Home

Conclusie - 17 juli 2014#Wree#Zaak C-422/13#Advocaat-generaal: Jääskinen

Conclusie - 17 juli 2014#Wree#Zaak C-422/13#Advocaat-generaal: Jääskinen

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 17 juli 2014 (1)

Zaak C‑422/13

Landesamt für Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig‑Holstein

tegen

Uta Wree

[verzoek van het Schleswig‑Holsteinische Oberverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Bedrijfstoeslagregeling – Verordening (EG) nr. 73/2009 – Artikel 34 – Begrip ‚blijvend grasland’ – Herbegroeide deklaag van zich in nazorg bevindende afvalstortplaats – Begrip ‚overwegend gebruik voor landbouwdoeleinden’ bij gemengd gebruik van landbouwgrond”





I –    Inleiding

1.        Bij de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling wordt uitgegaan van „subsidiabele hectaren” zoals omschreven in artikel 34, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 73/2009.(2)

2.        In de onderhavige zaak zijn twee vragen aan de orde bij de bepaling of de oppervlakten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, kunnen worden aangemerkt als „subsidiabele hectaren”, namelijk:

–        Kan de deklaag van een stortplaats die zich in de nazorgfase bevindt (hierna: „betwiste oppervlakten”) vallen onder het begrip „blijvend grasland”(3) als onderdeel van de definitie van het begrip „landbouwgrond”?(4)

–        Hoe moet het vereiste van „overwegend [gebruik] voor landbouwactiviteiten”(5) worden opgevat, waaraan de desbetreffende hectares moeten voldoen om subsidiabel te zijn, wanneer „landbouwgrond” tevens wordt gebruikt voor niet-landbouwactiviteiten?

3.        Die vragen komen, in wezen, naar voren uit de prejudiciële verwijzing van het Schleswig‑Holsteinische Oberverwaltungsgericht (Duitsland) in het kader van een geding tussen mevrouw Uta Wree en het Landesamt für Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig‑Holstein (bureau voor landbouw, milieu en landelijke gebieden van het Land Sleeswijk-Holstein; hierna: „Landesamt”) over de vraag of de oppervlakte die een herbegroeide afdeklaag vormt van een stortplaats in de nazorgfase, als subsidiabele oppervlakten kan worden aangemerkt.

4.        Zo wordt het Hof in het kader van de onderhavige zaak verzocht uitspraak te doen over kernbegrippen van het landbouwrecht, zoals het begrip landbouwactiviteit, de kwalificatie als landbouwgrond en de aanwijzing van subsidiabele hectaren en het „overwegend” gebruik van een oppervlakte voor landbouwactiviteiten. Ik wil om te beginnen opmerken dat de prejudiciële verwijzing uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden voor de bedrijfstoeslagregeling, met uitsluiting van iedere andere overweging, zoals die in verband met volksgezondheid, voedselveiligheid en dergelijke.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Verordening nr. 73/2009

5.        Punt 7 van de considerans van verordening nr. 73/2009 luidt:

„In verordening (EG) nr. 1782/2003 [van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1),] is het positieve effect van blijvend grasland op het milieu erkend. De maatregelen in die verordening ter bevordering van de instandhouding van bestaand blijvend grasland om een massale omzetting in bouwland te voorkomen, dienen te worden gehandhaafd.”

6.        Volgens artikel 2, sub c en h, van verordening nr. 73/2009 wordt verstaan onder:

„c)      ,landbouwactiviteit’: landbouwproducten produceren, fokken of telen met inbegrip van het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 6 houden;

[...]

h)      ,landbouwgrond’: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.”

7.        In titel III van verordening nr. 73/2009, met als opschrift „Bedrijfstoeslagregeling”, luidt artikel 34 als volgt:

„1.      De steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling wordt aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag.

2      Voor de toepassing van deze titel wordt onder ,subsidiabele hectare’ verstaan:

a)      om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, en grond beplant met hakhout met een korte omlooptijd (GN-code ex06029041), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt [...]

