening gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, bij alle terugbetalingsprocedures in de zin van lid 8 van dat artikel op dezelfde wijze te werk als bij het oorspronkelijke onderzoek dat tot instelling van het betrokken antidumpingrecht heeft geleid, met inachtneming van met name artikel 2 van deze verordening (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, Jurispr., EU:C:2013:572, punt 16).

88      Volgens de rechtspraak moet de uitzondering volgens welke de Commissie in de terugbetalingsprocedure op een andere wijze te werk mag gaan dan bij het oorspronkelijke onderzoek wanneer de omstandigheden zijn gewijzigd, noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd, aangezien een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief dient te worden uitgelegd (zie arrest Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, punt 87 hierboven, EU:C:2013:572, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Huvis/Raad, punt 86 hierboven, EU:T:2008:258, punt 41). De Commissie moet dus gewijzigde omstandigheden aantonen om bij het nieuwe onderzoek een andere methode dan bij het oorspronkelijke onderzoek toe te passen (arresten Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, punt 87 hierboven, EU:C:2013:572, punt 18, en Huvis/Raad, punt 86 hierboven, EU:T:2008:258, punt 41).

89      Dienaangaande moet de gewijzigde methode, gelet op de vereiste strikte uitlegging, tot rechtvaardiging uit hoofde van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, verband houden met de vastgestelde gewijzigde omstandigheden (zie in die zin arrest Huvis/Raad, punt 86 hierboven, EU:T:2008:258, punt 47).

90      Inzake de uitzonderlijkheid van een dergelijke wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening kan de Commissie volgens de rechtspraak deze bepaling op basis van de vereiste strikte uitlegging evenwel niet uitleggen en toepassen op een wijze die onverenigbaar is met de tekst en het oogmerk ervan. Dienaangaande moet de toegepaste methode volgens deze bepaling in het bijzonder verenigbaar zijn met artikel 2 van de basisverordening (zie arrest Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, punt 87 hierboven, EU:C:2013:572, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Huvis/Raad, punt 86 hierboven, EU:T:2008:258, punt 42; zie ook in die zin arrest van 17 november 2009, MTZ Polyfilms/Raad, T‑143/06, Jurispr., EU:T:2009:441, punt 43).

91      Daaruit volgt voorts dat de Commissie de in het oorspronkelijke onderzoek toegepaste methode, wanneer de toepassing ervan in het stadium van de terugbetalingsprocedure onverenigbaar blijkt met artikel 2 van de basisverordening, niet meer mag toepassen (zie arrest van 16 december 2011, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, T‑423/09, Jurispr., EU:T:2011:764, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met dien verstande dat de Commissie moet aantonen dat de in het oorspronkelijke onderzoek toegepaste methode onverenigbaar was met artikel 2 van de basisverordening (zie in die zin arrest Huvis/Raad, punt 86 hierboven, EU:T:2008:258, punt 51). Tot rechtvaardiging van een wijziging van methode volstaat echter niet dat een nieuwe methode geschikter is dan de oude indien evenwel de oude methode verenigbaar was met artikel 2 van de basisverordening (arrest Huvis/Raad, punt 86 hierboven, EU:T:2008:258, punt 50).

92      Tegen de achtergrond van het hiervoor gememoreerde moet de gegrondheid van het onderhavige middel worden onderzocht.

93      In dit verband is in eerste instantie van belang dat de Commissie, volgens wie de omstandigheden waren gewijzigd, in de bestreden besluiten een andere methode tot bepaling van de dumpingmarge heeft toegepast dan in het oorspronkelijke onderzoek.

94      Blijkens de bestreden besluiten berekende de Commissie in het terugbetalingsonderzoek allereerst een individuele dumpingmarge voor CHEMK respectievelijk KF vóór de vaststelling van een gemiddelde dumpingmarge voor de groep CHEMK (hierna: „nieuwe methode”). De instellingen brachten in het oorspronkelijke onderzoek evenwel alle relevante gegevens betreffende de interne verkoop in het uitvoerland, de productiekosten, de rentabiliteit en de voor de Unie bestemde verkoop van CHEMK en KF samen (hierna: „oorspronkelijke methode”).

