Home

Zaak C-472/13: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München — Duitsland) — Andre Lawrence Shepherd/Bundesrepublik Deutschland [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Asiel — Richtlijn 2004/83/EG — Artikel 9, lid 2, onder b), c) en e) — Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als vluchteling — Voorwaarden voor de erkenning als vluchteling — Daden van vervolging — Strafrechtelijke sancties tegen een militair uit de Verenigde Staten die heeft geweigerd te dienen in Irak]

Zaak C-472/13: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München — Duitsland) — Andre Lawrence Shepherd/Bundesrepublik Deutschland [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Asiel — Richtlijn 2004/83/EG — Artikel 9, lid 2, onder b), c) en e) — Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als vluchteling — Voorwaarden voor de erkenning als vluchteling — Daden van vervolging — Strafrechtelijke sancties tegen een militair uit de Verenigde Staten die heeft geweigerd te dienen in Irak]

27.4.2015

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München — Duitsland) — Andre Lawrence Shepherd/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-472/13)(1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Asiel - Richtlijn 2004/83/EG - Artikel 9, lid 2, onder b), c) en e) - Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als vluchteling - Voorwaarden voor de erkenning als vluchteling - Daden van vervolging - Strafrechtelijke sancties tegen een militair uit de Verenigde Staten die heeft geweigerd te dienen in Irak])

(2015/C 138/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerisches Verwaltungsgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andre Lawrence Shepherd

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

1)

Artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd:

dat het geldt voor al het militaire personeel, met inbegrip van het logistieke en ondersteunende personeel;

dat het betrekking heeft op de situatie waarin de militaire dienst in een bepaald conflict op zich het begaan van oorlogsmisdrijven zou inhouden, met inbegrip van situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus louter indirect aan dergelijke misdrijven zou deelnemen, omdat het redelijkerwijs aannemelijk is dat hij door de uitoefening van zijn taken onontbeerlijke ondersteuning zou bieden voor de voorbereiding of de uitvoering van die misdrijven;

dat het niet alleen betrekking heeft op situaties waarin is aangetoond dat oorlogsmisdrijven reeds zijn begaan of voor het Internationaal Strafhof zouden kunnen worden gebracht, maar ook op situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus kan aantonen dat de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven zullen worden begaan;

dat de voor de kwalificatie van de betrokken dienst te verrichten beoordeling van de feiten, waarvan het alleen aan de nationale autoriteiten staat om deze — onder rechterlijk toezicht — te verrichten, moet worden gebaseerd op een reeks aanwijzingen die, gelet op alle omstandigheden van het geval, met name die welke verband houden met de relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen, en de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, kunnen aantonen dat de situatie van de dienst het begaan van de gestelde oorlogsmisdrijven aannemelijk maakt;

dat de omstandigheid dat krachtens een mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of op basis van een consensus van de internationale gemeenschap is overgegaan tot militair optreden en het feit dat oorlogsmisdrijven worden vervolgd door de staat of de staten die de operaties uitvoeren, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling die de nationale autoriteiten moeten verrichten, en

dat de weigering om de militaire dienst te vervullen voor die aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen, en bijgevolg dat indien hij geen gebruik heeft gemaakt van een procedure tot het verkrijgen van de status van gewetensbezwaarde, een dergelijke omstandigheid elke bescherming op grond van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 uitsluit, tenzij die aanvrager aantoont dat er hem in zijn concrete situatie geen dergelijke procedure ter beschikking stond.

2)

Artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet blijkt dat de maatregelen die worden genomen tegen een militair die weigert zijn dienst te vervullen, zoals een veroordeling tot een gevangenisstraf of het ontslag uit het leger, gelet op de rechtmatige uitoefening door de betrokken staat van zijn recht om over een krijgsmacht te beschikken, kunnen worden aangemerkt als dermate onevenredig of discriminerend dat zij zijn te rekenen tot de in die bepalingen bedoelde daden van vervolging. Het staat echter aan de nationale autoriteiten om dit na te gaan.