[...]”.

B –    Verordening nr. 1120/2009

8.        Verordening nr. 1120/2009(6) stelt de voorwaarden vast voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling die is vastgesteld bij titel III van verordening nr. 73/2009.

9.        Artikel 2, sub c, van verordening nr. 1120/2009 luidt:

„Voor de toepassing van titel III van verordening (EG) nr. 73/2009 en van de onderhavige verordening wordt verstaan onder:

[...]

c)      ‚blijvend grasland’: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf wordt opgenomen, met uitzondering van [...] braakgelegde oppervlakten [...]; in dit verband wordt onder ,grassen of andere kruidachtige voedergewassen’ verstaan: alle kruidachtige planten die in de lidstaat traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen (ongeacht of het betrokken grasland al dan niet voor het weiden van dieren wordt gebruikt) [...]”.

10.      Artikel 9 van verordening nr. 1120/2009 bepaalt:

„Voor de toepassing van artikel 34, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 73/2009 wordt landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten.

De lidstaten stellen de criteria vast voor de toepassing van het bepaalde in de eerste alinea op hun grondgebied.”

III – Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procesverloop voor het Hof

11.      Wree is veearts en exploiteert een schapenfokkerij. Zij fokt schapen en teelt slachtlammeren. Haar kudden grazen op verschillende stukken grasland in de Kreis Nordfriesland en de Kreis Schleswig-Flensburg.

12.      Dit grasland bestaat voornamelijk uit de herbegroeide deklaag van de stortplaats van Ahrensoft in de Kreis Nordfriesland en die van Schleswig-Haferteich in de Kreis Schleswig-Flensburg (hierna samen: „stortplaatsen”). Op beide bovengrondse stortplaatsen wordt geen afval meer gestort. De stortplaats van Ahrensoft verkeert nog in de sluitingsfase en komt binnenkort in de nazorgfase. De stortplaats van Schleswig-Haferteich verkeert reeds in de nazorgfase. Ik merk op dat de prejudiciële verwijzing slechts betrekking heeft op het tweede geval, ook al wordt de toestand van de stortplaats van Ahrensoft hierin ook beschreven.

13.      Volgens de overeenkomsten die zijn gesloten tussen Wree en de exploitanten van de twee stortplaatsen, heeft zij toestemming om haar kudden gratis te laten grazen op het grasland waaruit de herbegroeide deklaag van de twee stortplaatsen bestaat.

14.       Bij verzamelaanvraag van 11 mei 2010 heeft Wree het Landesamt verzocht om toekenning van de bedrijfstoeslag over het aanvraagjaar 2010. Het Landesamt heeft de aanvraag afgewezen. Wree had de subsidiabele oppervlakte die haar ter beschikking stond berekend op 25,5098 hectare, met inbegrip van het grasland op de beide stortplaatsen. Het aantal subsidiabele hectares bedroeg volgens het Landesamt slechts 5,7243 hectare. Het stelde dat de rest van de oppervlakte was niet opgenomen in het register voor landbouwgrond. Volgens het Landesamt betrof het geen oppervlakten die werden gebruikt voor landbouwactiviteiten.

15.      Wree heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Zij stelde dat zij de oppervlakten op de stortplaatsen gebruikt als grasland voor een schaapsfokkerij en deelpercelen maait. Voorts heeft zij ter motivering van haar bezwaarschrift gesteld dat de volledige oppervlakte van de stortplaatsen zonder beperkingen kan worden gebruikt om schapen te laten grazen.