95      Deze twee methoden verschillen, zoals door de Commissie in haar schrifturen is uiteengezet en wat niet door verzoekster wordt weerlegd, dus door het tijdstip waarop de gegevens betreffende CHEMK en KF zijn samengebracht om de dumpingmarge van de groep CHEMK te bepalen. In de nieuwe methode worden deze gegevens namelijk op het einde van de berekening van de dumpingmarge samengebracht, aangezien de Commissie begon met de berekening van een individuele dumpingmarge voor CHEMK respectievelijk KF op basis van een uitvoerprijs en een normale waarde die daarmee individueel overeenkwam, alvorens de aldus berekende bedragen samen te tellen en een gemiddelde dumpingmarge vast te stellen. In de oorspronkelijke methode brachten de instellingen de gegevens betreffende CHEMK en KF evenwel vanaf het begin samen zodat geen enkel verschil werd gemaakt inzake de uitvoerprijs en de normale waarde.

96      Derhalve dient in tweede instantie te worden onderzocht of de Commissie gerechtigd was de nieuwe methode in het terugbetalingsonderzoek toe te passen. Aangezien verzoekster, zoals zij ter terechtzitting bevestigde, niet de verenigbaarheid van de nieuwe methode met artikel 2 van de basisverordening betwist, dient dienaangaande te worden nagegaan of de Commissie heeft aangetoond dat de omstandigheden daadwerkelijk waren gewijzigd en dat deze wijziging de toepassing van de nieuwe methode rechtvaardigde.

97      Dienaangaande kwam de Commissie blijkens de bestreden besluiten tot de conclusie dat de omstandigheden waren gewijzigd wegens in wezen een wijziging in de structuur van de groep CHEMK en de organisatie van de uitvoerverkoop van CHEMK en KF. Daaromtrent was de Commissie allereerst van mening dat ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek alleen CHEMK als producent-exporteur van de groep CHEMK optrad, aangezien alle uitvoerverkoop van de twee producenten van de groep, CHEMK en KF, via CHEMK liep, en dat CHEMK via verschillende gebonden marktdeelnemers producten uitvoerde alvorens ze te verkopen aan de eindverbruikers in de Unie. Volgens de Commissie moesten ten tijde van het terugbetalingsonderzoek zowel CHEMK als KF worden beschouwd als producenten-exporteurs, aangezien deze twee vennootschappen hun productie individueel en rechtstreeks aan verzoekster verkochten met het oog op uitvoer naar de Unie. Zo gebruikte de groep CHEMK voor zijn uitvoer ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek volgens de Commissie één enkel verkoopkanaal, maar ten tijde van het terugbetalingsonderzoek twee verkoopkanalen. Vervolgens, aldus de Commissie, was het ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek nagenoeg onmogelijk de individuele uitvoerprijzen voor CHEMK en KF vast te stellen, daar de verkooplijsten de oorsprong van de aan de onafhankelijke afnemers in de Unie verkochte producten niet vermeldden, terwijl deze inlichtingen tijdens het terugbetalingsonderzoek zijn verstrekt. Wat ten slotte de structuur van de verkoop op de interne markt van het uitvoerland betreft, merkte de Commissie op dat ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek een gebonden marktdeelnemer delen van de productie van de groep op deze interne markt verkocht, terwijl CHEMK en KF tijdens het terugbetalingsonderzoek alle interne verkoop rechtstreeks voor hun rekening namen.

