Home

Zaak C-585/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2013 door Europäisch-Iranische Handelsbank AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013 in zaak T-434/11, Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie

Zaak C-585/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2013 door Europäisch-Iranische Handelsbank AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013 in zaak T-434/11, Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie

18.1.2014

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/11


Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2013 door Europäisch-Iranische Handelsbank AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013 in zaak T-434/11, Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-585/13 P)

2014/C 15/16

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europäisch-Iranische Handelsbank AG (vertegenwoordigers: S. Jeffrey, Solicitor, S. Ashley, Solicitor, A. Irvine, Solicitor, H. Hohmann, Rechtsanwalt, D. Wyatt QC, R. Blakeley, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen wat betreft de precieze in de onderhavige voorziening uiteengezette punten;

de bestreden maatregelen met onmiddellijke ingang nietig verklaren, voor zover zij EIH betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten die EIH tijdens de procedure voor het Gerecht en tijdens de hogere voorziening voor het Hof heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is tot de met de vorderingen onverenigbare slotsom gekomen dat EIH had erkend dat zij de transacties had uitgevoerd waarop de Raad zich heeft gebaseerd om haar plaatsing op een lijst te rechtvaardigen.

EIH heeft niet erkend dat zij de transacties heeft uitgevoerd die in de motivering van de Raad waren vermeld.

De betwisting door EIH van het feit dat zij de in de motivering vermelde transacties zou hebben uitgevoerd, was voldoende onderbouwd in haar schriftelijke stukken en was bijgevolg ontvankelijk.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan de inhoudelijke eisen voor plaatsing op een lijst was voldaan:

EIH heeft niet erkend dat zij de transacties heeft uitgevoerd waarop de Raad zich heeft gebaseerd om haar plaatsing op een lijst te rechtvaardigen en de Raad heeft niet het bewijs van het tegendeel geleverd.

De in het verzoekschrift van EIH vermelde transacties komen niet overeen met de transacties waarop de Raad zich heeft gebaseerd ter rechtvaardiging van de plaatsing op een lijst.

Het argument van EIH dat bepaalde transacties van de werkingssfeer van de sanctieregeling van de EU waren uitgesloten (te weten betalingen op bevroren rekeningen), was toereikend gemotiveerd en was bijgevolg ontvankelijk.

EIH heeft niet verzuimd het bewijs te leveren van de toestemming uit hoofde van de artikelen 8 tot en met 10 van verordening (EU) nr. 423/2007(1) van de Raad of om toereikend bewijs te leveren van de in artikel 21 van verordening (EU) nr. 961/2010(2) van de Raad bedoelde toestemming voor transacties die na 2 september 2010 plaatsvonden.

De zogeheten „derde weg-transacties” waren goedgekeurd door de bevoegde nationale autoriteit die verantwoordelijk was voor het opleggen van sancties in Duitsland en voor het toezicht op EIH (de Bundesbank) en het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Bundesbank haar bevoegdheid had overschreden en dat EIH de bevoegdheid van de Bundesbank om de door die bank verleende toestemmingen te verlenen, in twijfel had moeten trekken.

3.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door EIH’s middel af te wijzen dat betrekking had op gewettigde verwachting/rechtszekerheid:

Het Gerecht heeft de feiten in het dossier verkeerd gekwalificeerd en heeft ten onrechte geoordeeld dat EIH had moeten voorzien dat het op een lijst zou worden geplaatst wegens het feit dat zij de bindende voorschriften van de Bundesbank had nageleefd.

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat EIH zich niet kon beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen op grond dat de Bundesbank haar bevoegdheid had overschreden, aangezien de Bundesbank haar bevoegdheid niet had overschreden en zelfs indien dit het geval was, die omstandigheid niet uitsloot dat het beginsel van gewettigd vertrouwen werd ingeroepen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de toepasselijke bepalingen op grond waarvan EIH op een lijst was geplaatst, eenduidig waren.

4.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat EIH zich niet kon beroepen op artikel 32, lid 2, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad om haar plaatsing op een lijst aan te vechten en door te oordelen dat de jegens EIH vastgestelde sancties een preventieve werking waarborgden die niet kon worden verzekerd doordat de Bundesbank niet langer haar toestemming zou geven voor de [procedure van de] derde weg of voor dergelijke transacties:

In de veronderstelling (die wordt tegengesproken) dat EIH onrechtmatig had gehandeld, verzette artikel 32, lid 2, zich tegen de plaatsing op een lijst van EIH, omdat EIH op alle vlakken had gehandeld in overeenstemming met het advies en de aanwijzingen van de Bundesbank en niet wist of geen redelijke grond had om te vermoeden dat zij onrechtmatig had gehandeld.

De vaststelling van beperkende maatregelen jegens EIH was onevenredig omdat er meer evenredige maatregelen bestonden. Indien de Raad immers van mening was dat het Duitse reguleringsstelsel diende te worden herzien en misschien gewijzigd, had hij de Duitse autoriteiten kunnen suggereren tot een dergelijke herziening over te gaan en de Duitse autoriteiten zouden verplicht zijn geweest om samen te werken op grond van hun verplichting tot loyale samenwerking. Het Gerecht heeft deze omstandigheid ten onrechte niet in aanmerking genomen.

Het Gerecht heeft tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is tot een slotsom gekomen die niet strookt met de stukken in het dossier door te oordelen dat de beperkende maatregelen evenredig waren omdat in het geval van EIH de relevante transacties pas na de gebeurtenis aan het licht kwamen. In de eerste plaats heeft de Bundesbank de derde weg goedgekeurd voordat EIH overeenkomstig die goedkeuring handelde. In de tweede plaats, indien een herziening door de Bundesbank van de goedkeuring van de overeenkomstig de procedure van de derde weg verrichte transacties zou hebben geleid tot een wijziging van het standpunt van de Bundesbank, zou dit een preventieve werking voor alle toekomstige transacties hebben gehad.