16.      Bij beschikking van 31 maart 2011 heeft het Landesamt het bezwaarschrift van Wree ongegrond verklaard. Tot staving van zijn beslissing gaf het aan dat de oppervlakten waarvoor verzoekster steun had aangevraagd geen nuttige landbouwgrond vormden in de zin van verordening nr. 73/2009, maar gesloten stortplaatsen in de zin van de Deponieverordnung (Duitse regeling betreffende stortplaatsen).(7)

17.      Op 15 april 2011 heeft Wree tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht. Tot staving van haar beroep stelde zij met name dat niet kon worden gesteld dat de litigieuze oppervlakten primair werden gebruikt als gesloten stortplaats, aangezien het in zoverre een toestand en geen gebruik betreft. Het Landesamt voerde daarentegen aan dat deze oppervlakten in hoofdzaak worden gebruikt als stortplaatsen die zich in de nazorgfase bevonden en ten behoeve van de stabiliteit van het afval, onder toezicht, kunnen worden begraasd door schapen. Volgens het Landesamt hebben de exploitanten van de stortplaatsen de litigieuze oppervlakten met name ter voorkoming van schadelijke biologische processen die van invloed zijn op de stabiliteit van het afval, gratis ter beschikking gesteld van Wree.

18.      Bij uitspraak van 19 januari 2012 heeft het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht het beroep van Wree toegewezen. Het oordeelde dat zij voor 2010 recht had op de bedrijfstoeslag en dat de oppervlakten van de stortplaatsen in aanmerking moesten worden genomen bij de berekening van de steun. Het Landesamt heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

19.      Daar het Schleswig-Holsteinische Oberverwaltungsgericht van oordeel was dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van het Unierecht, heeft het, bij uitspraak van 15 juli 2013, de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof:

„Is er sprake van landbouwgrond in de zin van artikel 34, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 73/2009 [...], ook wanneer die grond weliswaar voor landbouwdoeleinden wordt gebruikt (beweiding met schapen), maar ook de deklaag van een zich in de nazorgfase bevindende afvalstortplaats vormt?”

20.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Wree, het Landesamt, de Deense regering en de Europese Commissie. Er is geen pleitzitting gehouden.

IV – Analyse

A –    Voorafgaande opmerkingen

21.      Ter beantwoording van de prejudiciële vraag moeten achtereenvolgens worden onderzocht: het begrip landbouwactiviteit, de kwalificatie landbouwgrond, de aanwijzing van subsidiabele hectares en het gebruik dat „overwegend” voor landbouwactiviteiten wordt gemaakt van een oppervlakte van een landbouwbedrijf.

B –    Begrip „landbouwactiviteit” in het onderhavige geval

22.      Het Landesamt stelt dat het gebruik van een oppervlakte als deklaag van een stortplaats in de nazorgfase geen landbouwgebruik is, maar onder afvalbeheer valt. Het gebruik van deze oppervlakte als grasland is een middel om de doelstellingen van dit gebruik te bereiken.

23.      Het Landesamt en de Commissie lijken echter toe te geven dat deze oppervlakten ook voor landbouwgebruik dienen, omdat Wree haar kudden met winstoogmerk op de litigieuze oppervlakten laat grazen.

24.      De verwijzende rechter wenst niet uitdrukkelijk van het Hof te vernemen of het feit dat Wree haar kudden laat grazen op grasland dat bestaat uit de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen, meebrengt dat de activiteit van Wree moet worden aangemerkt als „landbouwactiviteit” in de zin van artikel 2, sub c, van verordening nr. 73/2009.

25.      Desalniettemin kan volgens mij het laten grazen van kudden op oppervlakten die bestaan uit de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen op zich een landbouwactiviteit vormen, aangezien deze activiteit bestaat uit het „het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden” in de zin van artikel 2, sub c, van verordening nr. 73/2009, anders dan bijvoorbeeld activiteiten zonder winstoogmerk.

26.      Ik ben echter niet van mening dat de activiteit die bestaat uit het laten grazen van kudden op grasland dat bestaat uit de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen kan worden beschouwd als het „in goede landbouw- en milieuconditie [...] houden [...] van de grond” zoals bedoeld in artikel 2, sub c, van verordening nr. 73/2009. Ik deel op dit punt dus de mening van het Landesamt dat, ook al betreft de nazorgfase tevens de bescherming van het milieu, het daarbij echter niet gaat om het „in goede landbouw- en milieuconditie [...] houden [...] van de grond” dat overeenkomstig artikel 2, sub c, van verordening nr. 73/2009, ook een landbouwactiviteit vormt.