98      Uit deze gememoreerde punten van de bestreden besluiten volgt dat de conclusie dat de omstandigheden waren gewijzigd waardoor een methodewijziging gerechtvaardigd was, in wezen berust op de wijziging in de structuur van de groep CHEMK en de organisatie van haar uitvoerverkoop wegens in het bijzonder verzoeksters integratie in deze structuur en de wijziging van de uitvoerkanalen. De Commissie identificeerde CHEMK en KF dus als twee producenten-exporteurs, die hun uitvoerverkoop via verzoekster verrichtten. Bovendien zorgden CHEMK en KF voortaan rechtstreeks voor alle verkoopverrichtingen op de interne markt van het uitvoerland. Derhalve en voorts gelet op de mogelijkheid om, anders dan bij het oorspronkelijke onderzoek, te beschikken over gegevens tot berekening van de individuele uitvoerprijzen voor CHEMK en KF, paste de Commissie de nieuwe methode toe door de individuele dumpingmarges voor elk van de twee producenten-exporteurs te berekenen, alvorens een gewogen gemiddelde dumpingmarge voor deze groep vast te stellen gelet op het feit dat zij tot de groep CHEMK behoorden.

99      Zo kende de groep CHEMK grote wijzigingen wegens in het bijzonder verzoeksters integratie in de groep en in de organisatie van de uitvoerverkoop naar de Unie, zoals verzoekster trouwens zowel in de administratieve procedure in haar brief van 20 juni 2012 als in het onderhavige geding in repliek toegaf. Bovendien betwist verzoekster, inzake de uitvoerverkoop van de groep CHEMK, niet dat CHEMK en KF hun uitvoerverkoop ten tijde van het terugbetalingsonderzoek individueel via verzoekster verrichtten, terwijl de uitvoerverkoop van zowel CHEMK als KF ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek door CHEMK via verschillende tussenpersonen werd verricht.

100    Deze wijzigingen, die de structuur van de groep CHEMK en de organisatie van haar uitvoerverkoop naar de Unie beïnvloeden, vormen een wijziging van de omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

101    Ook rechtvaardigen deze gewijzigde omstandigheden de wijziging van methode overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening, aangezien in deze wijziging van methode tot uiting komt dat voor de groep CHEMK een tweede verkoopkanaal was ontstaan en de organisatie van de verkoop van deze groep dus was gewijzigd.

102    Overeenkomstig de nieuwe methode berekende de Commissie namelijk individuele dumpingmarges voor elk van de twee producenten-exporteurs, CHEMK en KF, alvorens een gemiddelde dumpingmarge voor de groep CHEMK vast te stellen. Deze berekening van individuele dumpingmarges, die weergeeft dat de groep CHEMK over twee uitvoerkanalen beschikte, vereist dat vooraf de normale waarden en de individuele uitvoerprijzen voor elk van de twee producenten-exporteurs van deze groep worden berekend.

103    Verzoeksters betoog tot ondersteuning van het onderhavige middel laat deze overwegingen onverlet. Dat betoog bestaat in wezen uit drie reeksen argumenten.

104    Met haar eerste reeks argumenten betwist verzoekster de motivering van de bestreden besluiten, waarop de Commissie haar conclusie heeft gebaseerd dat de omstandigheden waren gewijzigd in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

105    In de eerste plaats, aldus verzoekster, was er zowel in het oorspronkelijke onderzoek als in het terugbetalingsonderzoek slechts één producent-exporteur, zodat de omstandigheden in dit opzicht niet zijn gewijzigd. Enerzijds behandelden de instellingen, anders dan de Commissie in de bestreden besluiten aangeeft, de groep CHEMK en niet de vennootschap CHEMK namelijk als producent-exporteur ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek. Anderzijds, aldus verzoekster, vormden CHEMK en KF ten tijde van het terugbetalingsonderzoek samen één producent-exporteur aangezien deze twee vennootschappen tot één enkele economische eenheid behoorden.

106    Zoals verzoekster stelt, kwalificeerden de instellingen blijkens overweging 62 van de oorspronkelijke verordening de groep CHEMK weliswaar als producent-exporteur, maar dat neemt niet weg dat, zoals blijkt uit de bestreden besluiten en zoals de Commissie in de schriftelijke procedure stelde, zonder door verzoekster op dit punt te worden betwist, evenwel alleen de vennootschap CHEMK de export van de groep naar de Unie verrichtte.

107    Derhalve dient alleen de formele kwalificatie bij het oorspronkelijke onderzoek van de groep CHEMK als producent-exporteur als onvoldoende te worden beschouwd tot bewijs dat de instellingen ten tijde van dit oorspronkelijke onderzoek hun keuze van de oorspronkelijke methode wilden baseren op de overweging dat de groep CHEMK als producent-exporteur moest worden gekwalificeerd, veeleer dan op het door de Commissie in haar schrifturen overwogene dat de groep CHEMK via één enkele van haar twee producenten exporteerde. Daaruit volgt dat aangezien blijkens punt 100 hierboven de omstandigheden in de organisatie van de uitvoerverkoop van de groep CHEMK zijn gewijzigd, de formele kwalificatie bij het oorspronkelijke onderzoek van deze groep als producent-exporteur op zich niet de conclusie in punt 101 hierboven ontkracht dat deze wijziging de methodewijziging van de Commissie rechtvaardigde.

108    Het begrip één enkele economische eenheid is in vaste rechtspraak ontwikkeld tot vaststelling van de normale waarde in de zin van artikel 2, lid 1, van de basisverordening (arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, punt 35 hierboven, EU:C:2012:78, punt 55). Wanneer een producent taken die normaal worden verricht door een interne verkoopafdeling, voor zijn producten opdraagt aan een verkoopvennootschap, die hij economisch controleert, is het gebruik van de aan deze verkoopvennootschap door de eerste onafhankelijke afnemer betaalde prijzen volgens deze rechtspraak gerechtvaardigd om de normale waarde vast te stellen, aangezien deze prijzen kunnen worden beschouwd als prijzen van de eerste verkoop van het product in normale handelstransacties in de zin van artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening (zie in die zin arresten van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad, 250/85, Jurispr., EU:C:1988:464, punt 15, en 10 maart 1992, Canon/Raad, C‑171/87, Jurispr., EU:C:1992:106, punten 9 en 11).

109    Bovendien is deze rechtspraak naar analogie toegepast op krachtens artikel 2, lid 10, onder i, van de basisverordening op de uitvoerprijs verrichte correcties (arrest Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, punt 35 hierboven, EU:T:2009:62, punt 177). In deze context is uitdrukkelijk geoordeeld dat indien een producent zijn voor de Unie bestemde producten afzet via een juridisch zelfstandige onderneming waarover hij echter economische controle heeft, het vereiste van een vaststelling die de economische realiteit van de betrekkingen tussen deze producent en die verkoopvennootschap weerspiegelt, veeleer pleit voor de toepassing van het begrip één enkele economische eenheid voor de berekening van de uitvoerprijs (arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, punt 35 hierboven, EU:C:2012:78, punt 55).

110    Daaruit volgt dat het begrip één enkele economische eenheid in het bijzonder is gebaseerd op de noodzaak om rekening te houden met de economische realiteit van de relaties tussen de producent en de verkoopvennootschap, die de taken van een in deze producent geïntegreerde verkoopafdeling verricht.

111    Verzoekster trekt in het onderhavige argument, zoals samengevat in punt 105 hierboven, evenwel andere consequenties uit datzelfde begrip één enkele economische eenheid. Haar argument gaat namelijk ervan uit dat het feit dat twee producenten tot eenzelfde groep behoren en één enkele economische eenheid vormen met een juridisch onderscheiden vennootschap die ook tot deze groep behoort en belast is met taken van een geïntegreerde verkoopdienst, de instellingen verplicht om alleen deze enkele economische eenheid als producent-exporteur te beschouwen.