27.      Dit kan volgens mij niet anders, omdat moeilijk kan worden erkend dat de plek van een voormalige stortplaats, zelfs in de nazorgfase, voldoet aan de voorwaarde van „goede landbouw [conditie]” uit artikel 2, sub c, van verordening nr. 73/2009.(8) De plekken waar de goede landbouwconditie gewoon in stand kan worden gehouden, vereisen niet zoveel toezicht ten aanzien van de bescherming van de gezondheid als de in geding zijnde stortplaatsen.

28.      Overigens brengt, zoals de Commissie terecht uiteenzet, de uitlegging van het begrip landbouwgrond mee dat moet worden vastgesteld of de betreffende oppervlakten kunnen worden aangemerkt als „grond”, daar de definitie van blijvend grasland in artikel 2, sub c, van verordening nr. 1120/2009 naar deze term verwijst, of dat daarentegen de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen moet worden geacht te vallen onder het begrip „bouwwerk”. Net als de Commissie ben ik namelijk van mening dat het grasland op zich moet bestaan uit grond en dat een bouwwerk of gebouw niet aan de definitie van grasland kan voldoen.(9)

29.      In haar schriftelijke opmerkingen voert Wree aan dat de eigenlijke afdichtende laag boven een gasdrainagelaag en een compensatielaag ligt. Volgens Wree bestaat deze laag uit twee elementen, namelijk een minerale laag en een geomembraan. De minerale laag in het onderste gedeelte van de afvalstortplaats bestaat uit Trisoplast, een mengsel van zand, bentoniet en polymeer. De minerale laag in het bovenste gedeelte van de afvalstortplaats bestaat uit 50 centimeter klei.

30.      De stortplaatsen zijn zo door meerdere lagen afgedekt. Ofschoon de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen werd aangebracht, bevat deze niettemin elementen die van nature in de bodem aanwezig zijn, namelijk zand en klei. Hieruit volgt volgens mij dat niet alle grond waaraan grondwerk is verricht noodzakelijkerwijze als onderdeel van een bouwwerk moet worden beschouwd. Integendeel verzet niets zich ertegen de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen te beschouwen als grond, aangezien zij nu juist zo veel mogelijk moet lijken op een natuurlijke oppervlakte die is bedekt met grassen en andere kruidachtige voedergewassen. Evenzo zijn de bermen van autosnelwegen oppervlakten die het resultaat zijn van grondwerken, maar zij onderscheiden zich na het aanbrengen van een herbegroeide deklaag niet van natuurlijke oppervlakten. Het staat vast dat dergelijke oppervlakten onder het begrip grond vallen. Ik ben dan ook van mening dat de herbegroeide deklaag van de stortplaatsen juridisch gezien als grond kan worden aangemerkt.

C –    Kwalificatie als landbouwgrond en aanwijzing als subsidiabele hectares

31.      Uit artikel 34, lid 2, sub a, van verordening nr. 73/2009 vloeit voort dat een „subsidiabele hectare” ontegenzeggelijk landbouwgrond is. Zoals advocaat-generaal Mazák al heeft vastgesteld, wordt onder „subsidiabele hectare” alle bouwland en blijvend grasland verstaan – met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten of als bosgrond in gebruik is – die voor landbouwactiviteiten in gebruik zijn.(10)

32.      Overigens mag, overeenkomstig de door het Hof gegeven uitlegging, bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte geen rekening worden gehouden met landschapselementen zoals bermen, wegen en sloten.(11)

33.      Blijvend grasland vormt echter wel landbouwgrond. Op dit punt verwijs ik naar artikel 2 van verordening nr. 1120/2009, dat bepaalt dat blijvend grasland „grond [is] met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen, met uitzondering van [...] braakgelegde oppervlakten; in dit verband wordt onder ,grassen of andere kruidachtige voedergewassen’ verstaan: alle kruidachtige planten die in de lidstaat traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen (ongeacht of het betrokken grasland al dan niet voor het weiden van dieren wordt gebruikt)”.