112    Zonder zelfs dat hoeft te worden vastgesteld of CHEMK en KF moeten worden geacht te behoren tot een enkele economische eenheid, kan noch dat uitgangspunt noch bijgevolg het daaruit voortvloeiende betoog worden aanvaard. Enerzijds houdt dat uitgangspunt namelijk geen rekening met de economische realiteit dat de betrokken twee producenten, hoewel zij als zustervennootschappen in handen van dezelfde aandeelhouders tot eenzelfde groep en zelfs, voor zover bewezen, tot één enkele economische eenheid behoren, onderscheiden juridische eenheden vormen, die ten tijde van het terugbetalingsonderzoek hun producten individueel produceerden en afzetten. Met andere woorden, dat uitgangspunt laat buiten beschouwing dat er twee onderscheiden verkoopkanalen zijn. Anderzijds zette verzoekster niet uiteen waarom deze economische realiteit in het geval, voor zover bewezen, van één enkele economische eenheid buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.

113    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie per abuis tot de conclusie kwam dat nieuwe uitvoerkanalen waren ontstaan, daar de verkoop van CHEMK en KF aan haar wegens het bestaan van één enkele economische eenheid moest worden beschouwd als verkoop binnen de groep.

114    Dat betoog kan om dezelfde redenen als in punten 108 tot en met 112 hierboven niet slagen.

115    In de derde plaats stelt verzoekster een onjuiste beoordeling van de Commissie doordat zij het ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek als onmogelijk beschouwde om gegevens inzake de verkoop per fabricage-eenheid vast te stellen, terwijl zij in dat onderzoek verzuimde te verzoeken om overlegging van deze gegevens. Volgens verzoekster kan de Commissie een wijziging in de omstandigheden niet rechtvaardigen door een wijziging in haar onderzoekmethode.

116    Dat betoog van verzoekster kan niet slagen.

117    Zoals blijkt uit de punten 100 tot en met 102 hierboven, kan ten eerste de conclusie dat de omstandigheden waren gewijzigd, waardoor het overeenkomstig artikel 11, lid 9, gerechtvaardigd was dat de Commissie de methode wijzigde, namelijk alleen berusten op de door verzoekster erkende wijziging in de structuur en organisatie van de uitvoerverkoop van de groep CHEMK. Ook gesteld, zoals verzoekster aanvoert, dat de Commissie in het oorspronkelijke onderzoek verzuimde te verzoeken om overlegging van de individuele gegevens, een dergelijk verzuim laat de wettigheid van de conclusie in de bestreden besluiten dat de omstandigheden waren gewijzigd, derhalve onverlet.

118    Ten tweede was de Commissie blijkens de bestreden besluiten van mening dat zij, gesteld dat zij had kunnen beschikken over de noodzakelijke gegevens voor de vaststelling van de individuele uitvoerprijs per producent, dergelijke individuele berekeningen niet had kunnen maken daar er ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek slechts één enkele producent-exporteur was. Verzoekster komt niet op tegen deze overweging volgens welke de individuele berekeningen ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek hoe dan ook niet konden worden gemaakt.

119    Voorts zijn deze argumenten van verzoekster blijkens de dossiergegevens in elk geval ook ongegrond. De Commissie verzocht weliswaar niet uitdrukkelijk om mededeling van gegevens betreffende de via CHEMK verrichte uitvoerverkoop van KF, maar uit deze gegevens volgt dat de Commissie, zoals zij stelt in haar schrifturen, CHEMK en KF daadwerkelijk verzocht om mededeling van gegevens met het oog op de individuele berekening van de normale waarde en de uitvoerprijs voor elk van deze twee vennootschappen. Allereerst verzocht de Commissie bij brief van 9 maart 2007 om verduidelijking over de in de informatie van CHEMK bedoelde transacties en meer bepaald over de oorsprong ervan. Vervolgens verzocht de Commissie in dezelfde brief om verduidelijking over de uitvoerverkoop van CHEMK. De Commissie verzocht ten slotte bij brief van 20 april 2007 om verduidelijkingen over de via bepaalde daarin bedoelde tussenpersonen gedane uitvoerverkoop. Blijkens de dossiergegevens liet de groep CHEMK deze verzoeken om mededeling van individuele gegevens onbeantwoord.

120    Dienaangaande zij daaraan toegevoegd dat verzoekster in het onderhavige geding niet de inhoud van de in punt 119 hierboven bedoelde verzoeken om nadere gegevens betwist. Bovendien voerde zij geen enkel wezenlijk betoog tot bewijs dat de Commissie de normale waarde en de uitvoerprijs voor CHEMK respectievelijk KF met deze gegevens niet individueel kon berekenen. Verzoekster wees er ter terechtzitting daarentegen op dat „de Commissie [...] wellicht gelijk [had] [...] wanneer zij [zei] dat zij om gegevens over de tussenpersonen had verzocht” en preciseerde „dat deze tussenpersonen onvoldoende gecontroleerd waren om deze informatie te [kunnen] verstrekken”.

121    In de vierde plaats stelt verzoekster dat de gestelde wijziging van omstandigheden op de interne markt van het uitvoerland te verwaarlozen was en niet kon worden geacht een methodewijziging te rechtvaardigen.

122    Afgezien van het feit dat verzoekster met de in het vorige punt in wezen gememoreerde argumenten erkent dat de omstandigheden op de interne markt van het uitvoerland waren gewijzigd, dient te worden vastgesteld dat, zelfs gesteld dat, zoals verzoekster betoogt, deze wijziging te verwaarloosbaar was om een methodewijziging te kunnen rechtvaardigen, dit niet wegneemt dat – zoals de Commissie in haar schrifturen terecht verklaarde – de methodewijziging, ook met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde, berust op een geheel van feitelijke wijzigingen, zoals in het bijzonder de wijzigingen in de structuur en organisatie van de uitvoerverkoop van de groep CHEMK, die blijkens de punten 100 tot en met 102 hierboven op zich volstonden tot rechtvaardiging van de methodewijziging door de Commissie.

123    Dienaangaande is het, zoals is opgemerkt in punt 102 hierboven, voorts juist de aanwezigheid van twee producenten-exporteurs die de toepassing rechtvaardigt van de nieuwe methode, volgens welke de Commissie op basis van de normale waarden en de individuele uitvoerprijzen twee individuele dumpingmarges voor CHEMK respectievelijk KF vaststelt alvorens een gemiddelde dumpingmarge voor de groep CHEMK vast te stellen.

124    Daaruit volgt dat, zelfs al gaf het door de Commissie in de bestreden besluiten overwogene betreffende een eventuele wijziging op de markt van het uitvoerland blijk van een onjuiste beoordeling, deze onjuiste beoordeling de wettigheid van de bestreden besluiten onverlet laat.

125    Derhalve en zonder dat hoeft te worden vastgesteld of de Commissie de wijziging op de markt van het uitvoerland kon kwalificeren als wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, luidt de conclusie dat de in dit opzicht door verzoekster aangevoerde argumenten niet kunnen slagen.

126    In de vijfde plaats, aldus verzoekster, is het in de bestreden besluiten gestelde dat de nieuwe methode nauwkeuriger zou zijn, irrelevant daar opportuniteitsoverwegingen een wijziging van omstandigheden en dus van methode niet kunnen rechtvaardigen. Bovendien stelt de Commissie niet dat de oorspronkelijke methode onverenigbaar was met artikel 2 van de basisverordening.

127    Volgens de in punt 91 hierboven aangehaalde rechtspraak volstaat tot rechtvaardiging van een wijziging van methode niet dat een nieuwe methode geschikter is dan de oude, voor zover deze laatste methode verenigbaar is met artikel 2 van de basisverordening.

128    In casu baseerde de Commissie, zoals reeds vastgesteld, de toepassing van een nieuwe methode evenwel uitdrukkelijk op gewijzigde omstandigheden.