34.      In het arrest Landkreis Bad Dürkheim(12) heeft het Hof uitlegging gegeven van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003, dat dezelfde strekking had als artikel 34 van verordening nr. 73/2009. Het Hof heeft voor recht verklaard dat de vraag of er sprake is van „bouwland” of van „blijvend grasland” en dus van „landbouwgrond”, afhangt van het daadwerkelijke gebruik van de betrokken grond (mijn cursivering).(13)

35.      Volgens mij kunnen noch de kwalificatie van de litigieuze oppervlakten in het licht van het begrip grasland, noch het daadwerkelijke gebruik ervan als zodanig, in casu ernstig worden betwist.

D –    Overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte oppervlakten van een landbouwbedrijf

36.      Artikel 9 van verordening nr. 1120/2009 bepaalt de voorwaarden waaronder landbouwgrond van een bedrijf die tevens wordt gebruikt voor niet-landbouwactiviteiten, niettemin kan worden aangemerkt als „overwegend” voor landbouwdoeleinden gebruikte grond voor de toepassing van artikel 34, lid 2, sub a, van verordening nr. 73/2009. Volgens artikel 9, eerste alinea, van verordening nr. 1120/2009, is dit het geval „indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten”. Krachtens de tweede alinea van artikel 9 stellen de lidstaten de criteria vast voor de toepassing van deze bepaling op hun grondgebied.

37.      In de onderhavige zaak moet dus worden onderzocht of de landbouwactiviteit noemenswaardig hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de handelingen die kenmerkend zijn voor de nazorgfase van een stortplaats.

38.      Volgens mij zijn de objectieve kenmerken van de oppervlakte en de activiteit bepalend om te analyseren of kan worden gesteld dat een oppervlakte wordt gebruikt voor landbouwdoeleinden en of de niet-landbouwactiviteiten de landbouwactiviteiten „noemenswaardig” hinderen. De subjectieve mening van een landbouwer kan niet bepalend zijn, zoals de regering van Denemarken niet zonder reden opmerkt. Daarenboven kunnen in bepaalde gevallen de objectieve kenmerken van een oppervlakte of een activiteit daadwerkelijk noemenswaardig hinder veroorzaken voor een landbouwactiviteit.(14) Zo kan uit het gebruik van het bijwoord „noemenswaardig” in artikel 9 van verordening nr. 1120/2009 worden afgeleid dat het moet gaan om objectief vastgestelde hinder.

39.      Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of de landbouwactiviteit van Wree noemenswaardige hinder ondervindt door de aard van de niet-landbouwactiviteit, die bestaat uit concrete maatregelen die verband houden met de sluiting van de stortplaatsen en de nazorgfase. Het gebruik van de litigieuze oppervlakten als deklaag van voormalige stortplaatsen is op zich niet bepalend. Daarentegen moeten de activiteiten worden geanalyseerd die de beheerders ervan uitoefenen om te voldoen aan de verplichtingen krachtens Unierechtelijke en nationale bepalingen inzake stortplaatsen.(15)

40.      Tot slot merk ik nog op dat het Hof zich in het arrest Landkreis Bad Dürkheim(16) tevens heeft gebogen over het begrip beheer en heeft vastgesteld dat dit niet impliceert „dat de landbouwer in het kader van het gebruik van de betrokken oppervlakte voor landbouwdoeleinden onbeperkt over die oppervlakte kan beschikken”. Het Hof kwam daarentegen tot de slotsom dat „de landbouwer [...] bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die oppervlakte over voldoende autonomie [moet] beschikken, wat de verwijzende rechter rekening houdend met alle omstandigheden van het geval dient te beoordelen”.(17) Naar mijn mening kan dit criterium van voldoende autonomie mutatis mutandis worden gebruikt bij de beoordeling of de landbouwactiviteiten noemenswaardige hinder ondervinden van de andere activiteiten.