129    Het betoog dat de Commissie de methodewijziging baseerde op opportuniteitsoverwegingen en niet stelde dat de oorspronkelijke methode onverenigbaar was met artikel 2 van de basisverordening, laat de wettigheid van de bestreden besluiten derhalve onverlet en dat betoog kan dus niet slagen.

130    Met haar tweede reeks argumenten verwijt verzoekster de Commissie in wezen niet te hebben aangetoond dat de beweerdelijk gewijzigde omstandigheden de door de instellingen toegepaste oorspronkelijke methode beïnvloedde, terwijl de methodewijziging krachtens artikel 11, lid 9, van de basisverordening noodzakelijk moet zijn en rechtstreeks verband moet houden met de gewijzigde omstandigheden. De door de Commissie gestelde gewijzigde omstandigheden betreffen hoofdzakelijk wijzigingen in de uitvoerstructuur van de groep CHEMK, terwijl de nieuwe methode hoofdzakelijk de normale waarde beïnvloedt. Voorts verzuimde de Commissie uit te leggen hoe de wijzigingen in de structuur van de uitvoerverkoop van de groep de methode voor de berekening van de normale waarde, de uitvoerprijs of de dumpingmarge hadden kunnen beïnvloeden.

131    Gelet op het in de punten 101, 102, 122 en 123 en hierboven overwogene moeten deze argumenten van de hand worden gewezen. De toepassing van de nieuwe methode, met inbegrip van de desbetreffende berekening van een normale individuele waarde voor elk van de twee producenten, was, zoals reeds opgemerkt, overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening namelijk gerechtvaardigd door de wijziging van omstandigheden in de verkoopstructuur en -organisatie van de groep CHEMK.

132    Met haar derde reeks argumenten stelt verzoekster dat de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij de toepassing van artikel 11, lid 9, van de basisverordening beperkt is, zodat de Commissie bij het terugbetalingsonderzoek in casu de oorspronkelijke methode moest toepassen.

133    In de eerste plaats, aldus verzoekster, prevaleert volgens artikel 18.3.1 van de antidumpingovereenkomst in de terugbetalingsonderzoeken de in het recentste dumpingonderzoek gebruikte methode van berekening van de dumpingmarge boven de bepalingen van de antidumpingovereenkomst.

134    Volgens vaste rechtspraak behoren de WHO-Overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan de Unierechter de wettigheid van de handelingen van de Unie-instellingen toetst uit hoofde van artikel 263, eerste alinea, VWEU (arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr., EU:C:1999:574, punt 47; 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr., EU:C:2003:4, punt 53, en Ikea Wholesale, punt 37 hierboven, EU:C:2007:547, punt 29). Slechts ingeval de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WHO aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WHO- overeenkomsten verwijst, dient het Hof de wettigheid van de betrokken Uniehandeling aan de WHO-regels te toetsen (arresten Portugal/Raad, reeds aangehaald, EU:C:1999:574, punt 49; Petrotub en Republica/Raad, reeds aangehaald, EU:C:2003:4, punt 54, en Ikea Wholesale, punt 37 hierboven, EU:C:2007:547, punt 30).

135    Uit overweging 3 van de basisverordening blijkt dat zij met name tot doel heeft de bepalingen van de antidumpingovereenkomst, waaronder in het bijzonder de bepalingen inzake de duur en het nieuwe onderzoek van antidumpingrechten, voor zover mogelijk, in Unierecht om te zetten (zie naar analogie arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 134 hierboven, EU:C:2003:4, punt 55).

136    Daaruit volgt dat de bepalingen van de basisverordening zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de antidumpingovereenkomst (zie arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 134 hierboven, EU:C:2003:4, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137    Enerzijds bevat de antidumpingovereenkomst geen bepalingen die equivalent zijn aan artikel 11, lid 9, van de basisverordening, waardoor de in dat artikel gestelde regel niet kan worden beschouwd als een omzetting van een van de gedetailleerde regels van die overeenkomst die in overeenstemming daarmee zou moeten worden uitgelegd (conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Valimar, C‑374/12, Jurispr., EU:C:2014:118, punt 74).

138    Anderzijds bepalen de artikelen 18.3 en 18.3.1 van de antidumpingovereenkomst:

„18.3. Onverminderd de leden 3.1 en 3.2 zijn de bepalingen van [de antidumpingovereenkomst] van toepassing op onderzoeken en herzieningsonderzoeken van bestaande maatregelen die worden geopend naar aanleiding van verzoeken die worden ingediend op of na de datum waarop de WHO-Overeenkomst voor een Lid in werking treedt.

18.3.1 Voor de berekening van de dumpingmarges in terugbetalingsprocedures uit hoofde van artikel 9, lid 3, zijn de bij de meest recente vaststelling of herziening van dumping gehanteerde regels van toepassing.”

139    Uit de tekst en context van de in punt 38 hierboven vermelde bepalingen volgt dat, anders dan artikel 11, lid 9, van de basisverordening, dat de voor elk terugbetalingonderzoek toepasselijke methode bepaalt, artikel 18.3.1 van de antidumpingovereenkomst behoort tot de eindbepalingen van deze overeenkomst en meer bepaald tot die in haar artikel 18.3 tot bepaling van de toepasselijkheid ervan in de tijd. Verzoekster lijkt dat in haar stukken overigens zelf te erkennen aangezien zij stelt dat artikel 18.3.1 van de antidumpingovereenkomst „zelfs van toepassing is wanneer de vóór de inwerkingtreding van de antidumpingovereenkomst gebruikte oorspronkelijke methode van berekening van de dumpingmarge na de inwerkingtreding ervan ermee onverenigbaar is geworden”.

140    Derhalve geeft artikel 11, lid 9, van de basisverordening, zoals de Commissie opmerkt, geen uitvoering aan artikel 18.3.1 van de antidumpingovereenkomst zodat deze laatste bepaling irrelevant is in het kader van het onderhavige middel.

141    In de tweede plaats, aldus verzoekster, beperkte de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid door zich in punt 3.2.3, onder a, van de interpretatieve mededeling ertoe te verbinden de oorspronkelijke methode in het terugbetalingsonderzoek toe te passen.

142    Volgens vaste rechtspraak kan een interpretatieve handeling, zoals de interpretatieve mededeling, die volgens de preambule ervan uitleg bevat over de toepassing van artikel 11, lid 8, van de basisverordening, de dwingende bepalingen van een verordening niet wijzigen (arrest van 12 februari 2014, Beco/Commissie, T‑81/12, Jurispr., EU:T:2014:71, punt 50; zie ook in die zin arresten van 28 januari 1992, Soba, C‑266/90, Jurispr., EU:C:1992:36, punt 19, en 22 april 1993, Peugeot/Commissie, T‑9/92, Jurispr., EU:T:1993:38, punt 44).

143    Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat de Commissie gebonden is aan de kaderregelingen en mededelingen die zij vaststelt, maar enkel voor zover deze niet afwijken van hiërarchisch hogere normen (arrest Beco/Commissie, punt 142 hierboven, EU:T:2014:71, punt 51; zie ook naar analogie, arrest van 2 december 2010, Holland Malt/Commissie, C‑464/09 P, Jurispr., EU:C:2010:733, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Daaruit volgt dat, anders dan verzoekster stelt, uit punt 3.2.3, onder a, van de interpretatieve mededeling niet kan volgen dat de Commissie in alle omstandigheden en zonder uitzondering is gehouden in een terugbetalingsonderzoek dezelfde methode als in het oorspronkelijke onderzoek toe te passen. Een dergelijke beperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie is namelijk onverenigbaar met de door artikel 11, lid 9, van de basisverordening ingevoerde mogelijkheid om bij gewijzigde omstandigheden de methode te wijzigen.

145    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters tweede middel moet worden afgewezen.

146    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

147    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      RFA International, LP wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 maart 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.