41.      Ik geef het Hof dus in overweging om op de prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 34, lid 2, sub a, van verordening nr. 73/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een oppervlakte als aan de orde in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van deze bepaling, indien deze oppervlakte kan worden gebruikt als grasland voor een schapenfokkerij zonder hierbij noemenswaardige hinder te ondervinden van de maatregelen die noodzakelijk zijn voor het beheer van de voormalige stortplaats. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of dit inderdaad het geval is.

V –    Conclusie

42.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om het Schleswig‑Holsteinische Oberverwaltungsgericht te antwoorden als volgt:

„Een met grassen of andere kruidachtige voedergewassen bedekte oppervlakte, die de deklaag vormt van een stortplaats die zich in de nazorgfase bevindt en die tevens dient als grasland voor een schapenfokkerij, moet worden beschouwd als landbouwgrond in de zin van artikel 34, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003, indien deze activiteit daarop kan worden uitgeoefend zonder noemenswaardige hinder te ondervinden van de maatregelen die noodzakelijk zijn voor het beheer van de voormalige stortplaats. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of dit inderdaad het geval is.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Verordening van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16, met rectificaties in PB 2009, L 213, blz. 30, PB 2010, L 43, blz. 7, en PB 2011, L 255, blz. 14).


3 – Zie artikel 2, sub c, van verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van verordening nr. 73/2009 (PB L 316, blz. 1).


4 – Zie artikel 34, lid 2, sub a, van verordening nr. 73/2009.


5 –      Zie artikel 9 van verordening nr. 1120/2009.


6 – Zie voetnoot onderaan bladzijde 3.


7 – Deponieverordnung van 27 april 2009 (BGBl. 2009 I, blz. 900).


8 – Ik herinner eraan dat de litigieuze gronden gratis ter beschikking van Wree zijn gesteld.


9 –      De Commissie vermeldt als voorbeeld van situaties waarin het geen „grond” betreft, het geval van grasland op het dak van huizen.


10 – Conclusie in de zaak Landkreis Bad Dürkheim (C‑61/09, EU:C:2010:265, punt 23).


11 – Arrest Vonk Noordegraaf (C‑105/13, EU:C:2014:1126, punt 47).


12 – C‑61/09, EU:C:2010:606, punten 36‑37.


13 – In dit arrest heeft het Hof tevens erkend dat de omstandigheid dat daadwerkelijk als bouwland of blijvend grasland gebruikte percelen hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dienen, er niet aan in de weg staat dat dergelijke percelen worden aangemerkt als landbouwgrond, zie arrest Landkreis Bad Dürkheim (punt 38).


14 –      Zo kunnen aan het weiden op begroeide bermen van autosnelwegen of vliegvelden dusdanige veiligheidseisen worden gesteld dat de landbouwer op het gebied van de planning of de toegang tot dit grasland iedere autonomie verliest, zodat de landbouwactiviteiten noemenswaardig hinder ondervinden van de niet-landbouwactiviteiten.


15 –      Krachtens artikel 3, lid 10, van het Gesetz zur Förderung der Kreislaufwirtschaft und Sicherung der umweltverträglichen Beseitigung von Abfällen (Kreislaufwirtschafts‑ und Abfallgesetz), van 27 september 1994 (Duitse wet ter bevordering van de kringloopeconomie en ter garantie van milieuvriendelijke afvalverwerking; BGBl. 1994 I, blz. 2705), zijn stortplaatsen bouwwerken of afvalverwerkingsinstallaties. Zij behouden in ieder geval deze kwalificatie zolang de nazorgverplichting of veiligheidsregels blijven gelden.


16 – EU:C:2010:606, punt 61.


17 – Ibidem (punt 62).